De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Mengelwerk.Dingi.
| |
[pagina 65]
| |
komen, de beide vreemde vrouwen ijlings in veiligheid te brengen. Dit alles toonde genoegzaam, dat men met een paar aanzienlijke vluchtelingen te doen had. Nog duidelijker werd dit, toen ook Panda verspieders begon uit te zenden naar de eenzame Kraal en men tot de ontdekking kwam, dat dit Opperhoofd zelf een schuilplaats had gezocht onder het biezen dak van den onaanzienlijken knecht van Joab. Aanvankelijk waren de uit hun rust verstoorde dorpelingen weinig ingenomen met dit vrouwenbezoek en de vele bezoeken, die er het gevolg van waren; maar toen zij meer en meer tot de overtuiging geraakten, dat de bewakers van hun Kraal ook de veiligheid der overige inwoners verzekerden en bovendien de vrouwelijke gasten zeer vriendschappelijk met hen omgingen, verzoenden zij er zich mede. In de Kraal heerscht nog volslagen rust. Daarbuiten onder het bladerendak van eenige zware boomen liggen de soldaten in hun krossen gewikkeld. Die de wacht houden, loopen op eenigen afstand van elkander heen en weder, altijd met den uitvorschenden blik naar de omliggende bosschen gericht. In de verte ruischt het water van een gezwollen rivier, die, nu eens door het hout verscholen, dan weder daarachter te voorschijn tredend, als een zilveren ader door het groene dal kronkelt. De zon stijgt hooger; voor een der hutten vertoont zich een zwarte gedaante; de fonkelende oogen der wachten dwalen er als om strijd heen. Langzaam verlaat zij de Kraal, daalt het kleine, glooiende voetpad naar den stroom af en dompelt zich in het frissche water. Dan keert zij ijlings terug. Maar de weg is lang. Een tweede vrouwenfiguur voor dezelfde hut trekt opnieuw de aandacht der wachters. Haar gelaat is wit als sneeuw, haar groote oogen zijn helderblauw als de onbewolkte lucht, maar de voeten, die het teedere, doorschijnende lichaam dragen, zijn zóó krachteloos, dat ze zich ternauwernood staande kunnen houden. - De witte lelie! - mompelt een der wachten. - Hoe is het, dat zij nog leeft en is een schim! Een akelige kuch, die het witte gelaat van pijn vertrekt, klinkt tot hen door. Heeft ook de Kafferdochter die gehoord? Vlug als een hinde snelt ze toe. Met een vriendelijken glimlach wordt ze ontvangen. - De bodem is vochtig en de lucht koel! - spreekt de teruggekeerde. - Hoe is het, dat de witte lelie haar hut verlaat en wacht niet op Dingi? - Hier adem ik vrijer! - klinkt het halfgefluisterde antwoord - Het oog van Ellis zoekt den hemel en daarbinnen ziet het dien niet. - In het hart van de witte lelie is de hemel! - mompelt Dingi, terwijl ze eenige krossen uit de hut te voorschijn haalt, die op den grond uitspreidt en er Ellis voorzichtig op laat nederzinken. - Wat ziet hij helderblauw vandaag! - herneemt deze, met den blik onafgewend naarboven gericht. | |
[pagina 66]
| |
- Blauw als de lucht zijn ook de oogen van de witte lelie! - antwoordt Dingi even zacht als te voren. - Weet ge, wat ik wou? - herneemt Ellis huiverend - vliegen kunnen als gindsche vogel, om dicht... dicht bij de zon te komen en warm te worden. Wat zou dat heerlijk zijn! Bezorgd staart Dingi op het bleeke, pijnlijk vertrokken gelaat en draagt dan snel eenige kleedingstukken aan, waarin ze het teedere, vermagerde lichaam hult. - Wat zijt ge toch goed voor mij! - zegt Ellis met een dankbaren blik op haar verzorgster - en hoe lief heb ik u gekregen! - Dingi's hart klopt warm voor de witte lelie; zij wil, dat zij leeft en den witten strijder wedervindt, die haar zoekt! - mompelt de Kafferdochter met neergeslagen oogen. De kleine, witte hand zoekt de zwarte en drukt die zacht. - Hoopt Dingi nog op mijn leven? - vraagt Ellis met een weemoedigen glimlach. - Ben ik niet een schaduw? Wankelt niet mijn voet? De dood komt en neemt Ellis mede, maar.... zij vreest hem niet! - Dingi vreest ook niet den dood, maar heeft geen witten strijder, die tranen stort op haar lijk! - klinkt het droevige antwoord. - Dingi heeft daarboven een trouwen vriend, die haar liefheeft en aan wiens horst zij zal vinden rust en vrede en geluk! - zegt Ellis met nadruk. - Dingi kent den vriend, van wien de witte lelie spreekt. De witte man in Umghunglove noemt hem en zegt hij is de God van alle menschen, wit en zwart; daarom zal hij ook Dingi's tranen drogen, als zij opent haar hart voor hem. Maar hoe kan dit zijn, als hij de witte lelie, die haar hoofd voor hem buigt, verlaat, dat zij verwelkt van pijn en wacht tevergeefs op haar bruidegom, die toeft? Dingi haat hem! - Haat Dingi ook den blauwen hemel, dien Hij gemaakt heeft, de boomen, die Hij laat groeien, de velden, die Hij donzig kleedt? - Dingi ziet de zon, die levend maakt wat dood schijnt en haar verwarmt. Zij buigt er haar hoofd voor en noemt hem haar grootsten kapitein. - Ook de zon werd door mijn God geschapen, Dingi. - Hoe is het dan, dat Hij, schichtig als het wild, zich schuil houdt achter lucht en wolken? Waar is Hij? - Overal! - antwoordt Ellis ernstig - in de natuur, die ons omringt, in de lucht, die wij inademen, in de harten der menschen, ook van die Hem niet kennen. - Niet in Dingi's hart! - Beter dan haar volk weet Dingi, wat goed en groot en edel is; van wien heeft zij het geleerd? Niet van Dingaan, die wreed is en op menschenbloed aast; niet van Tambusa, die valsch is en haatdragend; niet van haar volk, dat als tijgers de lijken verscheurt hunner over- | |
[pagina 67]
| |
wonnen slachtoffers, niet van de zon of de maan, die stom zijn en moeten komen en gaan, zooals haar bevolen werd. Aan wien dan gehoorzaamt zij, als zij haar meesters ongehoorzaam is en zelfs haar eigen hart, dat zij tot liefde dwingt, waar het van nature geneigd is tot haat!? Met gespannen aandacht heeft de Kafferdochter Ellis aangehoord, nu staart ze haar vragend aan. - Dingi weet het niet! - lispt ze. - Kan in haar hart iemand wonen, die zegt: doe dit, als zij zegt: doe dat? - De witte menschen gelooven het en noemen de stem, die anders spreekt dan de stem hunner natuur, de stem van God! - Hoe is het, dat de witte menschen dit weten en de zwarte niet? - vraagt Dingi verwonderd. De vraag is zeer natuurlijk, maar brengt Ellis niet weinig in verlegenheid. Zij drukt de hand tegen het albasten voorhoofd en peinst op een antwoord, verstaanbaar voor haar onwetende vriendin. - Er kwamen gezanten van dien God en die leerden het hun! - zegt ze na eenig zwijgen - en toen kwam ook Zijn eigen Zoon en de booze menschen martelden dezen dood en zeiden: hij spreekt valsch! Maar de goeden zeiden: hij heeft gelijk! want er is geen diefstal bij ons en geen verraad en geen moord, maar liefde; daarom noemen wij onzen God een God der liefde en weten, dat Hij ons gelukkig zal maken, als wij Zijn fluisterstem gehoorzamen; maakt niet liefde gelukkig? - Hoe is het dan, dat Dingi, die liefheeft, geen geluk vindt? - klinkt de tweede verwonderde vraag van Dingi's lippen. Weder zoekt Ellis naar een gepast