De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.
Gabrielle, oorspronkelijk tooneelspel in drie bedrijven door J.J. Schürmann. Amsterdam, Jan D. Brouwer, 1878.
| |
[pagina 25]
| |
eene wettelijke bescherming van het auteursrecht van den tooneelschrijver is van dezen toestand de oorzaak. Na hetgeen vroeger over dit onderwerp hier ter plaatse (in De Tijdspiegel van November 1878) gezegd is, kan ik thans volstaan met op dit practisch gevolg te wijzen, dat inderdaad van grooter belang is dan het oppervlakkig schijnt. Ware alleen de teleurgestelde verzamelaar het slachtoffer, men zou er gemakkelijk over heen kunnen stappen, maar het zorgvuldig achter slot houden van de voor opvoering vatbare tooneelstukken, die voor de wet res nullius zijn, waarvan de eerste de beste zich door toeëigening meester kan maken, heeft voor de zaak van het tooneel in het algemeen nog dit nadeelig gevolg, dat de belangstelling voor dit krachtig element van beschaving zich bezwaarlijk uitbreiden kan buiten den engen kring van een geëxploiteerd tooneel. Hoe kan men de inwoners van plaatsen, niet bezocht door de weinige tooneelgezelschappen in Nederland, die zich op verbetering toeleggen, overtuigen van den wezenlijken vooruitgang van de laatste tien jaren? Voor hen is nog altijd de kermistroep van voorheen, met zijn repertoire van stukken zonder slot of zin, opgevoerd zonder natuur of studie, gemonteerd zonder kennis of smaak, de eenige vertegenwoordiger van de nationale dramatische kunst; wat zij van de nieuwe verschijnselen hooren klinkt hun als een sprookje. Kon men hun de stukken in handen geven, waarmede het oorspronkelijk repertoire sedert eenigen tijd is verrijkt, hoevele vrienden en voorstanders zou de beweging niet winnen! Ook voor de tooneelspeelkunst in den engeren zin is dit gevolg van het gemis eener wettelijke regeling te betreuren, daar het niet in den handel komen van de opgevoerde stukken het naar den eisch bestudeeren ervan voor den acteur onmogelijk maakt; de oude fout blijft alzoo bestaan, dat de spelers meenen genoeg, althans al het mogelijke gedaan te hebben, zoo elk zijne eigene rol kent zonder naar het verband, naar het kunstgeheel te vragen. Deze grieven stip ik slechts aan, evenals de laatste, die mij persoonlijk op dit oogenblik het meest treft. Het ligt namelijk voor de hand, dat hij, die geroepen is een overzicht te leveren van de tooneelstukken, die als boeken in den handel worden gebracht, bij den tegenwoordigen stand van de wetgeving zijn oordeel uitsluitend zal hebben uit te spreken over ongeschikte stukken, òf volstrekt niet geschreven met het doel, om ze op de planken te zien gebracht, òf door van des schrijvers wil onafhankelijke omstandigheden op de planken niet toegelaten, òf er ten spoedigste van verwijderd. Stukken dus, die men veilig als res nullius langs de paden der tooneeldirecteurs kan uitstallen, daar hunne onbegeerlijkheid ze tegen bemeestering waarborgt. Van de zes tooneelstukken, die het onderwerp dezer beschouwing zullen uitmaken, verkeeren er zeker vier in dit geval. De twee eersten zijn bij de opvoering gevallen, de beide laatsten zijn voor opvoering hier te lande onder gewone omstandigheden niet geschikt. | |
[pagina 26]
| |
Een stuk als Gabrielle brengt den beoordeelaar in een moeilijk parket. Indien hij zijne eigene waarde bijzonder hoog stelt, laat hij zulk een kunstproduct liggen, en spreekt er in 't voorbijgaan een ‘beneden alle critiek’ over uit; indien hij liefst zichzelf en zijne lezers vermaakt, somt hij de onzinnigheden op, waarvan het stuk overvloeit, en steekt er den draak mede. Voor beide wijzen van behandeling is dit tooneelwerk van den Heer Schürmann zeer geschikt, en eene serieuse beoordeeling is het wezenlijk niet waard. Toch mag de critiek een stuk met eene zoo merkwaardige geschiedenis niet ignoreeren, noch persifleeren. En eene merkwaardige geschiedenis, een veelbewogen ante-vitaal (om 't zoo eens te noemen) leven heeft Gabrielle, niet-tegenstaande zijne niet meer dan twee opvoeringen, voorzeker gehad. Het is boven een aantal andere de eer eener opvoering door het gezelschap van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ waardig gekeurd; het heeft het representetur verkregen van de commissie van den Stads-Schouwburg te Amsterdam; het werd door den Raad van Beheer der genoemde vereeniging het eenig bruikbare geacht onder meer dan tweehonderd ingekomen, oorspronkelijke tooneelstukkenGa naar voetnoot(*). En niettemin viel het bij de opvoering in de hoofdstad, terwijl in 's-Gravenhage de opvoering door den burgemeester, op het voorstel der tooneelcommissie, om de onzedelijkheid verboden werd. De intrige en de moraal zijn zeer eenvoudig. Een jongmensch, wiens vader de in onze administratieve hiërarchie onbekende, maar blijkbaar zeer hooge, betrekking van staats-secretaris bekleedt, trouwt tegen den zin zijner betrekkingen en den raad zijner vrienden met eene jonge dame van Fransche afkomst, die hij in een publiek huis heeft leeren kennen. De maatschappij laat hem natuurlijk links liggen; zijne familie wil van deze jonge vrouw met hare oneerbare antecedenten even natuurlijk niets weten. De boezemvriend van den man, van eene reis terugkomende en het door hem afgeraden huwelijk voltrokken vindende, leest den man eerst de les, omdat hij de eer zijner vrouw niet te verdedigen weet, en maakt dan den vader diets, dat de zoon van zijne vrouw af wil. De vader neemt op zich, dit der jonge vrouw aan te zeggen, doch bij de ontmoeting treffen hem hare schoonheid, de fierheid, waarmede zij zijn aanbod van een jaargeld na de scheiding afwijst, en hare tranen zoozeer, dat hij zijn hoed voor haar afneemt en vergunning vraagt, om haar aan zijne vrouw, hare schoonmoeder, voor te stellen. We hebben hier dus la réhabilitation de la prostituée, de leer | |
[pagina 27]
| |
dat, gelijk Victor Hugo 't in zijn Marion Delorme zoo naïef uitdrukte, de liefde de leelijkste antecedenten eener vrouw uitwischt. Een onzedelijke leer voorzeker, in zoover ze aandruist tegen de heerschende begrippen van maatschappelijke eerbaarheid. Toch zal, naar ik vermoed, deze strijd alleen wel niet het weren van Gabrielle van het Haagsche tooneel hebben gemotiveerd. Ik zou ten minste meenen dat, indien een vertaling van Hugo's evengenoemd stuk of van La dame aux camélias aan de Haagsche tooneelcommissie werd voorgelegd, zij haar niet om de onzedelijkheid weren zou, ofschoon die beide stukken op dezelfde leer zijn gebouwd. De Heer Schürmann werpt zich op als moralisateur, als hervormer der heerschende begrippen omtrent zedelijkheid. Hij heeft, of meent althans, iets te zeggen te hebben; men mag hem geen gehoor weigeren alleen, omdat zijne stelling onwaar en onaantrekkelijk schijnt. Maar wij eischen, dat hij zijn scabreus onderwerp dan ook met een daaraan evenredige kieschheid en talent behandele. ‘Au théâtre - schreef onlangs terecht een bekend Fransch tooneelcriticus - on peut à peu près tout dire, mais à la condition de le dire d'une certaine façon. La brutalité et la vérité sont deux choses fort distinctes qu'il importe de ne pas confondre. C'est une question de bon goût.’ Alles hangt bij een dergelijk onderwerp van de behandeling af, en ik zeg zonder schroom, dat deze schrijver zonder eenigen smaak, zonder talent, zonder logica of gezond verstand zijne valsche stelling ten tooneele heeft gebracht. Wie het tooneelstuk gezien of gelezen heeft, zal dit vonnis verdiend achten. Echter kan ik hier met het uitspreken daarvan niet volstaan, doch ben ik genoopt het onaangenaam werk der motiveering te ondernemen, en de juistheid der veroordeeling aan het stuk zelf te toonen. Het eerste bedrijf speelt geheel in het huis, waarin Gabrielle resideert; op zichzelf reeds een vergrijp tegen den goeden smaak, niet te vergoelijken door een beroep op dergelijke vergrijpen van anderen, doch hier integendeel verdubbeld door de beuzelachtigheid der détails. We vinden bezoekers van het huis met eenige bewoonsters aan de speeltafel, en zich bezig houdende met gesprekken van den allerlafsten aard. Daarbij komt eene redekaveling voor over dierenmishandeling, waarin een der sprekers onder anderen de vernuftige opmerking maakt, dat ‘den mensch het recht niet toekomt om het leven van een dier, dat hij zelf het aanzijn niet geven kan, naar willekeur te verkorten’. Wanneer dit gezelschap, op de uitnoodiging van de vrouw des huizes, in eene andere kamer is gaan dansen, verschijnt Frans van Dijk, de held van het stuk, met zijn vriend Montfoort, den Desgenais van dit drama, die naar eigen getuigenis de openbare meening vertegenwoordigt. Montfoort ontraadt gemoedelijk een huwelijk met Gabrielle; deze raadgevingen maken Van Dijk boos, doch hebben eene andere uitwerking op de jonge dame zelve, die vroeger Van Dijk's | |
[pagina 28]
| |
