De Tijdspiegel. Jaargang 36(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lentelied eens grijsaards. Hoe ruim hebt ge, o Lente! weer 't feestkleed ontplooid. 'k Zie 't schittren langs heuvlen en dalen. Hoe rijk is 't met bloemen en kruiden getooid, Geen pen of penseel kan het malen. De schemer, de schaduw zijn 't, die men ons geeft Van wat in uw rijksgebied fonkelt en leeft. Zij toovren met woorden, met tinten en kleur, Die 't schoonheids-gevoel kunnen streelen: Doch missen der bloemen verruklijken geur En 't lied, dat de vogelen kweelen. De Kunst is slechts leerling, Meestres de Natuur: De Kunst speelt met vonken, ontleend aan háár vuur. Hoe lieflijk spreidt ge al uwe giften ten toon, Als feniks uit de asch weer herrezen: Nog immer zoo jeugdig, zoo rijk en zoo schoon [pagina 120] [p. 120] Als ge altijd geweest zijt voordezen. Een lachje om den mond, en een straalkrans om 't hoofd; Als waart ge aan den koning der lichten verloofd. Voor mij brengt ge thans niet dien rijkdom van vreugd Als vroeger gij deedt, bij uw komen: Toen nog mij bekoorden de illusies der jeugd En 'k droomde de heerlijkste droomen Van liefde en geluk en van roem in 't verschiet... De illusies zijn weg, en de droomen teniet! Maar 'k acht uwe gaven daarom niet gering. 'k Ben dankbaar voor wat ge komt geven, Als voor al het goede, dat mij niet ontging In 't hobblige strijdperk van 't leven. Ik breng u, o Lente! blijmoedig mijn groet, En roep u het welkom! met vreugd te gemoet. Hoe koestert uw gloed en verheugt mij uw glans, Na 't kille dier sombere dagen. Hoe zoet zijn de geuren uit bloemkelk en krans, Op vleuglen der Zefirs gedragen. 't Verjongt zich - het hart, daar uw adem door speelt, Bij 't smachtende lied, dat de nachtegaal kweelt. Hoe voel ik den last van de jaren verlicht, Die 't hoofd mij naar de aard had gebogen, Nu 'k staar weer van nieuws in uw vriendlijk gezicht, In 't hemelsche blauw uwer oogen. O! stondt ge mij altijd zoo koestrend ter zij, 't Ware uit met de macht van het wintergetij. [pagina 121] [p. 121] Maar 'k mor niet, omdat mij mijn jonkheid verliet, Ik minder geneugten kan smaken Dan 't jeugdige hart, dat ge uw weldaden biedt: Slechts dankbare tonen wil 'k slaken. Hoe vaak heeft uw weerkomst mij 't harte verheugd, Hoevéél schonk me uw gunst, en hoevéél mijne jeugd! Heb dank dus, o Lente! voor wat ge nog geeft, Nu 't zilver mijn schedel kwam dekken. Mijn hart blijft erkentlijk, zoolang 't in mij leeft: 't Bewaart uw aanminnige trekken. Is dit soms het laatste, voor mij... wat ge bracht... Herleef dan voor andren, steeds jeugdig in kracht. En als dan uw adem de zoden beroert, Waaronder mijn stof ligt te rusten, Weet dan, dat mijn geest, aan dat hulsel ontvoerd, En toevend aan schoonere kusten, Ook daar - zoo hij iets van het heden er weet - Uw pracht, noch uw gloed, noch uw gaven vergeet. j. chr. gewin Vorige Volgende