antwoord, maar nu tevergeefs. - Ziet Dingi tranen vloeien langs de witte wangen harer vriendin? - vraagt ze terug. - Buigt zij het hoofd onder den last van kommer, dien zij draagt? De stem, die zij kent, fluistert haar toe: hoop! Ben ik niet overal en reikt mijn macht niet verder dan uw oog? Dingi's luisterend oor vange ook die stem op, en haar ongeluk smelt weg als sneeuw voor de zon. - Hoop! - herhaalt Dingi bitter. - Hoe kan Dingi hopen, wat niet is? Klopt niet het hart van den witten strijder voor de witte lelie? Zal Dingi niet toezien, hoe hij haar in zijn machtige armen sluit? - Arme Dingi! - zegt Ellis verslagen. - Uw hoop reikt niet verder dan uw hartstocht. Ellis hoopt niets meer van deze wereld, die zij verlaat. Zij hoopt op de eeuwige toekomst, die haar toelacht, en wacht er haar vrienden af. - Kan Dingi komen, waar de witte lelie heengaat? Moet zij niet gaan, waar haar volk zich verzamelt? - roept de Kafferdochter droevig. - Hoe is het dan, dat de witte lelie zegt: Dingi leeft in mijn hart, en gaat heen en laat haar ver? - Ook Dingi wordt geroepen, waar ik heenga! - antwoordt Ellis met bezielden blik. - De God der witte menschen erkent ook de | |
[pagina 68]
| |
zwarten als Zijn volk. Allen te zamen vereenigt Hij hen in Zijn Hemelrijk, dat zij er elkander de vriendschapshand reiken en eeuwig in vrede te zamen leven. Zóó heeft Zijn stem het mij ingefluisterd en zóó kan ik er Hem nu om bidden! Langen tijd blijft Dingi haar bewegingloos aanstaren, dan wendt zich ook haar donkere blik hemelwaarts en lispt ze bij zichzelve: - Zal Dingi haar hoofd buigen voor den God, dien zij niet ziet en niet kent? Dat Hij laat leven de witte lelie en voert haar in de armen van haar bruidegom en Dingi werpt zich in 't stof voor Hem! Een schot knalt en wordt door ontelbare echo's weerkaatst. Dingi springt op. Zij ziet de mannen buiten de Kraal naar hun wapens grijpen en zich verzamelen. Zonder zich te bedenken licht zij Ellis van den grond op en draagt haar naar beneden. Tegen deze schokkende beweging is de borst der uitgeputte zieke niet meer bestand, onrustbarend verheft zich de holle kuch en, voordat Dingi met haar last de mannen heeft bereikt, gutst het bloed uit Ellis' mond. Ontzet zet Dingi haar neder en staat als verwezen. Ginds nadert mogelijk de schrikkelijke Tambusa en zij kan niet voort! - Vlucht!...... - brengt Ellis met moeite uit - waag niet... uw leven... voor... een doode!... - Een oogenblik is het, alsof de ontstelde aan dit verlangen zal toegeven. Haar schitterend oog zoekt een uitweg, dan glimlacht ze fier en knielt neder naast de zieltogende. Uit de verte nadert een ruiterstoet. Hoe was het mogelijk, dat hij alle hinderpalen kon overkomen om tot hier door te dringen? De Kaffers lachen elkander toe. Reeds heeft een spion hen ingelicht. 't Zijn vrienden, die naken. Dingaan is ver en wacht den aanval der witte en zwarte strijders af, die tegen hem samenspannen. Een der Kaffers gaat naar Dingi toe en deelt het haar fluisterend mede. - Dingi... wie komt?... - vraagt Ellis met reeds gebroken oogen. - Een ruiterstoet komt. Dingi ziet de geweren van de witte menschen in het zonlicht, maar zij weent erover! - antwoordt de Kafferdochter op zacht klagenden toon. - Dingi... - herneemt de stervende bijkans onhoorbaar - als hij komt, zeg hem..... Ellis hoopt op een wederzien... bij... God!... Een pijnlijk vertrekken van den mond, een lichte siddering van het teere lichaam, een laatste, dankbare en liefdevolle flikkering in 't gebroken oog voor de trouwe, zwarte vriendin, die zich als in vertwijfeling op haar werpt en - de gevangene is bevrijd. De ruiterstoet is nabij, maar houdt plotseling halt. Uit de tegenovergestelde richting komt een tweede ruiterstoet. Kan dat Dingi's volk zijn? Neen, een tweede spion ijlt ademloos toe. 't Zijn ook witte menschen, zij zoeken de witte lelie. - Ha! onze vrienden lieten ons niet in den steek, Veldkamp - zegt de witte kapitein opgeruimd. - Hier op dit goddelijk plekje | |
[pagina 69]
| |
zullen we dus weder met hen vereenigd worden en te zamen ons doel bereiken, zooals wij aanvankelijk van plan waren. Mindah, oude! - dus wendt hij zich tot de Kaffervrouw, die op een van takken gevlochten draagbaar aangedragen wordt - weet gij zeker, dat dit de Kraal is, die men u aanwees? - Mindah's volk, dat Panda dient, spreekt waar! - antwoordt de oude vrouw en staart scherp in de verte. - Zij ziet het teeken van den spion, de witte lelie is dáár! Haar zwarte, gerimpelde arm strekt zich naar de eenzame Kraal uit. - Voorwaarts! - schreeuwt Veldkamp, uitgelaten van vreugde. Hij drukt de hielen in de flanken van zijn vermoeid paard en stuift de anderen in galop vooruit. Ook de tweede ruiterstoet maakt meer haast, maar voordat hij nog duidelijk te onderscheiden is, springt reeds Veldkamp af. Met gebogen hoofd wachten de Kaffers hem af. - Waar... waar is de witte lelie, breng mij bij haar - roept hij en bestijgt hijgend het hobbelig voetpad. De hand van den voorsten Kaffer strekt zich uit naar de glooiende plek, waar Dingi nog in radelooze wanhoop het lijk van Ellis omkneld houdt. Bij dezen aanblik verstijft Veldkamp het bloed in de aderen. Als door den bliksem getroffen wordt hij in zijn vaart gestuit en staart met wijdgeopende, ontzette oogen op het droevig tooneel van dood en vertwijfeling, dat hem in 't volle van zijn vreugde zoo onverwacht aangrijpt. - Wat is het? Hoe!!... Van der Heyde snelt toe en wil zijn wankelenden vriend steunen, maar woest stoot deze hem van zich af en staat in twee sprongen naast de doode en de levende, zoo nauw aanééngestrengeld, alsof ze niet scheiden konden. Een rauwe smartkreet ontsnapt hem. Ze dringt Dingi door merg en been. Met inspanning richt ze zich op en vestigt haar betraande oogen op den verwilderden koning haars harten. - Wijf! gij hebt haar vermoord! - gilt Veldkamp meer dan hij spreekt. Dingi's nevelachtige blik wordt duister als de nacht en in haar gefolterde ziel strijden haat en liefde heftig om den voorrang. - Arme Ellis, arme Dingi! - klinkt Van der Heyde's weemoedige stem, terwijl hij beschermend zijn hand op Dingi's schouder legt en een smartelijken blik wijdt aan de bleeke afgestorvene, zoo hemelsch schoon met haar vredelach op de lippen en de kleine hand op de borst gedrukt, dien oorsprong van haar lijden en dood. - Dingi... hoort de stem!... - brengt Dingi met inspanning voort - zij haat niet haar vijand, die haar hart wondt met zijn stekend woord. Met fiere waardigheid wendt zij zich van Veldkamp af, maar als | |
[pagina 70]
| |