huwelijksvoorstellen heeft aanvaard, maar ze, na den vriend gehoord te hebben, verwerpt. Zij doet aan de beide heeren het verhaal, hoe zij op den slechten weg is geraakt en geeft Frans zijn afscheid, hem alleen verzoekende, dat hij na haren dood ‘met zijne vrouw een enkele vergeet-mij-niet [zal] komen planten op het graf van haar, die onderging in den stroom des levens’. Op dit afscheid valt het scherm. Nu was 't misschien mogelijk geweest, om dit geraamte van een bedrijf door een fraaien dialoog, door krachtig uitgedrukte denkbeelden, waartoe de situatie aanleiding genoeg gaf, tot een aangrijpend tafereel aan te vullen. In Van Dijk had de onberedeneerde hartstocht, in Montfoort de bezadigde onpartijdigheid, in Gabrielle de zelfopoffering geschilderd kunnen worden op zulk eene wijze, dat de toeschouwer de onwaarheid der donnée en de wansmakelijkheid der omgeving vergeten had. Aldus zou de ware kunst over de valschheid der grondgedachte hebben gezegevierd. Maar van dat alles bevat het eerste bedrijf geen spoor. De vervaarlijkste gemeenplaatsen, ruw en onaesthetisch uitgedrukt, worden u tegen 't voorhoofd geslingerd, en de pogingen tot karakterschildering, die er mochten gedaan zijn, blijven zoo vruchteloos, dat geen enkel der personen de minste belangstelling inboezemen kan, maar zachtst uitgedrukt elke persoon u verveelt. In plaats van 's mans plichten jegens de maatschappij op den voorgrond te stellen en erop te wijzen, dat achting voor zichzelf en voor elkander een eerste voorwaarde voor een gelukkig huwelijk is, weet Montfoort zijn vriend alleen te waarschuwen tegen... den laster, het ‘kruipend insect’, de ‘honderdhoofdige hydra’ en wat daar meer bij behoort. Toch zal men erkennen, dat hier de laster volstrekt niet bij te pas kwam. De verliefde Van Dijk redeneert, niet als een dwaas - want daar zou niets tegen te zeggen zijn - niet als een man, wiens gemoed door fellen hartstocht wordt bewogen en op een dwaalweg gedreven, maar als een kind zonder oordeel of verstand. De eenige uiting van zijn hartstocht is het om de minuut uitgillen van den naam der heldin. Ook zij is een volkomen misteekende figuur. Ik weet, dat elke vergelijking mank gaat, en dat vooral in dit geval een vergelijking van La dame aux camélias met het... werk van den Amsterdamschen dramaturg voor dezen laatste zeer onvoordeelig zal uitvallen. Maar toch zijn er omstandigheden, die het vermoeden wettigen, dat de Heer Schürmann Alexander Dumas tot zijn voorbeeld en Marguérite Gauthier tot het model van zijne heldin gekozen heeft. Ook Gabrielle offert zich uit liefde op; maar nu vergelijke men de door beide schrijvers gekozen wegen. Bij Dumas pleegt de heldin eene daad, die haar in de oogen van haren minnaar diep vernederen moet; met opzet stort ze zich van het voetstuk, waarop Armand's liefde haar heeft geplaatst; de reeds half bereikte rehabilitatie versmaadt zij willens en wetens, opdat zijne liefde in verachting verkeeren moge. Dat is tragisch, dat is een flinke, dramatische greep, die des toeschouwers sympathie voor de ongelukkige | |
[pagina 29]
| |
wint. En Gabrielle? Zij handelt niet, maar... praat honderd uit. Zij zegt: ‘Neen, Van Dijk, ik kan uw vrouw niet zijn; mijn geschiedenis zal u daarvoor de overtuigendste bewijzen geven. (Zij gaat zitten).’ Zij haalt Montfoort, die zich verwijderen wil, over om ook te gaan zitten, hetgeen hij doet onder den onverklaarbaren uitroep - ter zijde natuurlijk - ‘Duivelsche vrouw!’; Frans neemt ook plaats, en nu vertelt zij hare geschiedenis. Voor wie nooit dergelijke confidenties hebben vernomen vermeld ik, dat er een verhaal volgt van eene beeldschoone dochter uit Auvergne, die bij het uitbreken van den oorlog in 1870 door hare ouders, om het oorlogsgevaar te ontgaan, naar Parijs werd gestuurd. Daar de Duitschers juist op Parijs aanrukten en Auvergne den anderen kant uit ligt, schijnt dit van deze ouders niet zeer juist gezien, maar men weet nu eenmaal, dat de Franschen van de geographie niet veel werk maken. Een snood verleider, een verlaten moeder, een van gebrek gestorven kind, een voetreis naar Amsterdam, een ontmoeting ‘in de Kalverstraat loopende’ met een voormalig dorpsgenootje ‘in zijde en fluweel’, die haar herkent en naar hare woning (dezelfde, waarin het stuk tot dusver speelt) medeneemt. Nu wed ik honderd tegen een, dat een dergelijk verhaal van misleide onschuld volkomen berekend is, om iemand van een zwak of liever in het geheel geen karakter tot meewarigheid te vervoeren, in plaats van hem af te schrikken. Voor den aanschouwer en den lezer geeft dus Gabrielle door dit verhaal slechts een bewijs van de geslepenheid, haars gelijken eigen; de naïeve uitroepen, waarmede de verstandige Montfoort de eentonigheid van het verhaal afbreekt: ‘Welk een lijden! - Arme vrouw! - Edele vrouw!’, maken dan ook eene zeer dwaze uitwerking. Het verwondert ons volstrekt niet, dat wij in het tweede bedrijf met Montfoort, die intusschen bijna een jaar op reis is geweest, Gabrielle toch met Van Dijk getrouwd en dus hare list - die volstrekt niet in de bedoeling van den schrijver gelegen is - gelukt vinden. Die Heer Montfoort, dit terloops, is iemand, die zijn tijd wel weet te gebruiken; de volgende alleenspraak kan 't bewijzen. ‘Eindelijk ben ik dan weer hier, na eene afwezigheid van bijna een jaar. Hoeveel landen, hoeveel steden heb ik bezocht, hoeveel bergen heb ik beklommen, hoeveel rivieren bevaren, hoeveel menschen gezien, hoeveel hartstochten, hoeveel neigingen, hoeveel gebreken, onder het vernis eener uiterlijke beschaving ontdekt. Wereldzin, kennis, wetenschap, kunst, handel, nijverheid, dat alles heb ik gezien, onderzocht, en nogmaals tot een punt mijner onderzoekingen gemaakt. Wat al laagheden heb ik ontdekt, wat al uiterlijk praalvertoon boven werkelijke waarde zien zegepralen, en hoe weinige edele neigingen, grootmoedige harten, brave menschen ontdekt in dien chaos, welken men wereld noemt.’ En dit vele is nog niet alles! Hij heeft met de snipperuren, de | |
[pagina 30]
| |
minuten, die het onderzoek en wederonderzoek van landen, hartstochten, wetenschappen, steden, neigingen, kunsten, bergen, gebreken, rivieren, laagheden en wat er verder volgt hem vrij lieten, nog ten nutte der physica en mechanica weten te woekeren. Het volgend gesprek met zijns vriends vrouw zal 't ons leeren: ‘Gabrielle. Maar wat zie ik? (op zijn borst wijzende.) Wat heeft u daar? als ik mij niet vergis, een ridderorde? Montfoort. Zoo is 't; de Franz-Josephs-orde. Gabrielle. Zou 't onbescheiden zijn.....? Montfoort. Volstrekt niet! u wil weten hoe ik dat gekregen heb? Gabrielle. Ik twijfel niet of u zal het verdiend hebben. Montfoort. Niet meer of minder dan anderen. Ik heb een nieuwe inductie-toestel voor het stoomwezen uitgevonden. Gabrielle. En dat noemt u bijna niets? Montfoort. Wel neen! alle uitvindingen zijn toevallig, de mijne eveneens; alleen heb ik het geluk gehad de middelen te vinden, om de verkregen kennis in toepassing te brengen.’ Welk een beuzelpraat! Het geheele tweede bedrijf is in denzelfden toon geschreven. De Heer Montfoort verneemt, dat Gabrielle's huwelijk ongelukkig is, omdat de vrienden van haar man niet van haar weten willen en haar schoonvader zijn zoon het ouderlijk huis ontzegd heeft. De wereldwijze reiziger is verontwaardigd en zegt: ‘Hij - de schoonvader namelijk - zou liever zijn eenigen zoon van smart zien sterven, dan hem toe te staan, de vrouw zijner keuze te huwen, wanneer die vrouw, hoe goed en edel ook, op een lager standpunt in de maatschappij geplaatst ware.’ Alsof er hier sprake was van verschil van stand, van eene gewone mésalliance! Daarna verklaart Montfoort aan Van Dijk, dat hij voor zijne vrouw op moet komen en hen straffen, die haar beleedigen, want, voegt hij erbij, ‘gij zijt een goed schermer’ (!). Van Dijk maakt de zeer nuchtere opmerking, dat hij toch niet met iedereen kan gaan vechten, en wanneer Gabrielle van den vriend vernomen heeft, dat het gesprek weinig heeft uitgewerkt, valt zij met een gil flauw, waarna het scherm ook valt. Pro memoria voeg ik erbij, dat dit bedrijf nog wordt gestoffeerd door eene kijverij tusschen eene keukenmeid en een knecht, waarbij die van Jan Klaassen en Katrijn in de ronzebons haut comique genoemd kan worden. In het derde bedrijf vertoont zich de staats-secretaris, diplomaat, secretaris-generaal, in 't kort: Papa Van Dijk, op uitnoodiging van zijn zoon verschenen met de hoop, dat er ‘een einde zal komen aan het schandaal dat [des zoons huwelijk] over de familie heeft gebracht’. Hoe daaraan een einde gemaakt kan worden, is niet duidelijk, want termen tot echtscheiding zijn niet aanwezig, en toch spreekt men er in dit gansche bedrijf over, dat Gabrielle van haren man ‘afstand zal moeten doen’. Zoolang het huwelijk echter niet ontbonden is, kan er aan het schandaal geen einde komen. Maar 't is waar, met het bur- | |
[pagina 31]
| |
