is zij ook in het beschrijven der mannenkarakters, vooral der groote en edele, en verraadt niets in hare beschrijving de zwakke vrouwenhand. Tot bewijs strekke in dezen roman niet alleen de hoofdpersoon, Eckbert Witgensteyn, maar ook en vooral, naar mijn oordeel, de rijkbegaafde staatsman en tevens voortreffelijke huisvader en vriend Ryhove. Deze is kennelijk con amore behandeld en zoo fijn gepenseeld, dat men onwillekeurig op het denkbeeld komt, dat daarbij der Schrijfster het beeld van den een of anderen nog levenden of slechts kortelings van het staatstooneel afgetreden persoon voor den geest gezweefd heeft.
Ééne aanmerking heb ik slechts en deze betreft den titel. Niet, dat deze den inhoud van het verhaal niet goed uitdrukt, maar dat hij dien te goed terug geeft. ‘Langs een omweg’, ja, al is die omweg nog zoo groot, zoodra dit woord gebruikt wordt, begrijpt men aanstonds dat, hoever verwijderd, het doel toch eenmaal bereikt wordt, trots alle hinderpalen en bezwaren. Dit vermindert dus de spanning en verstompt den prikkel der nieuwsgierigheid, die toch zulk een eigenaardige bekoorlijkheid heeft voor den romanlezer. Vooral deed zich dit bezwaar gevoelen bij de periodieke verschijning der gedeelten van dezen roman. Zal dan nooit, zeide men zich onwillekeurig bij elk nommer van De Gids, zal dan nooit dat misverstand tusschen die twee jongelieden verdwijnen, dat zoo licht ware weg te ruimen? Één woord, ééne opheldering zou voldoende zijn, en nu - telkens weder nieuwe incidenten, die de uitkomst vertragen, welke ons toch door den titel is voorspeld en gewaarborgd! Bij het herlezen van den roman in éénen adem verdwijnt dit bezwaar wel bijna geheel; men voelt en erkent nu, dat tot geheele vorming der karakters, en tot volkomen en standhoudende verzoening der partijen geen enkele dier incidenten kon gemist worden, maar dit neemt niet weg, dat de titel gelukkiger had kunnen worden gekozen.
Op een paar kleine onnauwkeurigheden heb ik gestuit, die het mij vergund zij hier te verbeteren. Op bl. 234 van het 1ste Deel wordt als auteur van het bekende lied, met het refrein ‘Maar ik beklaag u, arme weeze (l. wees)’, genoemd de ‘dichter-wijsgeer David Jacobus van Lennep’. Dit is echter onjuist; Zijn zoon Mr. J. van Lennep was de dichter, zooals ik mij wel meende te herinneren en mij nu ook nog op mijn verzoek door een van de leden der familie Van L. bevestigd is.
Deel II bl. 16 vond ik geschreven: ‘master Prendergast’. Eerst meende ik, dat het een drukfout was, doch daar het meermalen herhaald werd, bleek dit niet het geval te zijn. Master wordt, zooals bekend is, alleen gezegd van een knaap of aankomenden jongen; master Tom, master Edward, maar hier is sprake van een beroemd advocaat. Het had dus moeten zijn: M. of Mr. Prendergast. Het praedicaat van meester of maître, bij ons en in Frankrijk aan rechtsgeleerden toegekend, is in Engeland niet gebruikelijk. ‘Toen uw naam werd genoemd, toen ook den mijnen ter sprake kwam’ (I: 173), ‘fot insérieur’, ‘philantro-