zij hem hoort snikken als een vrouw, straalt weder haar somber vertrokken gelaat van deelneming en liefde en keert ze ijlings naar hem terug. Een half uur van diepen rouw en groote verslagenheid gaat voor het drietal en de getroffen omstanders voorbij. De tweede ruiterstoet is afgestegen. Twee vrouwen haasten zich het voetpad op. Even verbaasd als verheugd herkent Van der Heyde zijn vrouw en Mary en ijlt haar te gemoet. De vreugde des wederziens uit zich in dit ernstig en droevig oogenblik slechts door een liefdevollen blik en een warmen handdruk. - Te laat! - fluistert hij - de arme Ellis is reeds bevrijd! Ontroerd naderen Anna en Mary het lijk, waarnaast de troostelooze Veldkamp geknield ligt, de sprakelooze Dingi als een standbeeld staat en zich langzamerhand ook de Kafferkring vormde. Anna's vragend oog rust op Dingi. De Kafferdochter verstaat haar en bij Anna's moederlijken kus heft ze dankbaar de oogen tot haar op en zegt droevig maar vast: - Dingi voert de witte lelie mede, dat niet Tambusa's assagaai haar treft en zij vindt haar witten strijder en haar volk. Maar de God van de witte menschen neemt haar weg. Hoe is het, dat de witte menschen zeggen Hij is liefde? | |
XIV.Toegela-drift, Panda's woonplaats, is het vereenigingsoord der zwarte en witte bondgenooten. Met groot welgevallen ziet Panda zijn leger dagelijks meer in aantal toenemen. Nu overlegt hij met zijn opperbevelhebber Nonklaas het plan van den aanval tegen Dingaan. Bijwijlen richt zijn opgeruimde blik zich naar een met tijgervellen behangen tent, waar zijn geliefkoosde vrouw Dingi zich ophoudt. Zij is gekomen, zooals zij 't beloofde, toen de witte strijder zijn bruid veroverde, wier mond, helaas, al voor eeuwig gesloten was. Staat ook haar gezicht droevig, klinkt ook haar stem dof, Panda deert dit niet. Dingi is zijn eigendom, meer verlangt hij niet. - Witte strijders komen! - zegt Nonklaas tot zijn koning, terwijl hij in de verte een donkere stip aanwijst. - Zij zijn welkom - klinkt het antwoord - Nonklaas make zich op naar hen toe en brenge hun den heilgroet des konings.. In allerijl verzamelt de zwarte opperbevelhebber een afdeeling Kaffers en trekt den emigranten te gemoet. Het rumoer, hieraan gepaard, wekt Dingi's aandacht. Zij verlaat haar tent, een blijde glans verlicht haar donker gelaat. De lang verwachte naakt. Ginds komen de witte menschen, waarbij ook de witte strijder zal zijn. Als vroolijke muziek klinkt haar nog zijn hartelijke afscheidsgroet in de ooren: ‘Dingi, ik sprak wreed tegen u in mijn wanhoop. Braaf zijt ge en trouw, zooals Tschingo, dien we ten onrechte van kwaad verdachten. De witte strijder vergeet nooit, hoe goed ge voor zijn witte lelie waart; vaarwel, mijn trouwe vriendin!...’ | |
[pagina 71]
| |
Zijn trouwe vriendin?... En ze kon hem slechts de doode bruid schenken, wier pijnlijke aanblik hem deed tranen storten als een vrouw! O hoe gaarne had ze 't anders gewild, ondanks de ijverzucht, die haar verteerde bij de kwellende gedachte, dat zijn fiere, mannelijke borst het hoofdkussen zou zijn van de schoone witte lelie! Strak staart ze op het zwarte punt in de verte, dat reeds in omvang toeneemt. Plotseling trilt ze als een ijpenblad. Haar meester staat naast haar. - Hoe is het, dat Dingi's oog schittert als het zonlicht? - vraagt hij spotachtig. - Verraadt haar hart de komst van den witten strijder, dat Panda's oor er het kloppen van opvangt? - Dingi is de vrouw en dienstmaagd van haar koning - antwoordt de Kafferdochter op waardigen toon - maar haar hart is niet zijn eigendom. Het klopt, zooals het wil en moet. Weet niet de koning dit lang? - Geen bedrog is in den mond van Dingaan's dochter, daarom ook vertrouwt Panda haar - zegt de koning vriendelijk. - Dingi houde zich schuil in haar hut, dat zij niet het oog trekt van den witten strijder, die niet meer heeft zijn witte lelie, en - de koning is tevreden. Gedwee buigt de Kafferdochter het hoofd en wil zijn bevel opvolgen, als ze twee Kaffers de Kraal ziet naderen. Getroffen blijft ze staan. - Wat ziet Dingi, dat haar verschrikt in 't bijzijn van den koning? - vraagt Panda verwonderd. - Dingi herkent Tambusa en zijn knecht Combézena. De koning zij op zijn hoede! Kan een tijger komen als vriend? - Tambusa! - roept Panda toornig. - Zijn voet zal niet vinden den weg naar Dingi's hut. Hij verdient den dood! Snel verwijdert hij zich, deelt zijn bevelen uit om zich meester te maken van de twee vijandelijke Kaffers en wacht dan, omringd van zijn kapiteins, de witte bondgenooten af. Tambusa's verschijning op het oogenblik van Veldkamp's komst heeft Dingi's rust verstoord. Zij kan haar koning niet gehoorzamen en blijft aan de plek geboeid. Voorafgegaan door Nonklaas en zijn geleide, heeft de witte ruiterstoet de Kraal bereikt. Dingi ziet, hoe het zwarte en witte Opperhoofd elkander de vriendschapshand reiken en de zwarte en witte kapiteins voor elkander buigen. Maar den witten strijder, voor wien haar hart zoo onstuimig klopt, ziet ze niet, en hoe verlangend daareven ook haar oog naar hem uitzag, nu hoopt ze op zijn afwezigheid. Moet zij niet Tambusa's nabijheid voor hem vreezen? Wat voert dezen anders hierheen dan de grenzenlooze begeerte, om zijn doodsvijand door verraad te bereiken? Ha! Panda is voorzichtig! Een tiental Kaffers omringen Dingaan's afgezant en zijn knecht en ontwapenen hen. Het witte | |
[pagina 72]
| |
opperhoofd ondervraagt Panda en knikt goedkeurend. Op zijn wenk springt de voorhoede af, een tweede troep ruiters rijdt aan. Dingi's hand klemt zich krampachtig op haar bewogen borst. Tranen vloeien langs haar zwarte wangen. Twee mannen voeren de achterhoede aan. De witte strijder is er een van, maar zijn oog is dof en zijn gezicht bijna zoo wit als dat der doode witte lelie. Plotseling verft het zich hoogrood en ziet Dingi zijn oog bliksemen van haat en afkeer, terwijl zijn hand tast naar het mes in zijn gordel. Hij heeft Tambusa ontdekt en wordt ook door dezen herkend. Met een woesten kreet wil het Kafferhoofd op hem toespringen, maar tien assagaaien richten zich op zijn borst en - hij is weerloos. - Doodt hem! - roepen de zwarte hoofden grimmig - zijn assagaai druipt van het onschuldige bloed! Zijn boodschap is leugen! De blanke hoofden onderhouden zich eenige oogenblikken met elkander. De witte strijder, in toom gehouden door zijn vriend - denzelfde, die zoo vol medegevoel zijn hand op Dingi's schouder drukte, toen het woord van den witten strijder haar, naast het lijk der witte lelie, als een mes het hart doorvlijmde - springt op zijne beurt af en vervoegt zich bij de andere hoofden. Wat spreekt hij, dat plotseling het rumoer bedaart, de gewapende zwarte handen nederzakken en het witte opperhoofd de gevangenen laat wegvoeren naar de Kraal? Dingi's oor kan het niet opvangen, maar zij verstaat zijn handgebaar en de uitdrukking van zijn verontwaardigd, langgebaard gezicht. Hij wil niet den dood van Tambusa! Waarom niet? Zij moet het weten. Zoolang Tambusa leeft, is de witte strijder niet veilig en ook haar eigen veiligheid in gevaar. De dag wordt nog gewichtiger. Weder vertoont zich een zwarte stip in de verte, maar nu in een andere richting, en weder trekt Nonklaas met een geleide uit, de nieuwe versterking van zijn leger te gemoet. Met groot gejubel worden het Kafferhoofd Mattowan en zijn 250 mannen begroet. In hun parade-kleeding, van het hoofd tot de voeten met wildsvelletjes bedekt, zien ze er zeer krijgshaftig uit. Mattowan buigt diep voor het witte opperhoofd en wenscht zijn vriend te zijn. Met groote bereidwilligheid wordt hem het stuk land, dat hij met zijn volk, onder de bescherming der emigranten, wenscht te bewonen, toegestaan en het geheele regiment drukt hierover in gezang zijn tevredenheid uit. ‘Dood waren wij en de witte kapitein maakt ons levend. Dingaan is wreed en slecht, de witte menschen zijn rechtvaardig en goed. Wij willen met hen optrekken tegen Dingaan en zijn grootheid zal verdwijnen als sneeuw voor de zon. Dan zullen wij leven in vrede onder de bescherming der witte menschen!’ Zoodra men Mattowan omtrent Tambusa's zending heeft ingelicht, | |