gerlijk wetboek hebben wij hier niet te maken; dat regeert even min als de wet der gewone, maatschappelijke zedelijkheid in de zonderlinge wereld, waarin de schrijver van Gabrielle ons binnenleidt. Montfoort weet dien ouden heer, die zeer met hem ingenomen raakt en de onbeduidendste opmerkingen van den inductietoestel-ontdekker begroet met terzijdes als: ‘Dat jongmensch bezit tact; - hij had minister moeten worden; - zulk een juiste blik is goud waard; - zelden zag ik zulk een helder hoofd’, - Montfoort weet den ouden heer te bewegen aan Gabrielle haar afscheid te geven op voordeelige geldelijke voorwaarden. Hier hebben we weder de situatie van La dame aux camélias: den vader tegenover de beminde van den zoon; maar hoe hemelsbreed is verder het verschil! Niet alleen, dat de Heer Schürmann zonder eenige logica en onbeholpen voortsukkelt op den weg, dien Dumas met zooveel talent en kracht betreedt, maar de verhouding van de twee handelende personen is zoo volkomen ongelijk, dat onze Hollandsche dramaturg, al hadde hij honderdmaal meer talent bezeten, zijn gehoor nooit zoo had kunnen boeien en treffen, als Dumas doet met het vierde tooneel in zijn derde bedrijf. De oude Duval komt zijn zoon verlossen uit de netten van eene vrouw, die hij, als alle vrouwen van hare soort, inhalig, veil en voor liefde onvatbaar acht. In die meening spreekt hij haar ruw toe. Maar hij vindt niet, wat hij zoekt: een afkoopbare lorrette, maar eene innig liefhebbende vrouw, wier liefde voor den beminden man zóó krachtig en zóó onbaatzuchtig is, dat zij zich, wel niet zonder strijd en zonder overtuiging, maar toch bereidwillig om zijn bestwil opoffert. Zoodra hij deze ontdekking heeft gedaan, beseft hij de zwaarte van dat offer, dat niettemin onvermijdelijk is, en dat hij als vader moet blijven eischen. Maar als mensch gevoelt hij voor die arme sympathie, en bewijst dat door zijne woorden: vous êtes une noble fille, Marguérite. Maar nu de onmogelijke donnée van den Amsterdamschen dramaturg. Een schoonpapa komt zijne schoondochter vragen, ‘afstand te doen van hare rechten als echtgenoot’, omdat haar man dan ‘een hoogen post’ aan een ministerieel departement zal kunnen krijgen. Dwazer kon het niet, en de toeschouwer zal terstond begrijpen, dat dit ook wel niet gebeuren zal. En toch zal zijn verwachting bedrogen zijn, want Gabrielle verklaart zich tot vertrekken uit de echtelijke woning bereid. Zij weigert het aangeboden levensonderhoud en geeft te verstaan, dat zij zich verdoen gaat. Ze valt neder voor de ‘met een blauw fluweelen kleed gedekte’ wieg van haar kind, knielt en doet een gebedje; maar juist op dat oogenblik snelt de man naarbinnen en knielt voor haar, waarop de verzoening volgt en de staats-secretaris, die gedurende dit tooneel zijne klimmende ingenomenheid met de schoondochter heeft gelucht in de ter-zijdes: ‘Die vrouw is schoon... Die vrouw is waarlijk verheven in haar val... Ik gevoel dat ik die vrouw zou kunnen hoogachten’, de aangehaalde slotwoorden spreekt. | |
[pagina 32]
| |
Dit geheele tooneel laat u koud, omdat het zoo volkomen onwaar is. Maar daarenboven is het in de hoogste mate ondramatisch. In La dame aux camélias kan Duval Sr. van Marguérite Gauthier vergen, dat zij zijn zoon loslaat; hij is volkomen in zijn recht, heeft de moraliteit op zijne hand en vraagt iets, dat zeer goed mogelijk is. Wanneer zij de liaison verbreekt, is zijn zoon vrij. In ons stuk juist andersom: wat Van Dijk vergt is onzinnig, en al voldeed de schoondochter volkomen aan zijn wensch, dan nog zou er geen bevredigende oplossing verkregen zijn. Zou men inderdaad meenen, dat een minister, die een ‘hoogen post’ onthoudt aan den man, die met eene geprostitueerde is gehuwd, dienzelfden post schenken zou aan eenen, die zijne vrouw op straat zet? Dergelijke overwegingen van practischen aard zijn nu wel voor den drama-schrijver weinig afdoende, maar bij zijn publiek komen zij toch op, en wanneer hij ze niet tot zwijgen brengt door eene krachtige, breede behandeling, verlammen zij de belangstelling bij den aanschouwer. En nu is mijn groote grief, dat de schrijver van Gabrielle den reeds onmogelijken toestand niet heeft trachten te redden door eene geheel andere wending. Hij heeft de gelegenheid om een schoon tooneel te leveren niet gebruikt, waarschijnlijk niet gezien. Gabrielle had volstrekt niet moeten toegeven, maar stand vatten op den vasten bodem harer maatschappelijke stelling. Had zij den ouden heer bij zijn eerste woord met fierheid en waardigheid toegevoegd: ‘Hier sta ik, de meesteres van dit huis, de vrouw van uw zoon, de moeder van dit kind; dit is mijn gebied, en dat wil ik behouden; wat hebt gij mij te verwijten?’ dan had er een fraai, een indrukwekkend tooneel kunnen volgen, dat ons de beuzelachtigheid van man, vader en vriend had kunnen doen vergeten. 't Is waar, ook dan nog zou 't onmogelijk geweest zijn (zonder het paardenmiddel van zelfmoord of apoplexie foudroyante) eene, ik zeg niet bevredigende, maar eene logische oplossing aan het stuk te geven, maar die ééne schoone scène zou het dan toch bevat hebben. Dat er geen oplossing denkbaar is, ligt voor de hand, vloeit voort uit de onnatuurlijke donnée. Een huwelijk als dat van Frans is een fout, die onvermijdelijk en voortdurend zichzelve straft. Wil men dit doen uitkomen - uitstekend; in dat geval geeft men eene hoog zedelijke beteekenis aan zijn arbeid. Maar de oplossing van Schürmann lost volstrekt niet op. Stel, dat Mama Van Dijk genoegen neemt met de schoondochter van zulke antecedenten; dat de minister zelf toch den hoogen post aan Frans schenkt, al blijft hij met zijne vrouw samenwonen - wat dan nog? Zal het echtpaar Van Dijk Jr. daardoor in den eigenlijken maatschappelijken omgang opgenomen worden? Geen enkel toeschouwer, die het gelooft, geen enkel ook, die 't billijken zou. Men vindt den papa al vrij onnoozel, die zich door een schietgebedje en een tranenvloed laat bewegen, om de mooie schoondochter te erkennen, en gevoelt zeer goed, dat de fatsoenlijke maatschappij zoo licht haren kring niet | |
[pagina 33]
| |
openen zal, dat geen kuische, eerbare vrouw de voormalige pensionaire van Madame Lepagean zal ontvangen of bezoeken. Het grootste, ik durf zeggen het eenige bewijs van logica, dat de schrijver van Gabrielle gegeven heeft, is te vinden in de wijziging van het slotwoord. Bij de opvoering van het stuk te Amsterdam eindigde de papa met de vraag: ‘Mijne dochter, wanneer mag ik u naar het bal van den minister geleiden?’; dit was de volkomen rehabilitatie, de opneming in de maatschappij, in de wereld. Doch de schrijver schijnt zelf hiervan de ongerijmdheid te hebben ingezien; hij stelde daarvoor de rehabilitatie tusschen vier muren, en famille, in de plaats. Dit is natuurlijk de zaak van de familie, wie 't aangaat; maar zoodanig resultaat kan de eerste de beste gelukzoekster door sluwheid en bedrog verkrijgen, en geen enkele daad van Gabrielle bewijst, dat zij iets anders is. En waar blijft dan de zedeles, die de Heer Schürmann ons prediken wil? Ik laat hiermede het gebrekkig tooneelstuk rusten. In zijn eigen belang raad ik den schrijver aan, zich op ander dan letterkundig werk toe te leggen. Taal en vorm zijn hem nagenoeg vreemd; geen spiertje karakterkennis, geen spoor van fijne beschaving, hoogere opvatting of goeden smaak treft men in dit stuk aan; het onderwerp is òf volstrekt niet ernstig overdacht, òf de auteur kan niet geregeld denken. En de tweehonderd oorspronkelijke stukken van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ moeten al verbazend poover aan tooneelkennis en dramatisch talent zijn, wanneer Gabrielle hun daarin de loef afsteekt. Dialoog onbeduidend en vervelend, hier plat, daar gezwollen en melodrama-achtig; de schoonste scènes, waartoe het onderwerp had kunnen aanleiding geven, staan niet in het stuk, en hoe onbeholpen de vorm, in den engeren zin, is, kan blijken uit de volgende, in 't wilde gekozen phrases, die geen enkel acteur naar behooren zal kunnen zeggen: ‘Dan moet ik je terugvoeren, want nu is het misschien nog tijd om de kiem te verstikken van een dwaze liefde, die nog niet genoegzaam wortel in uw hart geschoten kan hebben, om zich onafscheidelijk aan uw levensdraad te hechten’ (bl. 18). ‘Welaan, mijnheer, ik heb het u gezegd, dan blijft mij hier niets te doen over, en ik kan alleen de overijling betreuren, waardoor ik besloten had een voet in uw huis te zetten, dat voor mij altijd het huis van een verstooten zoon had moeten blijven’ (bl. 66). Van welk eene soort de technische ‘kunst’ van den schrijver is, kan blijken uit de volgende aanwijzing aan het hoofd van een der tooneelen: ‘Van dit oogenblik af tot op het vallen van het gordijn hoort men steeds de muziek spelen. Hoe tragischer de toestand wordt, des te meer neemt het klankgehalte toe, echter nimmer zoo sterk, dat de stemmen der sprekenden op den voorgrond door de muziek worden overstemd.’
