| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Menschen van goed ras.
naar Wilhelm Raabe.
I.
De leesbibliotheek van Karl Achtermann behoorde niet tot de eerste van Berlijn, maar had toch een vrij fatsoenlijk gedeelte der bevolking tot klanten, zelfs tot abonné's.
De localiteit, waarin Achtermann zijn zaak dreef, bestond uit twee vertrekken; het eerste ontving zijn licht door een glazen deur, die op de straat uitkwam en door een venster rechts; het kamertje daarachter ontving geen licht van buiten; daarstonden een kachel, een versleten canapétje en een kastje met allerlei huishoudelijke benoodigdheden.
Achtermann zat met een krant in de hand en mompelde hoofdschuddend:
‘Vóór Parijs niets nieuws... Maar hier, onder Engeland, staat: ‘“Met een twintigfrancstuk in zijn zak is hij in Puys bij Dieppe aangekomen, onze Ulanen dicht achter hem aan - en daar is hij gestorven!”’ - Men mag zeggen wat men wil, maar als men meer dan een menschenleeftijd pleizier in iemand gehad heeft, doet zoo'n krantenbericht toch zeer... ‘De Graaf van Monte Christo met twintig francs in zijn zak en onze Ulanen op zijn hielen! En wij vóór Parijs... Brr... Wat sneeuwt het!’
Hij deed rillend het deurtje van de kachel open en keek in den kolengloed, deed het met den kolenschop weer dicht en keek naar de deur en het raam der voorkamer, waar de wind de sneeuw tegen de ruiten joeg.
‘Hm... Alexandre Dumas dood,’ zuchtte Achtermann weer... ‘Dat weten ze nu misschien nog niet eens in Parijs; als ik daarginds baas was, zond ik een trompetter en een adjudant met een witte vlag naar den voorpost; men behoeft
| |
| |
juist geen leesbibliotheek te houden, om de uitwerking te berekenen. Wel, wel; Alexandre Dumas dood en wij vóór Parijs...’
Er kwamen klanten, die geholpen werden en de sporen van hun komst op den grond achterlieten; Achtermann had het overigens betrekkelijk stil.
‘Dat komt van den oorlog; maar het weer doet er ook wel toe,’ mompelde hij; ‘nu, ik ben er lang genoeg bij geweest, om dankbaar te kunnen zijn voor een stil jaar en een rustig uurtje.’
Hij trad naar de glazen deur en veegde met zijn mouw over een ruit, om althans iets van de straat te zien... ‘Is dat Waterman?... Kom maar binnen, ouwe! Alle duivels, de halve winter hangt het beest aan zijn pels! - Bedaard! Bedaard!’
Een leelijke, gele hond met afgesneden ooren en een stompje in plaats van staart krabbelde onstuimig tegen de deur en sprong, toen hij binnengelaten was, lomp en vriendelijk tegen den ouden man op.
‘Maar, Juffrouw Natalie, gij ook in dien Siberischen orkaan?! Geef maar hier die mof en dat muziekboek ook en kom gauw bij de kachel. Lieve kind, moest ge er zelfs in dit weer uit?’
‘Ik kom van hierover, Achtermann,’ antwoordde een mooi, frisch meisje, dat achter den hond kwam binnenwaaien; ‘ja, ik moet een oogenblik gaan zitten... Verbeeld u, Waterman was daar bijna voor schuld verkocht! Het is een geluk, dat hij geen kostbare Newfoundlander is; de verachting van de wereld heeft hem voor ons en voor u gered; Mevrouw Schenck ligt nog lachend op de canapé en ik heb mijn jonge leven in uw zoogenaamden Siberischen orkaan gewaagd, om u de ongelukkige geschiedenis heet van den rooster te komen vertellen.’
| |
II.
Juffrouw Natalie vertelde; maar wij zijn eerst begonnen te vertellen en blijven nog even aan het woord, om het een en ander van Karl Achtermann mede te deelen, hoewel hij niet de hoofdpersoon is van ons verhaal.
Vooreerst dan: Achtermann woonde een halfuur van zijn bibliotheek af, in een bovenwoning op de derde verdieping, waar hij ‘mijn man’ heette en ‘papa’. Zijn vrouw was een matrone van vijftig, zijn dochter Meta een meisje van achtentwintig en hijzelf had de zestig reeds achter den rug.
Van 's morgens acht uren af tot tien uren 's avonds, wanneer hij zich weder in den schoot zijner familie begaf, was Achtermann gelukkig. Hij leende niet slechts zijn boeken uit, maar las ze eer hij ze uitleende voor het grootste gedeelte zelf. En wat wil een mensch meer, dan dat de wanden om hem heen leven?