[pagina 73]
| |
spreekt ook hij onvoorwaardelijk het doodvonnis over díen listigen verrader uit. Maar weder is het de witte kapitein, die de witte hoofden tot andere gedachten brengt. 't Wordt avond. Brandend van nieuwsgierigheid ontvlucht Dingi haar hut. De zwarte en witte hoofden houden krijgsraad. Rondom een der laatste tenten hebben zich een aantal gewapende mannen gelegerd. Tambusa en Combézena kunnen niet ontkomen. In de nabijheid van deze tent staan twee witte kapiteins. Al schuilt ook de maan achter het zwarte wolkenheir, Dingi herkent die beide gestalten; onhoorbaar sluipt ze erheen. - 't Is tegen alle beschaafde gebruiken een vijand te dooden, die als vredebode komt, daarom verzet ik er mij tegen met alle kracht - klinkt de stem van den grootste. - Hoe kondt ge u zóózeer vergeten, Veldkamp, dat ge een weerlooze te lijf wildet?! - Ik dacht aan Ellis! - antwoordt de andere zuchtend. - Genoeg gelegenheid zal u geboden worden, om haar dood te wreken - herneemt de eerste. - Laat men Tambusa vrij, dan vervoegt hij zich natuurlijk weder bij Dingaan en kunt ge hem in een eerlijk gevecht zijn rantsoen geven. - Hij kan mij ontsnappen, zooals bij de Bloedrivier. Waarom zou men mij geen tweegevecht met hem toestaan? Dat zal toch wel niet tegen het oorlogsgebruik zijn! - Tambusa komt in last van Dingaan ons vrede aanbieden. Men is verplicht hem met het antwoord der emigranten ongedeerd te laten terugkeeren. Viel hij in een tweegevecht, dan kwam dit op onze rekening. Bovendien zou Pretorius u op deze wijze niet willen verliezen en dat zou best mogelijk kunnen zijn. - Twijfelt gij aan de kracht van mijn arm? - Ik weet, hoe grillig het lot is. Men zal het daarom niet op de proef willen stellen. Maar daar komt de Hoofdcommandant van den krijgsraad terug. Laat ons hooren, wat hij van uw voorstel zegt. Van der Heyde en Veldkamp gaan Pretorius tegemoet, zonder de schaduw te bemerken, die zich ijlings achter een der tenten terugtrekt en dan in de duisternis verdwijnt. - De witte kapitein heeft gelijk! - mompelt Dingi voortsnellend. - Hij is geen verrader als Tambusa. Dingi eert hem. - Wat zullen wij met Tambusa aanvangen? - vraagt Pretorius, zoodra hij zijn beide kapiteins gewaarwordt. - De zwarte hoofden willen zijn dood en ik moet erkennen, dat hij dien voor den moord van Retief en zijn mannen honderdvoudig verdiend heeft. Gij kunt daar van meespreken, Veldkamp. - Commandant! - antwoordt Veldkamp haastig - daar onze oorlogsgebruiken niet veroorloven een afgezant te dooden en dit oneenigheid verwekt tusschen de blanken en de zwarte hoofden, stel ik | |
[pagina 74]
| |
voor, beide partijen eenigermate te bevredigen door mij een tweegevecht te vergunnen met dien schurk. Ik ben overtuigd, dat hij gaarne hiermede instemt. - Jawel, maar we gunnen hem die eer niet, waarbij wij gevaar loopen u te verliezen. Gij kunt meer vijanden verslaan dan deze enkelen. - Tambusa sticht meer kwaad dan al zijn Kaffers te zamen, Commandant! - Daarom is het van belang hem onschadelijk te maken, en houden wij hem vooreerst vast. - Is dit het besluit van den krijgsraad? - vraagt Van der Heyde geërgerd. - Ja; behandelt men zulke schurken als eerlijke lieden, dan wordt men er zelf het slachtoffer van. Gij, Van der Heyde, zult morgen met een expresse naar Pieter-Maritzburg terugkeeren en al de strijdbare mannen onder de wapens roepen, die ginds nog gemist kunnen worden. In vergelijking van Panda's leger, dat 6000 koppen telt, is onze strijdmacht van 350 ruiters wel wat gering. Zoek dus spoedig den slaap, dien ge na den afgelegden tocht en met den nieuwen in 't vooruitzicht goed gebruiken kunt. De Commandant gaat heen. Van der Heyde, verheugd over de verrassing, die zijn vrouw wacht door zijn terugkeer naar Pieter-Maritzburg, tracht den teleurgestelden Veldkamp door allerlei troostredenen op te beuren en neemt hem mede naar zijn tent, waar ze, ondanks den wijzen raad van Pretorius, den nacht keuvelend doorbrengen, totdat de eerste zonnestralen Van der Heyde aanmanen tot zijn vertrek. De dagen, die Veldkamp nog te Tugela-drift doorbracht, gaan voorbij met het uitrusten en monsteren van het leger. Aan Dingi denkt hij weinig; slechts een enkele maal zag hij haar voor haar tent, maar zoodra zijn blik zich op haar vestigde, had zij zich teruggetrokken. Was ze niet het eigendom van Panda en hem gehoorzaamheid verschuldigd, nu Tambusa, gebonden en bewaakt, den koning haars harten niet kon bereiken? Op een vroegen ochtend staat het leger krijgsvaardig. In volle wapenrusting heeft Panda zijn vrouwen den afscheidsgroet gebracht en meer woorden met Dingi gewisseld, dan met de teruggetrokken waardigheid van een Kafferhoofd strookt. De vrouwelijke bevolking geraakt op de been, om de vertrekkenden na te staren. Ook Dingi is erbij, maar alleen bestijgt zij de hoogte, vanwaar ze de geheele strijdmacht kan overzien. Niet op Panda, haar meester en koning, rust haar droevige blik, maar op den koning haars harten. Op zijn vurig paard, dat hij nauwelijks in toom kan houden, wacht Veldkamp met zijn divisie de beide gevangenen af, die aan zijn bijzondere zorg werden toevertrouwd en in aantocht zijn. | |
[pagina 75]
| |