Het raadsel, dat Gabrielle opgevoerd is kunnen worden op het eerste | |
[pagina 34]
| |
tooneel van ons land, kan voor een gedeelte worden opgelost door eene aandachtige lezing van het drama Juffrouw Bos, door den voorzitter van het bestuur der vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ geschreven. Wel plaatst het ons voor een nieuw en veel moeilijker raadsel, in zooverre wij ons niet kunnen verklaren, hoe iemand, die onze letterkunde met zooveel goede romans heeft verrijkt en aan ons tooneel zulke verdienstelijke stukken geschonken heeft, kan optreden met een drama, waarvan de gebreken zoo menigvuldig zijn en de aantrekkelijkheid zoo gering is; doch we begrijpen, dat de auteur van Juffrouw Bos de vele tekortkomingen en zonden van dien van Gabrielle heeft kunnen voorbijzien. Men weet, dat ook dit stuk bij de opvoering volstrekt niet voldeed en na weinige voorstellingen van het tooneel verdwenen is. Indien men in het oog houdt, dat de beste krachten van ons land erin medewerkten, dat de Dames Kleine, Albregt en Stoetz, de Heeren Albregt, Veltman en Morin daarin rollen vervulden, dat eene lieve débutante, de eerste kweekeling der tooneelschool, Anna Sablairolles, erin optrad, dat aan de studie buitengewone zorg besteed en het stuk exceptioneel dikwijls gerepeteerd was, dan mag men veilig alleen aan het tooneelwerk zelf van de mislukking de schuld geven; lezer en toeschouwer zullen er zoo over denken. Juist de beoordeeling van een der weinige critici, die Juffrouw Bos niet konden afkeuren (de Heer Ising in den Ned. Spectator van 30 November 1878), doet er de groote fout van uitkomen. Na de opsomming van eenige wèlgeslaagde tooneelen wordt gevraagd: of een stuk, waarin zooveel goeds en schoons voorkomt, het ongunstig oordeel verdient, dat de critiek erover uitsprak; wel zijn er, dit gaf de schrijver toe, te veel personen in, maar hij wijst op Sardou's Dora, waarvan hetzelfde getuigd kan worden, en herinnert, dat ieder stuk niet zóó ineenzit als Les Fourchambault, waaruit geen enkel persoon kan gemist worden. Dit is, dunkt mij, juist de reden van het fiasco. Het beroep op de fouten van Dora doet even weinig af, als dat op Fernande om Gabrielle te verschoonen, maar juist het gemis van eenheid en soberheid, dat bij de opvoering nog meer dan bij de lezing in het oog heeft moeten vallen, is de grootste fout van het stuk. En daar de schrijver voor geen enkel zijner personen, ook niet voor de heldin, naar wie het stuk vernoemd is, de sympathie weet te winnen, kan het noch boeien noch treffen. Men weet eigenlijk niet, wat men in Juffrouw Bos voor zich heeft. Het is een aaneenrijgsel van velerlei elementen; stof genoeg voor twee of drie stukken van verschillenden aard, maar niet behoorlijk verwerkt tot een ineensluitend geheel. Men heeft gesproken van Les Fourchambault; ziedaar de vrucht van rijpe overdenking, onverbiddelijke zelfbeperking, aan een ongeëvenaard dramatisch talent gepaard. Zeer hoog staat het dan ook op de trap naar het kunstideaal, waarop Juffrouw Bos daarentegen zeer laag staat. De schrijver vertoont ons twee broeders, waarvan de oudste, fijn- | |
[pagina 35]
| |
beschaafd man zoo 't heet, door een huwelijk met eene onbeschaafde, ongemanierde vrouw van lageren stand rijk is geworden, en de ander, na met een meisje van mindere afkomst zijn vaderlijk erfdeel te hebben verbrast, naar Amerika is gegaan en daar met hard werken fortuin heeft gemaakt. Hij heeft bij dat meisje een kind, dat hij voor zijn vertrek aan de moeder heeft laten ontrooven en (incognito) bij zijn gehuwden broeder thuis bezorgen; dit kinderloos echtpaar neemt het kind als hunne dochter aan, en geven haar de eigen moeder (ook incognito), Juffrouw Bos, tot bonne, later gouvernante. De broeder herkent na zijne terugkomst eerst zijne voormalige beminde niet, doch zoodra hij bemerkt, aan wie zijne dochter hare voortreffelijke opvoeding te danken heeft, verwijt hij haar ten aanhoore van de geheele familie en van eenige logés, dat zij hem geweest is ‘eene schoone maar verraderlijke bloem, die men bewondert, en waardoor men vergiftigd wordt’. De gouvernante moet na deze ‘ontmaskering’, waarbij over het dochtertje niet gesproken wordt, natuurlijk hare betrekking verlaten, doch zij heeft eene samenkomst met haren ouden minnaar, waarin zij hem zijne onbillijkheid verwijt, en er hem op wijst, hoe zij zich jaren lang voor hare dochter heeft opgeofferd. Dit, gevoegd bij een overvloedigen tranenplas, door het dochtertje over het vertrek van hare gouvernante geplengd, maakt zoo'n diepen indruk op den Amerikaan, dat hij Juffrouw Bos als zijne aanstaande vrouw aan zijne betrekkingen voorstelt, terwijl de dochter niet verneemt, dat haar oom en haar aanstaande tante eigenlijk hare ouders zijn. Om deze intrige zijn vele personen gegroepeerd, waarvan Juffrouw Bos zelve (5de B., 16de t.) de voornaamste in deze woorden beschrijft: ‘een broeder (Querijn van Rustenburg) met schoone gaven des geestes, maar die ze ongebruikt liet, omdat hij door een rijk huwelijk zijn ideaal: weelde in ledigheid, het spoedigst verwezenlijken kon; een man van zaken (Lypsius), die in den kortst mogelijken tijd, op welke wijze dan ook, fortuin wil maken; een vrouw (mevrouw Lypsius), die, om zich te redden, zich met dien man heeft verbonden en uit verveling naar alledaagsche amoerettes uitziet; een filantroop (Adema), voor wien het heilig ideaal der menschheid - de broederliefde - slechts een etikette is, waarmee hij allen, maar gelukkig nog voor hem, ook zich zelven bedriegt.’ Verder een adellijke buurknaap, lui, dom en trotsch, of, om alweder de heldin (1ste B., 10de t.) te laten spreken, ‘een knaap die geen genot kent, omdat hij te dom is er naar te streven’; eindelijk een hoogere-burgerschool-leerling, caricatuur van de allerergste soort. Men ziet, dat de Heer Schimmel ons niet in een uitgezocht gezelschap brengt. Zoo wij den met Gabrielle afgetreden Heer Montfoort nog even konden terugroepen, zou hij hiervan met recht kunnen herhalen: ‘wat | |
[pagina 36]
| |
al laagheden heb ik ontdekt, hoe weinig edele neigingen, grootmoedige harten, brave menschen ontdekt in dien chaos, welken men’ ons als de wereld voorstelt. Wilde de schrijver ons hier eene soort tooverlantaarn van leelijke en onmogelijke karakters vertoonen, zooals vele Fransche drama's van onzen tijd dat doen, dan hebben wij hiertegen niets te zeggen; het is blootelijk een quaestie van goeden smaak, en wie alleen schrijft, om den minder beschaafde eens te doen lachen, bekommert zich om de middelen weinig. Men mag echter niet aannemen, dat deze bedoeling, die blijkens het fiasco toch ook mislukte, in Juffrouw Bos te vinden is. Mij dunkt, het drama moet zijn bedoeld als een comédie de moeurs, een schouwspel van maatschappelijke verkeerdheden; in dit opzicht echter is de grondslag valsch, niet minder valsch dan die van Gabrielle. Men wil een man ‘met schoone gaven des geestes’, die eene klassieke opvoeding gehad heeft, naar hijzelf zegt ‘met de Iliade [lees: de Ilias] dweepte en bij Sofokles genoot’, als het slachtoffer voorstellen van eene triviale, onbeschaafde vrouw, die hij om haar geld getrouwd heeft. Zeer goed, maar dan moet van die schoone gaven, van die klassieke vorming ook anders blijken dan in woorden; dan zou de man zijne hooge beschaving, zijn edel karakter moeten toonen. Hoe edeler zijn karakter, des te tragischer de toestand, des te ernstiger de les. Maar nu schildert ons Schimmel in zijn Querijn van Rustenburg een man van platte, ruwe vormen, prikkelbaar, gemelijk en flauw, wien niets is bijgebleven van zijne letterkundige opleiding dan de zeer kwalijk te pas gebrachte woorden non tali auxilio, non defensoribus istis, en wien de studie der oude dichters geen hoogere vlucht hebben geleerd, dan die uit de volgende ontboezeming over eene oude dienstbode, erfstuk van zijne schoonouders, blijkt: ‘Dat ouwe serpent hier aan huis, dat onkruid, dat in je kelder wortelt en van lieverlede tot in je slaapkamer is opgeschoten.’ Er ligt niets dramatisch, niets tragisch in, dat zulk een man uit geldzucht een rijk huwelijk doet en ongelukkig wordt; in manieren en beschaving staat hij volstrekt niet boven zijne ‘uit krenten en rozijnen getooverde vrouw en die uit het bestjenshuis weggekropen slang’, - 's mans eigen woorden; belang kunnen wij niet in hem stellen. Ook voor de andere hoofdpersonen, den broeder uit Amerika en de gouvernante, gevoelen wij geen belangstelling. Wat heeft die broeder, wiens woord over ‘het moeilijk voortstrompelen van den arbeid tegenover de stoomsnelle vaart van het dobbelspel’ tot motto van het stuk gekozen is, dan toch gedaan, om zoo als aller zedemeester op te treden? Het erfdeel zijns vaders heeft hij grootendeels met Juffrouw Bos, die toen nog Carolina van Beek heette, verkwist en verder verspeeld; toen alles op was, liet hij haar zitten en ging naar Amerika. Vóór zijn vertrek beging hij nog de laagheid van zijn dochtertje aan de moeder, wier hoedanigheden hem dan toch bekend moesten zijn, te doen ontstelen en te vondeling | |