‘De menschen zijn altijd zoo geweest en zij zijn nog zoo,’ placht Achtermann jaren geleden reeds zuchtend te zeggen. ‘Lees eens dit hoofdstuk uit Don Quyote, Ulrich, en neem dan ter harte, wat uw professor in de aesthetica u te hooren geeft. Word wijs terwijl het nog tijd is, mijn jongen; kom hier niet halve dagen op mijn boekenladder zitten, om je phantasie te vergiftigen en je onbruikbaar te maken voor het werkelijke leven.’
Acht jaren geleden hadden de eigenaar der leesbibliotheek Achtermann en de student Ulrich Schenck te zamen een edele daad verricht; zij hadden namelijk een hond uit het water gered
‘Ik zal de belasting betalen, maar jij neemt het ongelukkige dier mee naar huis, Ulrich; je Mama zal er niets tegen hebben, en met mij zou het gedaan zijn, als ik thuis met het huilende wezen voor den dag kwam en mijn vrouw om een schoteltje melk verzocht.’
De hond was toen nog geen drie maanden oud en had een strik om den hals,
| |
| |
waaraan een steen gehangen had; die steen was eruitgegleden en daardoor was de hond tot nog toe aan het algemeene lot van menschen en beesten ontkomen en door Achtermann en den student gered.
‘Dan zal Mama zich over onze goede daad moeten verheugen,’ had Ulrich geantwoord; ‘anders kunnen we het leelijke dier wel weer in het water smijten.’
‘Ik ken je Mama, Ulrich; voor een muilkorf zal ik ook zorgen; wees een goede jongen en neem het dier mee; ik kan er onmogelijk mee thuis komen; als je eenmaal zoo oud bent als ik, zal je daar ook van weten te praten.’
Acht jaren was het geleden, sedert Ulrich met den hond in zijn zakdoek bij zijn moeder, de weduwe van Professor Schenck, was thuisgekomen. Allen zijn sedert dien tijd een dagje ouder geworden; de hond, de student, Achtermann en de Professorsweduwe. Natalie Ferrari is een knap meisje, dat op haar eigen beenen staat en moet staan, hetgeen voor acht jaren het geval nog niet was.
En nu zal 't het beste zijn, dat wij haar, terwijl de Decembersneeuw van het jaar 1870 gestadig neervalt, haar vroolijk verhaal laten doen over den hond Waterman, den deurwaarder en Mevrouw Schenck.
| |
III.
‘Het is eigenlijk meer om bij te schreien dan om bij te lachen,’ begon Natalie, terwijl zij haar muziekportefeuille op den haar aangeboden stoel wierp en beide handen van den ouden man greep. ‘Het is schande en als Mevrouw Schenck er niet om gelachen had, zou ik mij hier niet lachende hebben laten heenwaaien. - Neen, ik kan niet gaan zitten, maar ik wil wel bedaard zijn. Ik zal het u voordragen als een recitatief van den ouden Bach... Daar heb ik me een half uurtje tijd om adem te scheppen en denk: ‘Laat me dat bij Mama Schenck gaan weglachen; het weer is er precies voor geschikt en Meneer Ulrich zal in dien tijd vóór Parijs juist geen ongeluk krijgen.’ Het was, zooals ik mij had voorgesteld. Mevrouw Schenck lag, met haar roode deken toegedekt, op de canapé, Waterman lag onder de tafel, York van Droysen, uit uw bibliotheek natuurlijk, Achtermann, lag opengeslagen op de tafel.
‘Dat is lief van je, meisje,’ zei Mama; ‘laat dat boek maar liggen, daar heb jij niet in te snuffelen, haal liever een gebraden appel uit den oven. Meisje, wat breng je een kou mee!’
Ik neem den gebraden appel in dank aan; ‘maar ik wou wel eens weten, waarom ik niet in dat boek mag kijken, Mevrouw,’ zei ik. ‘Is het, omdat mijn voorouders zwartgelokte Italianen geweest zijn, die Rome veroverd of verdedigd hebben? Ben ik nog niet blond genoeg geworden in den loop der eeuwen?’
‘Je bent stekelig genoeg van den boom gevallen, mijn allerliefste kastanje,’ zei Mama Schenck lachende, ‘maar dat boek over Generaal York krijgt Achtermann niet meer in zijn handen, eer ik mijn jongen weer gezond in huis heb. Ulrich heeft het nog voor me gehaald, even voordat hij op marsch ging. Wat Romeinsche of Spartaansche moeders gelezen hebben, terwijl haar zonen in het veld waren, weet ik niet, maar zonder dat boek en mijn krant zou die Podbielsky mij van zenuwachtigheid laten vergaan met zijn eeuwig: “Niets nieuws vóór Parijs.”
“En ben ik dan niets meer voor u?” vroeg ik klagend, en daarmee kwamen wij gelukkig in den rechten toon en toen waren wij zoo vertrouwelijk bij elkander als twee angstige Duitsche vrouwen in het laatste derde deel van de negentiende eeuw maar zijn kunnen.’