Nu ontsluiten zich de rijen zijner ruiters. Tambusa en Combézena worden erdoor omringd. Knarsetandend van woede, moet de geduchte minister van Dingaan de beproeving doorstaan, als een weerloos slachtoffer te worden voortgezweept door den vijand, dien hij het meeste haat. - Voorwaarts! - klinkt het bevel van den Hoofdcommandant, en de blanke en zwarte hoofden herhalen dit ‘voorwaarts!’ De schitterende stoet zet zich in beweging. De vrouwen jammeren, de oude mannen zwaaien met hun armen. Alleen Dingi staat stom en roerloos, maar met onbenevelden blik. Zij juicht in de nederlaag van den gehaten Tambusa, wiens fiere houding in zijn ongeluk nochtans haar bewondering wekt. In 't voorbijgaan valt het oog der beide gevangenen op de eenzame, die hen zegevierend aanstaart. - Vloek over Dingaan's dochter! - schreeuwt Combézena verbitterd - dat zij in 't schimmenrijk hongerig ronddole als een hond, die geen meester heeft! Dingi siddert. Een forsche kolfstoot van een der ruiters doet den overmoedigen jongen Kaffer verstommen, maar pijnlijker dan Combézena's schimpwoorden kwetst haar Tambusa's schrikkelijke blik. Ze leest er haar vonnis in, den vloek haars vaders. Ze denkt aan den tijd, toen Dingaan nog goed voor haar was. Ach, waarom had hij geluisterd naar Tambusa's raad en gemoord de mannen, met wie hij vriendschappelijk aanzat? Waarom den woesten wreedaard tot haar meester bestemd, dat hij haar met voeten zou treden? Maar nu zwierf Dingaan rond van kloof tot kloof met de weinigen, die hem trouw bleven, nu zou hij verjaagd worden uit zijn land, zooals uit zijn hoofdstad, en Dingi had er schuld aan, Dingi, die hij verhief boven alle vrouwen van zijn Kraal en met geschenken overlaadde! Die gedachte kwelt haar. Een smartelijk verlangen naar vergeving voor de feil, die zij tegen hem beging, beklemt haar borst. Zonder aarzelen zou ze Dingaan's toorn hebben getrotseerd en zich berouwvol aan zijn voeten willen werpen, hield niet de afkeer van Tambusa haar terug. Van dezen valschen wreedaard het eigendom worden, kàn noch wil ze. Zou ze niet dagelijks wegkrimpen moeten van wee over het door hem vergoten, onschuldige bloed? De witte menschen, die geen verraders zijn, zullen zijn leven sparen, maar Tambusa kent geen ander gebruik dan het gebruik van zijn moordtuig en hij zal het blijven opheffen, tegen den vriend zoowel als tegen den vijand, dat zijn koning alleenheerscher blijve in dit land en over dit volk. Neen, Dingi kan niet heengaan en haar vader volgen, zooals 't behoort. Ze moet wachten en treuren over hem en over haar! Diep verslagen keert ze terug naar haar woning. In het leger der bondgenooten heerscht groote ontevredenheid. Voor menig emigrant, maar vooral voor de Kafferhoofden blijft het een | |
[pagina 76]
| |
raadsel, waarom men den gevaarlijken Tambusa laat leven. Pleegde hij niet verraad op verraad tegen de emigranten? Verschuilt hij zich ook nu niet achter het masker der vriendschap, om het leger der bondgenooten van nabij te verkennen en er zijn voordeel mede te doen? En zal hij niet tot last worden in 't gevecht of mogelijk gelegenheid vinden om te ontsnappen? Al deze vragen, dagelijks morrender herhaald en door de blanke hoofden in overweging genomen, brengen hen tot het besluit nogmaals een krijgsraad te beleggen en Tambusa's vrijlating of veroordeeling daaraan te onderwerpen. Bij de Buffalo- en Umzimjateerivier wordt dit plan ten uitvoer gebracht, want ook het Kafferhoofd Joah, dat onderweg met 400 man tot het leger der bondgenooten toetrad, verheft luide zijn stem tegen Tambusa. Met groote waardigheid staan de gevangenen voor hun rechters. Alléén verraadt een licht optrekken van Tambusa's zwarte wenkbrauwen, dat hij tusschen de luisteraars den gehaten vijand heeft opgemerkt, aan wiens bijzondere bewaking hij werd toevertrouwd. Op verzoek van den president en opperbevelhebber legt Panda de verklaring af van Tambusa's voormalig gedrag. - Ziet niet Panda ieder zijner daden in Umghunglove? - spreekt hij heftig. - Richt niet altijd Dingaan zijn assagaai op de borst, die deze valsche raadsman en Umsela hem aanwijzen? Is niet Panda zelf door een wonder zijn gewapende hand ontkomen, dat hij nog leeft en tegen hem kan getuigen? Hoe is het, dat de witte hoofden ongestraft zullen laten den man, die hen vervolgt met diefstal, moord en lijkverminking, aan wiens wapen het bloed kleeft van hun dapperen kapitein, die als vriend komt in Dingaan's hoofdstad en met zijn strijders wordt geslacht en gescheurd in stukken! - Wat antwoordt Tambusa hierop? - vraagt Pretorius streng. - Hij versmaadt het te bidden om zijn leven! - antwoordt het Kafferhoofd fier. - Dat men spare het leven van zijn jongen knecht, als een man sterft Tambusa! - Die vraag strekt u tot eer - herneemt Pretorius - en bewijst, dat ge niet geheel verstokt zijt. Zullen wij zijn verzoek toestaan, mannen? - Neen! neen! - roepen de Kafferhoofden als om strijd. - Ook Combézena is een verrader! - schreeuwt Panda boven allen uit. - Stort hij niet gift uit in Dingaan's hart voor anderen, dat hij alléén zijn gunsteling blijft?! - Doodt Tambusa, doodt Combézena! Mattowan, Joab en Sapusa kunnen zich met moeite weerhouden, om niet reeds dadelijk hun wrok op de weerlooze gevangenen te koelen. Hun wraakgierige blikken worden door een verachtelijken glimlach beantwoord. De blanke hoofden houden fluisterend te zamen raad en de uitslag hiervan is, dat het doodvonnis over Tambusa en Combézena wordt uitgesproken. | |
[pagina 77]
| |
Twee uren later voert Veldkamp de mannen aan, die dit vonnis, waarmede zijn geweten volstrekt niet kan instemmen, aan hen moeten voltrekken. Met onwankelbaren moed zien de gevangenen de geweerloopen op hun borst mikken en als het ‘vuur!’ van Veldkamp's bleeke lippen weerklinkt, storten zij neder met denzelfden verachtelijken glimlach, waarmede zij hun doodvonnis aanhoorden en met nog een laatsten uitdagenden blik op hun moordenaars. Een stofwolk in de verte verkondigt de aankomst van den éénigen man, die zich met alle kracht tegen deze barbaarsche rechtspleging verzette. Bleek en ontdaan wacht Veldkamp hem af en wijst hem de beide lijken aan, die juist jubelend door de Kaffersoldaten in de rivier worden geworpen. - Men heeft dit onrecht toch gepleegd! - roept Van der Heyde diep verontwaardigd. - De krijgsraad heeft het dus beslist - antwoordt Veldkamp, de schouders ophalend - maar ik heb er ook geen vrede mede. 't Werpt een vlek op ons, die al het water van deze rivier niet kan afwasschen! - God geve, dat het de éénige blijve! - zegt Van der Heyde verslagen - want de geschiedenis houdt aanteekening ook van onze misstappen en over dezen zullen onze kinderen zich moeten schamen, omdat hij ons gelijk stelt met de wilden, die we beoorlogen! | |
XV.Het lot van den machtigen Dingaan was beslist. Panda had hem overwonnen en op de vlucht geslagen. Met deze nieuwe nederlaag - voornamelijk te wijten aan de ontrouw zijner soldaten, die gedurende het gevecht in massa naar den vijand overliepen, scheen de tooverkracht van zijn geduchten naam verbroken. Van een rijk, gebiedend opperhoofd was hij plotseling een arme, verachte banneling geworden, die de dikste bosschen en de ongenaakbaarste spelonken tot schuilplaatsen uitkoos, om niet in handen zijner vergrimde vervolgers te vallen. Met onversaagden moed en fiere majesteit droeg hij zijn ongeluk. Slechts één enkele ramp had hem een oogenblik moedeloos gemaakt. Tambusa, zijn grootste steun, zijn trouwste aanhanger, was het slachtoffer geworden zijner zending. Ten onrechte had hij gerekend op de goede trouw der blanken; zelfs de jeugdige, onschuldige Combézena bleef niet gespaard en Dingaan hield nu nog slechts zijn lijfgarde en Umsela over, om zijn tegenspoed het hoofd te bieden. Uitgeput van vermoeidheid heeft deze kleine schaar zich in een kloof gelegerd, niet ver van den Zwarten Umfiloos. Daar telt Dingaan hun aantal en buigt verslagen het hoofd. Van de duizenden, die hij aanvoerde, zijn slechts een honderdtal hem gevolgd. Kan hij daar zijn | |