[pagina 37]
| |
leggen bij zijn broeder, wiens vrouw het argeloos tot zich nam en als haar eigen behield. En een laagheid was dit, want dat Carolina van Beek geheel waardig was Anna goed op te voeden, bewees ze als Juffrouw Bos, toen ze al zeer spoedig na de opneming van haar kind in het gezin van Dirk Querijn als bonne geplaatst en later als gouvernante behouden werd. In Amerika maakte hij vervolgens in zestien jaren fortuin,... door speculaties in land, mijnen, spoorwegen, petroleum, shoddy? mis! door te beginnen als mouchard en voort te gaan als ‘tooneel-en oorlogsrecensent’ (sic!). Nu ontken ik niet, dat zekere personen in die betrekkingen in korten tijd schatrijk kunnen geworden zijn, maar wel, dat die gelukkigen het recht zouden hebben, speculanten te veroordeelen en van ‘moeilijk voortstrompelen van den arbeid’ te spreken. Verder houdt men in het algemeen het stille-verklikkerschap niet voor een zeer eervol beroep - naar Une Séparation te oordeelen ziet Legouvé er zelfs een rechtmatig motief van echtscheiding in - en ik zou niet durven uitmaken, wie van de twee zijne eigene waarde hooger stelt en dus eene hoogere plaats verdient in de schatting zijner medemenschen, de man, die dat baantje bij de hand neemt, of de man, die uit speculatie eene rijke vrouw trouwt. En de gouvernante dan, Juffrouw Bos zelve? Ook zij heeft eene stormachtige jeugd gehad; wij weten van hare geschiedenis niets anders, dan dat zij Eduard Querijn aan 't verkwisten van zijns vaders erfdeel heeft geholpen, en de moeder van een meisje is geweest, dat haar ontstolen werd. Misschien was zij het slachtoffer van verleiding, evenals Gabrielle, en moest deze kinderroof dienen, om haar voor een misstap te doen boeten? Integendeel; zijzelve denkt daar ten minste anders over. In hare explicatie met den ouden minnaar (5de B., 16de t.) zegt deze: ‘O, die lichtzinnigheden der jeugd, die banden doen aanknoopen waarover men zich in rijpen leeftijd te schamen heeft!’ En wat antwoordt nu Juffrouw Bos? ‘Ik heb medelijden met u. Is 't dan zóó ver met u gekomen, dat gij smaalt op de poëzy van het leven?’ Eene boetende Magdalena zou anders spreken. Trouwens, alles nuchter en naar waarheid beschouwd, heeft Carolina van Beek volstrekt niet geboet, en Eduard Querijn geeft bewijs van weinig doorzicht, wanneer hij een oogenblik later op hare vraag: ‘Krachtige man, gij arbeiddet! Deedt gij 't voor anderen, met voorbijzien van eigen belang, met het bewustzijn door liefde en zelfverloochening alleen vrede te kunnen sluiten met het verleden?’ antwoordt: ‘(Bewogen) Dat.. deedt gij....!’ De emigreerende minnaar laat haar wel het kind ontstelen, maar bijna onmiddellijk krijgt zij het terugGa naar voetnoot(*), en vindt tevens in eene rijke huishouding eene plaats van | |
[pagina 38]
| |
vertrouwen en invloed; zij wordt belast met de zorg voor de opvoeding van hare eigene dochter, die haar, de gouvernante, met oneindig meer liefde en vertrouwen bejegent dan hare weinig aantrekkelijke schijnouders. Het eenige wat aan der moeder geluk ontbreekt is, dat hare dochter de betrekking tot haar niet kent; behalve dit enkele heeft ze alle lusten van haar kind, terwijl de lasten op anderen drukken. Ik wil gaarne gelooven, want het middel van contrôle ontbreekt, dat dit ééne gemis een groot verdriet, een groot moreel offer uitmaakt, maar men mag de zeer groote materieele voordeelen van dezen toestand niet over 't hoofd zien. In elk geval, om de volkomen onjuiste ‘boete door liefde’ (alsof liefde van eene moeder tot haar kind ooit straf zou kunnen zijn!) te laten rusten, heeft Juffrouw Bos volstrekt geen reden om over ‘voorbijzien van eigen belang’, over ‘zelfverloochening’ tot verzoening van het verledene te spreken. Had Carolina van Beek, zoodra ze wist waarheen men hare Anna gebracht had, haar kind opgeëischt en een leven van armoede, van zwaren arbeid, van vernedering, miskenning en teleurstelling aan hare opvoeding gewijd, dan zeker had zij met klem en waardigheid den teruggekeerden minnaar kunnen te woord staan, dan ware zij een schoone hoofdfiguur geworden voor een drama, welks eerste gegeven boeien en treffen moest. Men vergelijke Delcroix' Lena met Schimmel's Juffrouw Bos, en oordeele zelf. Is het stuk dus op zichzelf slecht gedacht en onlogisch opgezet, bij de uitwerking der intrige en in de meeste détails is geen spoor van fijnen smaak of gevoel te vernemen. De ruwe en onkiesche gesprekken der heeren, de smakelooze verwarring over het vaderschap van Anna moeten ieder tegen de borst stuiten; de geestige zetten, die men er nu en dan in aantreft, zijn mislukt, onbegrijpelijk, laf of erger. Zoo noemt Lypsius als den aanstaanden directeur eener zwendelonderneming ‘Graaf Bult van Bulkesteijn’; zoo beschrijft Eduard Querijn, in de ‘ontmaskering bij maanlicht’ de prozaïsche vrouwen met deze woorden: ‘De vrouw, die een groenen bril draagt of wier oogen verdienen gebrild te zijn, de vrouw, die de mouche in plaats van bij den schoonen mond op den top van den neus draagt [2 maal] of verdient te dragen en in hoofd en hart een heelen katechismus mêe draagt [3 maal] is niet verschrikkelijk -’; zoo de aardigheid van Adema over het gehoornde vee. De ommekeer van den jongen boekworm door de liefde is voorzeker een goede gedachte; maar hoe wordt die voorgesteld? ‘Jacques - zegt Mevrouw Lypsius aan het slot - we verlaten dadelijk onzen beminnelijken gastheer en niet minder beminnelijke gastvrouw. Maak je klaar!’ | |
[pagina 39]
| |
En Jacques antwoordt: ‘Ik heb niets geen haast. Pa, Ma, Anne heeft beloofd me te leeren dansen!’ Mij dunkt, dat dit fijner, geestiger had uitgedrukt kunnen worden. Doch ik kan in de bijzaken van het stuk niet verder afdalen. Waar op de hoofdpersonen zooveel aan te merken valt, kan ik de omballing laten rusten. Alleen vermeld ik, dat de tooneelen, waarin de caricaturen van den hoogere-burgerschool-leerling, van den philanthroop met zijne asielen, van den landjonker (wiens figuur des Auteurs volslagen onbekendheid met den Gelderschen landadel verraadt) voorkomen, hoe overdreven en gerekt ook, niet geheel onvermakelijk zijn. Maakte Juffrouw Bos niet zooveel pretensies, en werden daaruit de dramatische, ja, melodramatische momenten verwijderd, met weinig moeite, veel snoeiens en een handvol grof zout kon er misschien een vroolijke klucht van gemaakt worden. Ook ten aanzien der techniek staat dit drama volstrekt zoo hoog niet als men verwachten zou van een schrijver, die in eene met zooveel voorliefde, zelfopoffering en belangeloosheid vervulde betrekking eene duchtige verscherping zijner critische gaven moet verkregen hebben. Van het maanlicht, een tooneeleffectje uit den tijd van het musique jusqu'à la fin de l'acte, sprak ik reeds; ook de wijze, waarop tooneelen voorbereid worden, is dikwijls zoo gekunsteld, alsof de meest onervaren beginner hier aan het werk geweest ware. Niet minder dan achtmaal hooren wij een der personen een ander te spreken vragen. Querijn heeft met Juffrouw Bos te spreken (bl. 8); Mevrouw Querijn heeft haar man wat te zeggen (bl. 36); Lypsius verlangt Querijn onder vier oogen te spreken (ibid.); op een en dezelfde bladzijde (70) vernemen wij dat èn Juffrouw Bos, èn Querijn èn Jacques Lypsius Anna ernstig te spreken hebben. Later (bl. 122) zegt Lypsius, dat hij zijn zoon iets onder vier oogen te zeggen heeft, terwijl zijn vrouw op bl. 88 reeds Eduard heeft toegevoegd, dat zij hem nog veel te zeggen heeft. Zonder eenigen twijfel staat Gabrielle, zoo gebrekkig als het is, boven Juffrouw Bos, wat geleidelijke ontwikkeling van den toestand betreft. Al was dit niet het geval, ook dan nog zou het laatste stuk eene veel sterkere afkeuring verdienen, omdat de Heer Schimmel ons het recht gegeven heeft, hem hoogere eischen te stellen dan aan iemand anders. Zijn positie, zijn verleden - zoowel wat hijzelf heeft gepraesteerd, als wat hij op het werk van anderen met zooveel recht en zooveel klem heeft aangemerkt - leggen hem de verplichting op, om òf een meesterstuk te leveren òf te zwijgen. Voor iemand als hij moet een fiasco als dat van Juffrouw Bos een doorn in 't vleesch wezen; van harte hoop ik, dat die werken moge als een sterke prikkel tot inspanning van alle krachten, en dat de stichter en voorzitter van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ weldra zijne eer zal herstellen door een dramatisch meesterstuk, dat ons Juffrouw Bos doet vergeten. | |
[pagina 40]
| |
