De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
'k Heb haar gekend in de onvergeetbre jaren,
Toen zij de trots van gansch het dorpken waren,
En boerenzoons ten zoeten liefdedroom;
Want onschuld woonde in hare eenvoude zielen,
'tZij ze in de kerk des Zondags kwamen knielen,
Of op het Plein meedansten om den Boom.
'k Heb haar gekend, toen hare aanbeden moeder
Op 't ziekbed viel door de ondeugd van haar broeder,
En zij, beschaamd, met bloemen uit het veld,
Voor de eerste maal haar eenzaam dorp ontweken,
Hier in de stad om hulpe kwamen smeeken,
En, hand in hand, weerkeerden met wat geld.
'k Heb haar gekend, toen ze uit haar laatste rozen
Een krans voor 't graf der martlaresse kozen,
En voor altijd toen kwamen naar de stad.
o Vrienden! dan, hoe diep gewond door smarte,
Was lelieblank niet kuischer dan haar harte,
Dat zelfs een droom nog nooit bezoedeld had.
En thans, thans ken ik geene meer van beide.....
De schande scheidt de zusters uit de heide:
De eene - ach! een kind, misleid door 't jeugdig bloed -
Vergat welhaast hare onschuld en haar trouwe,
Lacht met de schaamte en de eerbaarheid der vrouwe,
En smoort in wijn den kreet van haar gemoed.
En de andre boet in 't klooster voor haar zuster,
Bidt gansch den dag, maar slaapt des nachts geruster
Op blooten grond, dan zij op zondig dons;
Doch, wakend soms bij 't heimvol stergewemel,
Slaat ze uit haar cel een tranenblik ten hemel,
En snikt: ‘o Moeder! dacht gij dàt van ons?....’
julius de geyter.
Antwerpen. |
|