[pagina 78]
| |
land mee veroveren? Hij erkent er de onmogelijkheid van. Met zijn regeering en zijn roem is het gedaan. Gevallen is hij van het hooge standpunt, door list en verraad overweldigd en Panda hersteld in de rechten, hem zoolang betwist en onthouden. Panda!... hoe is 't mogelijk, dat hij hem liet leven! Vloek over Dingaan's moeder, op wier voorspraak hij Tambusa's assagaai afweerde van de broederborst, vloek over Dingi, die dezen weerloozen, onschadelijken onderdaan tot het werktuig maakte van Dingaan's smadelijken val!... O, werd hem slechts deze éénige troost, deze éénige vergoeding geschonken, dat hij deze ondankbare, oproerige dochter kon laten doodmartelen voor zijn oogen, rustiger zou hij zich onderwerpen aan zijn lot en in 't naburig Kafferland de gelegenheid afwachten, om het verlorene te herwinnen! De nacht is schoon. Vriendelijk flonkert het sterrenheir aan den onbewolkten Januarihemel. Dingaan's vermoeide soldaten zijn ingeslapen. Ook Umsela's hoofd is neergezonken op het zachte mos van den glooienden, dichtbegroeiden afgrond. Alleen Dingaan's oog fonkelt als de sterren boven hem en waart onrustig rond. Bij ieder geritsel spant hij zijn scherp gehoor in en plooit zijn mond zich tot den waarschuwenden kreet, die de slapenden op de been moet brengen, maar de stilte wordt niet verbroken; ook de vijand is vermoeid en slaapt. Vertrouwende op de waakzaamheid zijner wachten, geeft nu ook Dingaan toe aan de overheerschende macht van den nachtgod, die zwaarder en zwaarder op zijn oogleden drukt en paart weldra zijn zware ademhaling zich aan die zijner afgematte strijders. Een half uur gaat voorbij. De sterren verbleeken. Twee schaduwen glijden over de vlakte. Dingaan's wachten heffen hun alarmkreet aan, maar tevergeefs... Voor 't eerst wordt de slaap huns konings er niet door verstoord en ook de soldaten slapen voort. Maar reeds zijn de wachters verstomd. 't Is een van Dingaan's spionnen, die nadert met een vrouw van hun volk. Als ze haar trekken kunnen onderscheiden, deinzen ze verbaasd terug. Waagt de gevloekte Dingi zich in het hol van den tijger, dat ze haar vader zoekt? Met een welsprekend handgebaar voor den mond legt de spion hun het stilzwijgen op. Dingi buigt de takken op zijde en daalt eenige schreden naar beneden. Nu staat ze stil, klemt de hand op het angstig kloppend hart en tracht door het bladerendak het vriendelijk sterrenheir te ontdekken, dat haar zoo vertroostend en bemoedigend tot hier vergezelde. Maar voor de eerste schemering moest het wijken en Dingi voelt haar moed zinken. Zij staat besluiteloos. Nog kan ze den wrekenden arm haars vaders ontkomen. De spion werd haar vriend. Hij zal haar niet achterhalen, als ze terugkeert. Heeft hijzelf haar niet afgeraden zich bij Dingaan te wagen en haar gewezen op het leger der witte menschen, waar zij bescherming kan zoeken? Maar zal ze er leniging vinden voor haar smart, rust voor | |
[pagina 79]
| |
haar ontwaakt geweten? Is niet Tambusa dood en haar vader verslagen? Wordt hij niet voortgejaagd van kloof tot kloof als het verscheurend dier? Is dan nu niet haar plaats aan zijne zijde? Kan ze nòg voortheulen met de samenspanners tegen zijn leven? Neen, neen! Dingi voelt wat recht is, zij moet gaan, waarheen haar plicht haar drijft. Vastbesloten daalt ze verder naar beneden. De zware ademhaling der slapenden wijst haar den weg. Weder toeft zij een oogenblik, maar nu met gebogen hoofd en sidderend van opgewondenheid. Dan drukt zij zacht de takken vanéén en aanschouwt het vreeselijk oogenpaar van haar ontwaakten en opgesprongen vader. Met een kreet van rouw en smart ijlt ze naar hem toe en werpt zich voor hem in 't stof. De kreet wordt herhaald, maar woest en zegepralend. De soldaten springen op en omringen hun opperhoofd. Wat der gevloekte wacht, zien ze aan zijn helschen glimlach en aan de koelbloedige wreedheid, waarmede hij haar van zich schopt. - Touwen! dat men binde dit wijf! - gebiedt hij met innige voldoening. Dingi's hart, overvloeiende van liefde, berouw en droefheid, verkilt door dit bevel. Zij herkent het oog van den beul, dat met waren wellust zich verkwikt aan den doodsangst van zijn slachtoffer en heeft nu geen andere begeerte meer, dan het zoo min mogelijk te laten genieten van haar foltering. Met de oude fierheid richt zij 't hoofd op en plooit zich de trotsche glimlach om haar mond. Zij vreest niet meer. Zij tart uit. Ze is een Zuludochter. In 't uur van haar dood wil zij niet verloochenen haar bloed en haar natuur. - Zal niet vooraf de koning zich in veiligheid stellen, dat hij niet opgekogeld worde door de witte menschen, die komen om hem te vangen? - vraagt de spion, naderbij tredend en met een vluchtigen blik vol medelijden en bewondering op de veroordeelde. De soldaten, die reeds Dingi binden, staken verschrikt hun werk. - Bindt dat wijf! - herhaalt hun Opperhoofd met verheffing van stem en met bliksemende oogen. - Aan dezen boom wil ik haar vastnagelen! Hij wijst den dikken boomstam aan en staart zegepralend in 't rond. - De koning is rechtvaardig! - spreekt Umsela met een bezorgden blik naar het houtgewas - maar zal hij brengen zijn leven in gevaar voor deze gevloekte? Over den Zwarten Umfiloos zijn ook boomstammen en onze wapens gaan mee. Kan niet Dingaan's vertoornde blik zich ook dáár verzadigen aan de stuiptrekkingen en jammerkreten van zijn vijandin? Een dreigende beweging van Dingaan's assagaai tegen zijn raadsman is voor de soldaten het sein, om voort te gaan met hun noodlottige | |
[pagina 80]
| |
toebereidselen. Hun ontevredenheid hierover uit zich door verdubbelde wreedheid tegen de ongelukkige, die hun leven in gevaar brengt. Met afschuwelijke barbaarschheid nijpen zij haar de koorden om armen en beenen en rukken haar voort naar den boomstam. De alarmkreet der wachten weerklinkt. De beulen laten hun slachtoffer in den steek en grijpen naar hun wapens. Geen koning ter wereld kan hen meer tot gehoorzaamheid dwingen, als de zucht tot zelfbehoud hen zoo dringend aanmaant tot vluchten. Dingaan kent die uitdrukking op de zwarte gezichten, hij moet ervoor zwichten en zijn wraak uitstellen. Te gehater wordt er hem de gevloekte om. Hij grijpt haar aan en sleurt haar mede de helling op. Met voordacht laat hij haar door doornen en distelen en struiken wonden, totdat het bloed haar langs het aangezicht vloeit. Maar geen klacht komt over haar vast dichtgeknepen lippen. Even goed had hij een stuk hout kunnen medesleepen, zoo stom blijft haar mond, zoo ongevoelig haar blik. De zwarte bende vliedt langs bosch en beemd. De blanke vervolgers zetten haar na, den Zwarten Umfiloos over. Voort gaat het met denzelfden spoed, denzelfden ijver, dezelfde onvermoeidheid en met dezelfde hoop op de bereiking van hun doel. Maar de paarden der emigranten beginnen te struikelen en 't wordt avond. De Hoofdcommandant laat halt houden en de ruiters stappen af. Slechts een enkele blijft