Een nieuw stuk van den verdienstelijken zuid-Nederlandschen tooneelschrijver Désiré Delcroix is het derde op mijne lijst. Het brengt ons uit de vreemde wereld, waarin onze landgenooten ons gevoerd hebben, gelukkig op een vasten bodem, te midden onzer bekende natuurgenooten terug. Al staat Elisa naar mijne schatting beneden Lena van denzelfden Auteur, welk drama ik even verdienstelijk acht uit het oogpunt van dramatische kracht als om zijn aanleg en uitwerking, zoo kan ik toch over het voor mij liggend werk gerust een gunstig oordeel uitspreken. Nieuw is de donnée nu wel niet: de wroeging over een gepleegd onrecht en de vergoeding door den schuldige aan eene dochter van den benadeelde, wier levensgeluk tevens daardoor gevestigd wordt; maar zij ontwikkelt zich in een burgerhuishouden, te midden van wezenlijke menschen, die denken en handelen zooals gij en ik, en spreken, zooals men in de Vlaamsche gewesten spreekt. De oude man, door wroeging nagenoeg tot waanzin vervoerd, de vriendelijke huisdokter, de schoonzoon van den half waanzinnige, zijn zoon en het meisje in quaestie handelen, gelijk in dergelijke omstandigheden een verstandig, eerlijk of gewoon mensch handelen zou. In den regel geeft zulk een alledaagsche voorstelling weinig gelegenheid voor dramatische effecten, maar hier wordt veel effect door den toestand van den ouden man verkregen. Hij is eigenlijk de hoofdpersoon, en mijn eenige aanmerking, die geheel de buitenste oppervlakte raakt, zou wezen, dat het stuk met meer recht naar hem dan naar het meisje zou vernoemd zijn. Voor de vertooners is Elisa een dankbaar stuk, en ik geloof, dat de Nederlandsche directeur, die het op zijn repertoire bracht, zich die onderneming niet zou beklagen. Zonder in pruderie te vervallen, kan men toch tot eene zekere hoogte instemmen met de klachten van vele schouwburgbezoekers, dat ons tooneel overstroomd wordt met vertalingen, waarvan ontrouw, echtbreuk, onechte kinderen, enz. enz. schering en inslag uitmaken. Sardou is vooral van deze onderwerpen een groot verbruiker; hij vertoont ze ons, wezenlijk of gefingeerd, uit den treure, somwijlen nog doorspekt met buitensporige bijzonderheden, die in Les Citoyens de Pont-Arcy tot het toppunt van onzinnigheid zijn opgeheven. Wil men nu iets uit den vreemde ontleenen, wat zich niet op dit gebied beweegt, dan neme men gerust Elisa bij de hand. De Schrijver voert ons niet tot personen noch op plaatsen, waarover we ons voor onze medetoeschouwers zouden moeten schamen; de slechtaard van het stuk is juist de man, wiens wroeging, wiens voortdurende straf er het onderwerp van uitmaken. Ook zij, die niet altijd en onveranderlijk eene bevredigende oplossing en eene zedelijke strekking vragen, zullen over dit stuk, waarheen de moeder in volkomen veiligheid hare dochter kan leiden, tevreden zijn. Mocht een noord-Nederlandsch directeur aan de opvoering denken, hij zij bedacht op eene herziening van de taal. Toen eenige jaren geleden ergens Lena werd opgevoerd, heette dit stuk op de tooneelplakkaten ‘uit het Vlaamsch vertaald’. | |
[pagina 41]
| |
Men heeft zich hierover vroolijk gemaakt, en toch was de verandering, die de taal ondergaan had, volstrekt zoo belachelijk niet als 't scheen. Er zijn tal van uitdrukkingen in Vlaanderen in gebruik, die hier te lande niet gangbaar zijn en, werden ze niet door andere vervangen, nog veel meer spot zouden opwekken dan de, misschien ietwat onhandige, aankondiging der vervanging heeft gedaan. Om in 't wilde uit het voor mij liggend stuk te citeeren - wij zeggen niet: onverduldig, grammoedig, recht springen, alleenlooper, maar; ongeduldig, gramstorig, overeind springen, vrijgezel; wij spreken niet van een knaap, die oogenschijnlijk groeit, van een geneesmiddel, dat verkalmt, noch van iemand, die in een testament bevoordeeligd is, enz. Ook is de zinbouw van het Vlaamsch, vooral waar hulpwerkwoorden voorkomen, anders dan de onze; wij zullen niet ‘ik ween omdat ik u niet kan groot en gelukkig zien’ zeggen. Ik wil hiermede de taalvormen van Elisa volstrekt niet berispen; integendeel acht ik de taal van dit stuk krachtig, zuiver, wèl gekozen, en vooral tooneelmatig in dien goeden zin, dat ze gemakkelijk en natuurlijk te zeggen is. Deze verdienste valt te meer in het oog, wanneer men Juffrouw Bos pas gelezen heeft. Op deze twee stukken is voorzeker het, in het algemeen juist, oordeel der Antwerper jury niet van toepassing, die, in haar verslag over den prijskamp van 1878, de Hollanders om hunne rijke, juiste woordenkeus, hun sierlijken en buigzamen zinbouw prees en over der Vlamingen matheid en kleurloosheid klaagde.
Van een geheel anderen aard dan de tot hiertoe besproken stukken is het blijspel met zang (en muziek) van Catharina F. van Rees: Op Kostschool. Het is voor het groote tooneel niet bestemd, maar vertegenwoordigt eene speciale soort van dramatische letterkunde, waarvan ik het recht van bestaan volmondig erken, al ligt ze buiten mijn gebied. Juffrouw Van Rees schreef voor een bepaald geval, voor jonge meisjes, die liefhebberijcomedie wilden spelen en geen stukjes voor vrouwen alleen konden vinden; zij geeft haar werk in druk, opdat anderen haar pad volgen en aldus in eene wezenlijke behoefte voorzien mogen. Ik merk hier op, dat er toch wel eenige stukken voor vrouwen alleen gevonden worden; in den catalogus van Bom komen er reeds tien voor, waaronder het in het voorwoord aangehaald Een les voor vrouwen niet gevonden wordt. Het zijn: Boontje komt om zijn loontje, naar het Fransch van Emile Souvestre, voor 4 dames; De Frankforter loterij, voor 5 dames; De oude nicht, naar het Fransch van Emile Souvestre, voor 5 dames; Het testament van de weduwe Poot van denzelfde, voor 5 dames; De kleêren maken den man, voor 6 dames; Eene wereldsche vrouw, voor 7 dames; De gouvernante, niet naar Körner maar uit het Fransch, voor 8 dames; De gevaren der onbescheidenheid, voor 10 dames; Marie, het Savooische meisje, voor 10 dames; De beproeving, voor 11 dames. Geen van deze stukken is | |
[pagina 42]
| |
mij echter bekend, en 't is zeer goed mogelijk, dat ze onbruikbaar zijn voor jonge meisjes-dilettanten, ofschoon het mij van de stukjes van Emile Souvestre bevreemden zou. Wilde de Schrijfster van Op Kostschool dus zeggen, dat haar geen enkel geschikt tooneelstukje van dien aard in handen was gekomen, dan kan zij gelijk hebben. Misschien beken ik er eene dwaling of eene bekrompen opvatting mede, maar ik wil gaarne opbiechten, dat ik het tooneelspelen uit liefhebberij niet bijzonder hoog stel. In elke kunst werkt dilettantisme op den duur verkeerd, niet voor den dilettant zelf, die zich met zijn arbeid bezighoudt en anderen vermaakt, maar voor den kunstenaar ex officio, wien de gemakkelijke triomfen van de liefhebbers zoo licht verleiden tot eene minder ernstige opvatting van zijn vak, een gevaar, dat bij geen enkele kunst zoo groot is als bij de dramatische. Van den anderen kant waardeer ik de belangstelling in het tooneel, waarvan wij in de ‘liefhebberij’ eene uiting kunnen zien; maar ik kan alleen vrede met haar hebben, wanneer zij zich blijft bewegen in een geheel ander vlak dan de eigenlijke tooneelspeelkunst. Bovenal moet zij zich toeleggen op een speciaal repertoire, op stukken, die in inhoud en vorm geheel iets anders zijn en geheel iets anders bedoelen dan die, welke in den schouwburg worden opgevoerd. Wil Catharina van Rees nu zeggen, dat zulk een speciaal, tevens nationaal repertoire bij ons nog niet bestaat, dan ben ik het met haar eens, en verheug ik er mij over, dat zij met eene welgeslaagde proeve den nieuwen weg inslaat. Haar Op kostschool heeft juist dat gemis van eigenlijke tooneel-intrige en van zware effecten, dat het stukje op het groote tooneel geheel zou doen mislukken, maar dat niets afdoet van de verdiensten eener kamervertooning. De vroolijke, geestige dialoog is daar volkomen op zijne plaats, maar zou alweder voor het groote voetlicht met zooveel andere fijne tinten verdwijnen. Mochten de liefhebbers zelven hun eigenaardigen weg onderkennen en, ook waar heeren en dames gemeenschappelijk de vertooning doen, bovenal op dergelijke stukjes hunne keuze vestigen, dan zou niemand iets op hun streven hebben aan te merken. Integendeel zou het op een bescheiden en dankbaar gebied krachten tot den arbeid opwekken, die voor de vaderlandsche letterkunde nuttig werkzaam konden zijn. Dit genre is echter lang niet gemakkelijk; het stelt aan den auteur eischen, die in geen enkelen tak van kunst plegen gedaan te worden en waarvan eenheid van smaak, begrippen en opvatting met vertooners en aanschouwers een der voornaamste is. Het wezenlijk succes is dus niet door iedereen noch zonder inspanning te bereiken. Reden te meer om Catharina van Rees te prijzen, die 't er met hare proeve zoo gelukkig afbracht, ofschoon zij de bezwaren nog vermeerderde door van haar stukje eene soort opéra comique te maken.