nog te paard. Met blijkbare ontevredenheid staart hij zijn Commandant aan. - Ze kunnen ons niet ontkomen! - zegt deze in antwoord op dezen blik tot een zijner kapiteins. - Niet minder dan wij zullen ze een oogenblik rust noodig hebben. Ook zal het spoedig zóó donker worden met dit mistige weder, dat we geen hand voor oogen meer kunnen zien. De kapitein knikt bevestigend. De ruiter stapt af, maar ondanks zijn vermoeidheid is hij veel te onrustig om het voorbeeld der anderen te volgen, die zich laven en verkwikken en daarna den slaap zoeken. - Leg u toch, Veldkamp! - zegt de kapitein, die zich bij hem voegt. - Morgen is er ook een dag en dan beginnen we weder met frisschen moed! - Het oogenblik is gekomen, Van der Heyde, om aan Dingi te vergoeden, wat ik haar verschuldigd ben! - antwoordt deze heftig - als ze haar vermoorden.... - Wie? Wie?! - valt Van der Heyde hem ongeduldig in de rede. - Dingaan! - Welk een ongerijmdheid! Panda's boden hebben wel haar ontvluchting bericht uit zijn Kraal en niet onduidelijk te kennen gegeven, dat hun Hoofd u daaraan medeschuldig acht, maar zelfs niet de mogelijkheid gesteld, dat ze in Dingaan's handen kon vallen. | |
[pagina 81]
| |
- Wie anders zou haar rooven dan een vijand? Panda heeft zijn eigen volk tot vriend. 't Moet dus een aanhanger zijn van Dingaan, die zijn koning wil vergasten op het heerlijk schouwspel van den marteldood der schuldige samenspanster tegen hem. Wil men deze schanddaad voorkomen, dan kan er niet te veel spoed gemaakt worden, zeg ik u; daarom is mij dit oponthoud een gruwel! - Gebruik toch uw verstand, Veldkamp! Dingi kan ons onmogelijk vooruit zijn. Is haar ontvoerder werkelijk, zooals ge meent, een van Dingaan's knechten, dan heeft hij haar reeds gedood of moet noodzakelijk op zijn weg naar dat opperhoofd door Panda's spionnen worden aangehouden. Een dollemansstreek zou het daarom zijn, onze paarden dood te rijden of zelven den hals te breken. - Mij wil 't niet uit 't hoofd, dat Dingi dáár is en haar laatste gedachte aan mij wijdt! - zegt Veldkamp somber, terwijl hij zijn hand in de vijandelijke richting uitstrekt. - Gij hebt u wel eens meer vergist, goede vriend - herneemt Van der Heyde glimlachend - daarmee moet ge u vannacht maar troosten. Hij neemt hem onder den arm mede en slaapt niet in, voordat hij tot zijn geruststelling gezien heeft, hoe ook Veldkamp zich languit op den grond uitstrekt en weldra de oogen sluit. Nieuwe boodschappers van Nonklaas komen af en aan. Veldkamp, die den slaap niet vond, is opgesprongen en hoort weldra de bevestiging zijner bange vooronderstelling. Dingi heeft zich overgegeven in Dingaan's macht. De spionnen, die haar zagen, konden haar niet aanhouden, omdat zij volk van Dingaan tot begeleiding had. Uit hun hinderlagen hadden zij echter gehoord, hoe een der Kaffers, die zich haar vriend uit Umghunglove noemde, haar tevergeefs den terugtocht aanraadde; want Dingaan zou haar vleesch aan stukken scheuren, zeide hij. Nòg is het nacht. Eerst als het daagt zal opgestegen worden. Veldkamp bijt zich de nagels tot bloedens toe. Luider en luider klinkt Dingi's jammerstem tot hem door en het bevel van zijn Commandant houdt hem aan de plek geboeid. Lang kan hij dien strijd tusschen gevoel en plicht niet uithouden. Zijn gedachten worden verward. Zijn verbeelding toovert hem allerlei schrikbeelden voor en zie... dáár... is dat niet de schim van Ellis, die hem wijst waarheen hij gaan moet? Zal hij die dringende aanmaning wederstaan? Neen, de zwarte vrouw kon haar leven offeren voor de witte: Veldkamp wil zich niet door haar laten beschamen. Hij moet gaan, onmiddellijk gaan, ondanks het tegenbevel van zijn aanvoerder. Hij sluipt de slapenden voorbij, verbaast de wakenden door zijn dreigenden blik en rent voort in de duisternis. De gedwongen rust der emigranten biedt Dingaan gelegenheid, om zijn plan ten uitvoer te brengen. De grot, hem door eenige vrouwen | |
[pagina 82]
| |
en kinderen uit deze streek aangewezen, biedt een zoo veilige schuilplaats, dat men er in geval van nood gerust gebruik van kan maken. De witte menschen, onbekend met dit land, kunnen er het bestaan niet van gissen. Weder wijst de koning den boomstam aan, die Dingi tot folterpaal moet dienen en spoedig heeft men er haar aan vastgebonden. Met het fiere oog strak op haar beul gevestigd en zonder een klacht te uiten, wacht ze den dood af. Deze hoon aan zijn macht vergrimt Dingaan des te meer. Hij wil een angstkreet uit dien vastgeknepen mond, een smeekbede om haar leven te sparen of haar doodsstrijd te verkorten en laat het aan Umsela over, dezen koninklijken wensch te bevredigen. Op zijn wenk neemt de langzame foltering een aanvang. Een tiental Kaffers beginnen luid schreeuwend hun krijgsdans en bedreigen de veroordeelde eenige minuten lang met hun wapens, dan steken zij toe en uit tien lichte wonden gutst Dingi's warm en edel bloed. - Dat Dingi smeeke haar koning om vergiffenis en haar lijden is kort! - roept Umsela, die haast heeft om verder te vluchten. - Dingi is gekomen en werpt zich voor den koning in 't stof - klinkt het droevige antwoord - maar hij schopt haar als een hond en haar hart voelt koud voor hem. - Heeft zij beter verdiend? - vraagt Umsela toornig. - Vloek over haar en over den vijand, met wien zij samenspant, dat de groote Dingaan vluchten moet van Kraal tot Kraal. - Dingi's hart klopt warm voor de witte menschen! - zegt de ongelukkige, met den uitdagenden blik op Dingaan gevestigd. - Rukt de tong uit, die hoont den koning en zijn volk! - schreeuwt Umsela nu verwoed. Twee Kaffers springen toe, om dit afgrijselijk bevel uit te voeren. Met bliksemsnelheid werpt zich Dingaan tusschen hen en zijn slachtoffer. Gehoorzaamt hij aan een opwelling van medelijden? Dingi waant het en haar blik wordt aandoenlijk van zachtheid. Helaas, zij vergist zich! De barbaar kent geen medelijden, maar wil alleen, dat men haar het spreken niet belette. Haar bede om erbarming zou hem als muziek in de ooren klinken, daarnaar dorst zijn onmenschelijke ziel, daaraan heeft zijn mannentrots behoefte. Met een welsprekenden wenk wijst hij haar handen aan. De bloedige Kafferdans om haar heen begint opnieuw; als hij geëindigd is, mist de gemartelde haar handen. - Wat zegt het wijf, dat haar koning verraadt? - roept Dingaan, zijn ongeduld nauwelijks meester. - Zij zegt, hij heeft gelijk, dat hij wreed is tegen haar, maar ongelijk, dat hij moordt de witte menschen, die hij vriend noemt! - klinkt het trotsche antwoord. | |
[pagina 83]
| |
De koning siddert. Hij zou dien moed, die doodsverachting bewonderen en op prijs stellen, ware ze geen vrouw. - Doodt haar! - mompelt hij met een laatsten somberen blik op haar en keert haar met diepe minachting den rug toe. Op 'tzelfde oogenblik dat, op Umsela's bevel, de tien assagaaien weder boven Dingi's hoofd schitteren en haar de doodelijke wonden toebrengen, stuiven de zwarte toeschouwers verschrikt uit elkander. Met oogen, die van waanzin gloeien, en een gelaat, waarop angst, uitputting en woede als om strijd den stempel drukten, springt plotseling een blanke achter den martelpaal te voorschijn en bedreigt de beulen met zijn mes. Een onuitsprekelijke blijdschap verheldert Dingi's stervenden blik. - MoloenkoesGa naar voetnoot(*)! - schreeuwen de Kaffers en vluchten. Bijna allen rennen hun koning na, slechts een zestal neemt met de gillende vrouwen en kinderen de wijk in de grot. Umsela toeft het langst, werpt nog fluks zijn assagaai af op den vijand, dien hij herkent, en volgt dan het voetspoor zijns meesters. Doodelijk getroffen zinkt Dingi's verdediger aan haar voeten neder. - Arme Dingi!... - stamelt hij. Met een uiterste poging openen zich de lippen der doodgemartelde, maar alleen de lucht vangt haar laatste klanken op: - Dingi... sterft... gelukkig!... - Een doodelijke stilte volgt. Een der vluchtelingen in de grot waagt zich naar buiten. 't Is de Kaffer, die Dingi hierheen begeleidde, - dezelfde die, betooverd door haar vriendelijk oog, te Umghunglove den waren dief van Dingaan's vee aan haar had bekend gemaakt. Kruipend nadert hij de noodlottige plek en luistert ingespannen. Niets hoort hij dan 't geritsel van het groen, als er het koeltje langs glijdt. Gerustgesteld staat hij op. De witte menschen jagen Dingaan achterna, de achterblijvers zijn veilig voor hun kogels. Zal hij terugkeeren en 't hun boodschappen, dat ze ijlings hun Kralen weder opzoeken? Neen, eerst moet hij weten, wat er van de moedige Kafferdochter werd; mogelijk zieltoogt ze nog en kan hij haar pijn verzachten. Snel baant hij zich een weg door het struikgewas. Nu heeft hij het open vierkant bereikt en uit een kreet van teleurstelling. Hij ziet de boven het hoofd uitgestrekte armen der gefolterde, waaraan de handen ontbreken, de bloedige borst met haar talrijke, gapende wonden, het neergezonken hoofd en het lijkkleurig gelaat met den verglaasden blik gericht op den witten doode aan haar doorboorde voeten. - Tijger! - roept hij en balt de vuist tegen den afwezigen koning. Omla is niet langer uw knecht! Dan vergadert hij mos en blad, om er Dingi's lijk mede te bedekken, maar als hij gereed staat om de koorden door te snijden, die haar lichaam aan den boomstam | |
[pagina 84]
| |
vastsnoeren, dringen de hoefslagen van paarden tot hem door. In een oogwenk is hij tusschen het houtgewas verdwenen. Een troep blanke ruiters, gevolgd door een bende zwarte soldaten, is in aantocht. Een Kaffer wijst hun den weg en voert de eersten, als zij afgestegen zijn, regelrecht naar de grot, wier donkere klipscheuren den vluchtelingen tot schuilplaats dienen. - Zeg hun - dus wendt zich het witte hoofd tot Van der Heyde - dat hun leven zal gespaard blijven, als ze eruitkomen en hun koning overleveren. Van der Heyde gehoorzaamt, maar geen enkele zwarte geeft aan zijn aanmaning gehoor. - Commandant Lombaard, neem 25 man mede, drijf er dat gespuis uit, schiet de mannen neder en als er vrouwen en kinderen zijn, spaar ze! Terwijl Lombaard dit bevel uitvoert, laat Pretorius de grot omsingelen, om de vluchtelingen te kunnen opvangen. De zwarte bende, onder 't commando van Nonklaas, is nu ook aangekomen en wacht met groote belangstelling den uitslag van dezen overval af. Lombaard en een viertal volgelingen zijn zonder aarzelen de grot binnengedrongen. - Geeft u over! - herhaalt de eerste - en wij laten u leven! Het antwoord is beslissend. Een der zes Zulu's is in een rotsscheur gekropen en slingert verwoed eenige groote rotssteenen naar hem toe. - Vuur! - roept Lombaard. De schoten weerklinken, een akelig gehuil volgt ze op. Een vijftigtal vrouwen en kinderen benevens drie Kaffers kruipen uit de grotten te voorschijn. Lombaard drijft ze naar zijn Hoofdcommandant. Nonklaas klopt hem glimlachend op den schouder. - De witte kapitein is dapper, niets vreest hij - zegt hij vol bewondering. - Ondervraag hen, Van der Heyde - beveelt Pretorius. - Telt gij niet meer mannen dan drie? - vraagt Van der Heyde. Een der gevangen Kaffers treedt vooruit. 't Is Omla. - Zes mannen, witte kapitein. - Waar zijn dan de anderen? - De kogels van de witte menschen raken goed. Zij liggen dood in de grot. - Was Dingaan niet bij u? - Ja. Hij vlucht voor de witte strijders, die komen en denkt, zij zijn veel. - En neemt Dingaan den witten strijder mede? - Hij... hij blijft bij Dingi! - antwoordt de Kaffer aarzelend. Van der Heyde's dreigende blik jaagt hem schrik aan; hij vreest zijn wraak, als hij den vermoorde ziet. - Waar is de witte strijder? - vraagt Van der Heyde met verheffing van stem. Een diepe stilte volgt. | |
[pagina 85]
| |
- Ellendelingen, hebt gij hem vermoord!? De Kaffer schudt ontkennend het hoofd en doet dan het verhaal van Dingi's rechtspleging, de plotselinge verschijning van Veldkamp, die de Kaffers uit elkander joeg, en zijn dood. Van der Heyde ijlt naar de plek, die hij aanwijst. Als de andere blanken zich bij hem vervoegen, staat hij doodsbleek in de treurige beschouwing van de beide lijken verdiept. Een half uur later, als men dit treurig overschot aan de aarde heeft toevertrouwd, vervolgen de blanken hun jacht op Dingaan. Omla is nu hun wegwijzer geworden. Uit zijn verdere antwoorden aan Pretorius is 't gebleken, dat hij, reeds lang Dingaan's wreedheid moede, door deze laatste gruweldaad tot het besluit is gebracht om zich bij Panda te voegen. Daar zij onderweg nog andere Zulu's ontmoeten, die om dezelfde reden Dingaan verlieten en zijn vijanden smeeken om hun land van dat wreede monster te verlossen, kan men hieruit opmaken, dat zijn regeering haar einde bereikt heeft. Op den 8sten Februari 1840 bereiken de blanken den rand of de perpendiculaire rots van de Pongola, vanwaar men de geheele, met doornen begroeide rivier met een verrekijker kan afzien. Van Dingaan is echter geen spoor te ontdekken. Men vermeent dat hij, door al zijn aanhangers verlaten, slechts met eenige vrouwen en veewachters de Pongola overstak. Bij den kleinen stam der Amasuree's nabij de Delagoa-baai zocht Dingaan een schuilplaats, maar werd er vermoord, terwijl Panda, volgens belofte, het grondgebied onder zijn beheer kreeg, dat zich van den Umfiloos Umfana of Zwarten Umfiloos en de St.-Lucia-baai tot aan de Umsimvubu of St.-Jans-rivier uitstrekte. - Dan kunnen we nu onze taak als afgedaan beschouwen! - zegt Pretorius opgeruimd tegen den sprakeloozen Van der Heyde - de deugniet zal zich niet meer wagen in een land, waar de gansche bevolking tegen hem is. Ook zouden we gevaar loopen onze paarden te verliezen, als we verder gingen. Eenigen zijn reeds door de kwaadaardige ziekte aangetast. Innig voldaan nemen de blanken den terugtocht aan en vervoegen zich weder bij het Kafferleger. Bij de gedenkwaardige grot, door Panda's knecht aangewezen, wordt even halt gehouden en onder ernstig zwijgen de noodlottige plek bezocht, waar Dingaan zijn wrok koelde op Dingi en haar witte strijder viel door Umsela's assagaai. |