De door de Heeren Burgersdijk en Hoek in het licht gegeven vertalingen | |
[pagina 43]
| |
van Shakspere's Cymbeline en Schiller's Wilhelm Tell kunnen alleen uit een letterkundig oogpunt worden beschouwd; het zou mij althans verwonderen, indien de vertalers hun werk ter verrijking van ons oorspronkelijk repertoire hadden ondernomen. Daartoe staan de stukken te ver van de eischen van het hedendaagsch tooneel, van de gebruiken, gewoonten en begrippen van vertooners en aanschouwers beiden. Bij Cymbeline is de voortdurende verandering van decoratief, die ons in hetzelfde bedrijf bij afwisseling te Rome, in Engeland en in Wales voert en het stuk, om de taal der tooneelplakkaten te spreken, tot een tooneelspel in vijf bedrijven ‘en zesentwintig tafereelen’ maakt, een onoverkomelijk bezwaar. Het geduld van het gewoon schouwburgpubliek is tegen dergelijke proeven niet bestand; een opvoering zou alleen aan de kleine minderheid der niet slechts hoog, maar ook fijn ontwikkelden voldoen. Al ware 't mogelijk, de rollen van een stuk als dit behoorlijk door Nederlandsche tooneelspelers van onzen tijd te bezetten, dan nog zou de uitkomst volstrekt de buitengewone moeite en studie, aan het ten tooneele brengen van Cymbeline verbonden, niet loonen. Wil men aan klassieke stukken van hooge aesthetische waarde op het hedendaagsch tooneel het burgerrecht bezorgen, dan kieze men daartoe alleen dezulke, waarvan de actie geserreerd en gemakkelijk te volgen is. Zoo zullen Othello, Romeo en Julia, Macbeth, om bij de treurspelen van Shakspere te blijven, behoorlijk vertaald, op het Nederlandsch tooneel voldoen; alle schoonheden van Cymbeline daarentegen, hoe hoog ook door den letterkundig gevormde geschat, zullen dit stuk niet voor een gewoon schouwburgpubliek kunnen redden. Ook Schiller's Wilhelm Tell, hoe schoon van taal en verheven van gedachten ook, kan niet boeien in onzen tijd. Die langdradige bespiegelingen en overwegingen, dat conscientieus rekenschap vragen en geven van motieven en blootleggen van beweegredenen in lange alleenspraken of matte gesprekken voldoet het tegenwoordig publiek niet meer, dat gewoon is alleen op handelingen te worden onthaald, waarvan de beweegredenen slechts ten halve aangegeven, en verder aan de verbeelding van den toeschouwer overgelaten worden. Men kan Shakspere en Schiller hoog waardeeren, zonder over deze omstandigheid te treuren. Meer toch dan eenige andere tak van letterkunde staat het tooneel in een nauw verband met den tijd, en het zal eerst dan zijn wezenlijk karakter erlangen en zijn wettigen invloed uitoefenen kunnen, wanneer tooneelschrijvers, tooneelspelers en aanschouwers meer behagen gaan scheppen in de actualiteit, in het op de planken gebrachte dagelijksch leven. Hoe verder men zich op dezen weg begeeft - en hier te lande bevinden wij er ons gelukkig reeds op - des te grooter wordt de afstand, die ons van de meesterstukken uit vroegere tijdperken scheidt. Zij beantwoorden niet meer aan de eischen van onzen tijd, en al mogen ze dus nu en dan, bij wijze van curiositeit, worden vertoond en aan het fijn, letterkundig beschaafd deel van het publiek groot genot ver- | |
[pagina 44]
| |
schaffen, dit genot zelfs zal iets geheel anders zijn dan wat onze tijd in den schouwburg zoekt en vindt, een zuiver letterkundig, geen dramatisch. Zelfs voor Shakspere is het bekend gezegde: He was not for an age but for all time, volkomen waar op letterkundig, maar onjuist op dramatisch gebied. De beide vertalers, wier werk voor mij ligt, verdienen lof; hunne vertaling is over het algemeen, wanneer men met de verschillende mate van moeilijkheid rekening houden wil, even verdienstelijk. Om met Cymbeline te beginnen, het is niet ieders zaak eene trouwe vertaling van Shakspere te leveren; het is niet genoeg den Engelschen tekst juist te verstaan, maar men behoort, wil het karakter niet verloren gaan, de kernachtige taal in even kort en krachtig Hollandsch uit te drukken, doorzeilen dus tusschen de Scylla van on-Hollandsche stroefheid en de Charybdis van maar al te veel Hollandsche langdradigheid. Deze bezwaren liggen zóó voor de hand en treffen bij de eerste lezing van Shakspere zóózeer, dat ik daaraan juist het meen te mogen toeschrijven, dat in onzen zoo door vertaalzucht beheerschten tijd zoo weinig vertalingen van zijne werken voorkomen. De ingebeelde brekebeen gevoelt bij zulk eene onderneming te goed zijne onbevoegdheid, om haar niet terstond te laten rusten. Dat de Heer Burgersdijk deze bezwaren heeft gekend, bewijst zijne voorrede, dat bewijst de blijkbare zorg, waarmede hij gearbeid heeft; dat hij aan de bezwaren met goed gevolg het hoofd geboden heeft, bewijst het over het algemeen wèl geslaagd werk zelf. Indien men zijnen tekst met het oorspronkelijke vergelijkt, zal men er slechts zelden over hebben te klagen, dat de vertaler Shakspere heeft misverstaan. Van deze zeldzame fouten wil ik de volgende aanhalen. In het eerste tooneel van het tweede bedrijf schildert bij Shakspere een hoveling Imogeen's toestand aldus: ‘......... Alas poor princess,
Thou divine Imogen, what thou endur'st!
Betwixt a father by thy step-mother govern'd,
A mother hourly coining plots; a woe'er,
More hateful than the foul expulsion is
Of thy dear husband. From that horrid act
Of the divorce he'd make, the heavens hold firm
The walls of thy dear honour.’
De Heer Burgersdijk vertaalt de laatste regels: ‘Een vrijer [?],
Vloekwaarder dan die snoode ballingschap
Van uwen dierbren ga, dan 't gruwelplan
Der scheiding, die hij zoekt! De hemel sterk'
De muren, die uw kostlijke eer beschermen.’
De zinspeling op den toeleg van Cloten, om Imogeen's huwelijk door | |
[pagina 45]
| |
den koning nietig te doen verklaren, waarop Cymbeline zelf in het derde bedrijf doelt, is door deze vertaling geheel verloren gegaan. De taal heeft er niet bij gewonnen. Integendeel, want den gehaten minnaar nog vloekwaardiger te achten dan de ballingschap van den gemaal is krachtig, doch de bijvoeging ‘dan 't gruwelplan der scheiding’ verzwakt. De hoveling zegt, dat Imogeen Cloten zóó haat, dat ze Posthumus' afwezigheid nog verkiezen zou boven Cloten's tegenwoordigheid; de bijvoeging, dat zij zijn gruwelplan, namelijk ontbinding van haar huwelijk met Posthumus om met Cloten te trouwen, boven zijne tegenwoordigheid verkiezen zou, is echter onzinnig. Een tweede misverstand vind ik in het vijfde bedrijf, waar Posthumus, in een schamel kleed aan den veldslag tegen de Romeinen deelnemende, uitroept: ‘To shame the guise o'the world, I will begin
The fashion less without, and more within.’
Dit beteekent eenvoudig: ‘in tegenspraak met het gewoon gebruik zal mijn uiterlijk geringer zijn dan mijne innerlijk waarde’; de Heer Burgersdijk laat zich echter door het woord shame van de wijs brengen, en vertaalt: ‘O, schaam u wereld! Thans wil ik beginnen
Dees dracht, van buiten arm en rijk van binnen.’
Doch genoeg hiervan; dergelijke staaltjes komen te zelden in de vertaling voor, om er lang bij stil te staan. Ik heb tegen het werk van den Heer Burgersdijk echter deze andere grief, dat hij te dikwijls in de evengenoemde Scylla is geraakt, dat zijne vertaling wel de verdienste heeft van bijna woordelijk getrouw den Engelschen tekst terug te geven, maar daarentegen ook de fout heeft van die on-Hollandsche stroefheid en gewrongenheid, die haar beletten een kunstwerk in onze taal te wezen. Voorbeelden:
(Op bl. 9) ‘Hij deed, verlangt ge als dienaar mij, mijn plichten
In dit geschrift mij kennen.’
(Op bl. 26) ‘... Gelukkig ware ik ook
Geroofd als mijn twee broeders!’
(Op bl. 44) ‘Al is ook toorn het doel van zijne komst;
Die schuld is niet de zijn'.’
(Op bl. 66) ‘Denkt dan, de plaats is 't, die ons klein en groot maakt.’
(Op bl. 68) ‘... dat twee schurken... den koning zwoeren:
Ik spande saam met Rome.’
| |
[pagina 46]
| |
(Op bl. 87) ‘... Nog niets? Ik waag 't;
Maar 't best, mijn zwaard te ontblooten.’
(Op bl. 121) ‘Werk vindend, meer dan wapens om 't doen.’
(Op bl. 142) ‘Waarop ik twijf'lend sprak, ellendling ik!’
Dergelijke gewrongen regels verraden een zekeren onvolmaakten toestand der vertaling, waarbij wel reeds elk Engelsch woord door een Hollandsch is vervangen, zoodat het mogelijk wordt den stijl van het oorspronkelijke uit de vertaling te reconstrueeren, doch waarbij nog geen Nederlandsche stijl verkregen is. Ik gevoel de moeilijkheid zeer goed, waar men aan maat en rijm gebonden is, maar ook in de tooneelen in proza vindt men in Cymbeline maar al te vaak dezelfde fout terug. Op andere plaatsen daarentegen, en dit geeft mij juist grooter recht tot het maken van deze opmerking, toont de Heer Burgersdijk zich volkomen bij machte eene wat ik noem geheel getrouwe vertaling te leveren, niet eene, welke woord voor woord het oorspronkelijke teruggeeft, maar die dezelfde gedachte van het oorspronkelijke in een zuiveren en aan de taal, waarin vertaald wordt, eigen vorm uit. Zoo luidt de beleefde plichtpleging van Philario tot Posthumus: ‘Your very goodness and your company,
O'erpays all I can do,’
bij hem, even goed als in het oorspronkelijke: ‘Uw rijk gemoed, Uw omgang is een loon
Dat meer dan afbetaalt.’
Zelfs zijn er plaatsen, waarin de Nederlandsche tekst ongetwijfeld beter dan de Engelsche is; zoo vertaalde de Heer Burgersdijk de leelijke vergelijking in den lijkzang der koningskinderen, ‘Golden lads and girls all must
As chimney' sweepers, come to dust,’
veel dichterlijker en liefelijker aldus: ‘Jeugd noch schoonheid blijft bestaan,
Alles moet tot stof vergaan.’
Dezen lijkzang zelf en in het geheel het gansche tooneel van Imogeen's aankomst bij de koningskinderen en van haren schijndood durf ik, zonder tegenspraak te vreezen, een meesterstuk noemen. Enkele kleine fouten wil ik hier alleen opnoemen om het bewijs te | |
[pagina 47]
| |
leveren, dat ik de vertaling nauwkeurig met het oorspronkelijke vergeleken en bestudeerd heb, waardoor mijn gunstig eindoordeel voor den beoordeelde in waarde zal kunnen winnen. De vertaling van fool door nar komt mij onjuist voor, daar Cloten, die dus genoemd wordt, iets ergers is dan een nar. Verder noemt Cloten zonder eenige aanleiding Jachimo ‘een vreemden snuiter’, bij Shakspere eenvoudig a stranger. Hier en daar wordt false vertaald door valsch, in plaats van ontrouw. Onjuist of niet welluidend zijn de uitdrukkingen ‘een diamant, die andere overstraalt’, iemand, die ‘iedren dag een druppel bloeds verkwijnt’, ‘huichelvriendelijkheid’, waar valsche vriendelijkheid even goed kon dienen, en ‘godlijkheid in knaap omhulsel’, welk laatste aan het leelijke ‘basilisk in kindervorm’ van Hofdijk herinnert. Waarom Philario vraagt wat Posthumus doet, om zich Cymbeline's ‘gunst weder te bemiddelen’, terwijl hij evengoed het woord herwinnen had kunnen gebruiken, begrijp ik even min als waarom de Heer Burgersdijk, de nieuwe spelling volgende, in twee punten daarvan afwijkt, en na schrijft in plaats van naar (versus), dosch in plaats van dos.
Over de metrische vertaling van Willem Tell kan ik kort zijn; ik schreef reeds, dat ik haar niet minder verdienstelijk dan die van Cymbeline acht. De billijkheid eischt echter te erkennen, dat de omvang en de moeite der onderneming van den Heer Hoek en van den Heer Burgersdijk volstrekt niet gelijk staan. Met hoeveel bezwaren de vertaler van Shakspere te kampen heeft, bewijzen de bovenstaande aanmerkingen, gemaakt op een alleszins verdienstelijk werk. Waren er evenveel, of zelfs de helft maar, aanmerkingen op de vertaling van den Heer Hoek te maken, zij zou gebrekkig moeten genoemd worden. Maar de Heer Hoek heeft trouw en vloeiend de schoone verzen van Schiller wedergegeven; slechts hier en daar stuit de lezer op een Germanisme, bijvoorbeeld waar Pfeifer, in het tweede tooneel van het eerste bedrijf, Stauffacher toewenscht: ‘God bewaar u bij de oude vrijheid!’; meer Hollandsch zou 't geklonken hebben: ‘God bescherme uw aloude vrijheid!’ Toch heb ik tegen den vorm dezer vertaling eene groote grief; ik bedoel het overdreven enjambeeren. Hoe ver zijn we van den tijd, toen men ach en wee riep over Musset's oversprong: ‘... Comme un vieux
Soulier qui n'est plus bon à rien.’
Men breekt thans eenvoudig de woorden zelf middendoor. Wie proza schrijft, breekt een woord af, wanneer de regel vol is; maar wie verzen schrijft, begint zich ook het recht aan te matigen de woorden af te breken, wanneer de regel het vereischt getal lettergrepen telt. Wat vroeger voor de caesuur nauwlijks geoorloofd werd, geschiedt | |
[pagina 48]
| |
thans bij het overspringen van regel op regel. Zoo leest men bij den Heer Hoek onder anderen: ‘Maar wat g' ook van d' inhaligheid en d' o-
vermoed des Landvoogds moogt te lijden hebben’ (bl. 13);
‘Toen kreeg ik medelij met hem. Ik snel-
de toe en sprak beleefd’ (bl. 72);
‘Bertha! gelooft g' aan mij. De lief-
de kan mij vormen tot al wat gij wilt!’ (bl. 76);
‘De blinddoek valt mij van de oogen... Hui-
vrend zie 'k mij aan den rand van d' afgrond staan’ (bl. 93);
‘Dan op den vijand losgestormd, als 't blik-
semvuur’..... (bl. 119).
Dergelijke afbrekingen komen bijna op iedere bladzijde voor; de Schrijver schijnt ze dus voor geoorloofd te houden. Al ken ik mijzelf de bevoegdheid niet toe, om op den Nederlandschen zangberg de wet voor te schrijven, tegen deze vrijheid, deze ongebondenheid, durf ik zeggen, moet ik mij verklaren. Het komt mij voor, dat men zich daarmede het verzenschrijven wat al te gemakkelijk maakt. Vroeger maakte ik reeds de opmerking, dat de hedendaagsche Nederlandsche dichters - niet alle, gelukkig! - niet meer dien afschuw van hiaten hebben, die in den ouden tijd tot de traditiën van het vak behoorde; de voortbrengselen wonnen bij dat liberalisme niet. Even min geloof ik, dat de vertaling van Willem Tell gewonnen heeft bij de vrijmoedigheid, waarmede de Heer Hoek de woorden, die hem te lang waren, eenvoudig heeft afgekapt en het afgesneden deel in den volgenden regel gebruikt. Bij eene metrische vertaling is zonder twijfel behoud van de maat van het oorspronkelijke hoofdzaak, maar daarom mag men ten aanzien der andere regelen van taal en stijl toch niet geheel naar willekeur handelen. Juist omdat ik me niet als wetgever op den Nederlandschen zangberg opwerp, ben ik verplicht voor de bestaande wetten op te komen en te waarschuwen, dat men niet in ernstige verzen een misbruik binnensluike, dat alleen in het burleske kan gedoogd worden.
't Is mij zeer aangenaam, de eerste aflevering te mogen aankondigen van den tweeden druk van Het Nederlandsch Kluchtspel van Dr. J. van Vloten, die een 25tal kluchten uit de 14de, 15de en 16de eeuw geheel of gedeeltelijk bevat. Al is dit werk in de allereerste plaats belangrijk voor de studie van onze taal en voor de kennis van levenswijze, zeden en denkbeelden onzer vaderen, toch acht ik de studie ervan zeer aanbevelenswaardig voor onze hedendaagsche dramatisten. Want ofschoon die oude kluchten door geen omwerking of bewerking voor ons negentiende-eeuwsch tooneel geschikt kunnen gemaaktworden, vloeien zij over van komische kracht en levendigheid. Wie het bon rire gaulois te lachen wenscht, zal hier eer zijne gading vinden dan in de door | |
[pagina 49]
| |
den Heer Ch. Boissevain niet lang geleden in De Gids zoo hoog opgehemelde en als toonbeelden van vroolijkheid en humor aangeprezen stukken van Eugène Labiche. Met die aanbeveling kan ik alleen in zoover vrede hebben, als ze voortvloeit uit afkeer van het preekerige en moraliseerende, waarop sommige dramatisten zich al te veel toeleggen, en van de preutschheid en stijfheid van vele onzer dramatische producten. Aan deze euvels gaat zeker Labiche niet mank; hij vervalt in een ander uiterste en onthaalt ons op onzinnige, barokke buitensporigheden, op prudhommerie, waarbij geen spoor van fijn gevoel of streven naar waarheid op te merken is. Deze groote gebreken worden door zijn onmiskenbaren aanleg, zijne groote gave van opmerking en zijne komische kracht volstrekt niet afgekocht, maar integendeel verzwaard, omdat hij met meer studie en meer ernst ons iets beters had kunnen leveren. Zooals ze daar liggen, doen de stukken denken aan die spiegels, die men in kermistenten vertoont, die, naarmate de oppervlakte op verschillende wijze gebogen is, het beeld van den inkijker altoos op eene buitensporige wijze verdraaid terugkaatsen. Labiche staat tot de ernstige dramatische schrijvers van zijn land, tot Augier en Feuillet bijvoorbeeld, in dezelfde verhouding als Offenbach en Lecocq staan tot Gounod en Thomas. Zijn jarenlang vogue heeft dezelfde oorzaak als dat dier helden van de operette. Beide genres voorzagen in de behoeften van een ontaarden smaak. Men wilde in den laatsten tijd - wilde, mag ik zeggen, want er bestaat te Parijs reeds verzet tegen het operettengenre in de muziek en het genre van Labiche en Hennequin in de dramatiek - men wilde zich vermaken zonder eenige inspanning, en schepte daarom behagen in hetgeen Alexandre Dumas in den laatsten bundel zijner Entreactes noemt des spectacles purement digestifs où l'art n'a plus rien à voir. De extravagantie en de coqs-à-l'âne van Labiche voldeden uitmuntend aan de eischen van een gemakkelijk te verduwen schouwburgvermaak. Wanneer men den knecht, die van zijn heer een schop krijgt, hoort klagen: monsieur a levé la main sur moi; wanneer men van een koffiehuisbediende, die in de schotels spuwt, hoort zeggen: il le traita comme le dernier des lâches; wanneer men iemand, die duizend francs moet betalen en er maar 43 op zak heeft, aan een bediende hoort vragen: As-tu neuf cent cinquante-sept francs sur toi? en ten antwoord krijgen: Je vais voir; wanneer men vier personen op handen en voeten over het tooneel ziet kruipen om naar iets te zoeken, dat niet verloren is; wanneer men ziet, hoe bij het passeeren van een huwelijkscontract notaris, getuigen, bruidspaar, familie en gasten telkens het tooneel worden afgestuurd, omdat de vader van de bruid van een der aanwezigen eene opheldering heeft te vragen; wanneer men een persoon een ander, die den naam van Anatole draagt, de maat ziet nemen en hem als zijn vader begroeten, omdat deze naam en de lengte, 1.66 meter, ook die van zijn vader waren, van wien | |
[pagina 50]
| |
hem niets anders bekend is - wanneer men dit alles op het tooneel hoort en ziet, dan lacht men zonder twijfel; maar 't is niet dat hartelijk en gul lachen, dat bon rire gaulois, waartoe een waarlijk komische toestand, rijkelijk met zout, grof zout desnoods, besprenkeld, dwingt. Het onderscheid is te vinden in hetgeen de Franschen noemen la note vraie et la note fausse; het Labiche-genre is de laatste. Maar de ware toon wordt aangeslagen en de zuivere noot klinkt, wanneer we de werkelijkheid met humor en vrijheid, zij 't ook soms wat te ruw voor onze overgevoeligheid, aangepakt en wedergegeven zien. Wanneer de Franschman van le franc rire gaulois spreekt, zal hij het allereerst den naam noemen niet van Labiche, maar van Rabelais. Diens toon nu, diens geest en diens opvatting en voorstelling leven ook in onze oude kluchten. Men neme de proef op de som, men sla het boek van Dr. Van Vloten open en oordeele. Is men eenmaal over de bezwaren der taal heen, dan zal men de stukken achter elkander met genoegen kunnen lezen; beproef dat eens met de werken van Labiche! Ik verg van niemand, dat hij de acht tot dusverre verschenen deelen aan één stuk doorleest, maar ik durf beweren, dat het voor iemand van smaak onmogelijk zal zijn, drie of vier zijner vaudevilles achter elkander uit te lezen. Deze eerste aflevering van het werk van Van Vloten doet daarentegen naar de twee, waarmede het compleet zal zijn, verlangen. Zoodra die vervolgafdeelingen verschijnen, hoop ik deze uitgave hier uitvoeriger te bespreken dan op dit oogenblik de beschikbare ruimte toelaat. April 1879. lucius. |
|