‘Ik zou wel eens willen weten, van wien gij hebt leeren vertellen, Juffrouw Natalie,’ zeide Achtermann.
‘Van mijn vader,’ antwoordde het jonge meisje en een oogenblik kwam er een
| |
| |
wolk over haar van gezondheid en winterkoude blozend gelaat. ‘De Ferrari's zijn altijd welbespraakt geweest... Maar als gij mijn verhaal wilt hooren, moet gij mij niet meer in de rede vallen.’
‘Klop, klop’, gaat het toch altijd, als men eens een gezellig oogenblikje heeft; het lot kent geen onderscheid des persoons; dat ondervindt gij ook wel, niet waar?’
‘Voor mij onderscheid des persoons? Lieve hemel!’
‘Nu dan, zoo gezellig zaten wij daar bij elkander, toen er aan de deur werd geklopt.
‘Zie eens, Natalie, wie er is,’ zei Mevrouw Schenck, maar Waterman had mij de moeite van het verwelkomen al afgenomen. Woedend blafte hij den kerel tegen, die niet wachtte totdat men hem verzocht binnen te komen.
‘Mijn God, Trute, zijt gij daar weer!’ riep Mama Schenck; ‘is alles dan nog niet in orde?’
‘Op een kleinigheid na, Mevrouw, vijftig Thaler - aan Schneidewind en Co., Mevrouw; zoo waar als ik leef, ik kan het niet helpen.’
Mevrouw Schenck was opgestaan, ik stond vast in mijn schoenen, Waterman blafte of hij dol was.
‘Toon mij ten minste uw orders, Trute.’
‘Met het grootste verdriet, bij mijn zaligheid, Mevrouw!’ riep Trute, en Mama Schenck en ik hadden om zoo te zeggen maar één neus in het malle, gezegelde stuk.
‘“Wie begrijpt nu dat monster... daar... vóór Parijs!?” kermde Mevrouw Schenck, “en dat gaat maar altijd zijn gang; dat heet nu zijn vaderland verdedigen, als men goed en wel over de grenzen gaat en zijn moeder alle dagen verdrietelijkheden op den hals haalt, den angst nog niet eens meegerekend; en dat wil naderhand nog wel door moeders en in het wit gekleede meisjes onder klokkengelui in zegepraal ingehaald worden! - Trute, ik geloof je als je zegt, dat het je spijt. Daar hangt de sleutel van zijn kamer. - Natalie, wees zoo vriendelijk met Trute naarboven te gaan; laat hem de vier leege muren zien; pro forma, zooals de kwâjongen het noemt....”’ Achtermann hielp een klant en toen die vertrokken was, hernam Natalie:
‘Het wordt tijd, dat wij een keizer krijgen, om te weten waar hij eigenlijk zijn recht heeft verloren! Verbeeld u mijn toestand, Achtermann, ik met den sleutel voorop, Trute en Waterman achter mij, en toen wij in de kamer waren, moest ik nog lachen op den koop toe.
“Ge hebt mooi lachen, Juffrouw,” zei Trute, “maar ik vraag u, wat moet ik hier doen?”
Ik bekeek intusschen de teekeningen met houtskool op de witte muren.
“Ben ik dat!” schreeuwde Trute eensklaps; “heb ik ooit op een kater gereden? Heere jé, en zie eens, sprekend uw gezicht, Juffrouw! Nu, gij behoeft u niet te ergeren; van u heeft hij geen vogelverschrikker gemaakt; en zie daar eens, dat is Meneer Muller! Als die zich zoo eens zien kon! Nu, ik zeg niets meer dan dat wij er de heele stad bij konden roepen, om die fresco's tegen betaling te laten zien.”’
‘Ja,’ zei Achtermann; ‘het is een zeer gemengd gezelschap. Rechts van de deur zit ik, met vrouw en dochter. Ik zou mijn vrouw liefst niet zien, terwijl zij zich in die opvatting bekeek, en ik sta er ook niet voor in, dat Meta haar portret gevleid zou noemen; maar vindt gij niet, dat hij mij goed heeft getroffen?’
‘Gij verbeeldt u toch niet, dat ik het gekrabbel nog met een blik verwaardigd heb, nadat ik gezien had, dat ik ook de eer genoot erbij vertegenwoordigd te zijn? Ik vind het brutaal en dat heb ik ook aan Mama Schenck gezegd. Maar als ik morgen op mijn kosten de muren laat witten, is er een einde aan het schandaal.’
| |
| |
‘O, dat zult gij toch niet doen, Juffrouw?’ riep Achtermann.
‘Ja zeker; Trute zal ook blij zijn, dat hij zijn ezelsooren kwijt raakt en van zijn kater afkomt. Zijn Mama zei ook: “Ja kind, morgen maken wij een einde aan dien gruwel. De arme jongen heeft het toch zoo dikwijls betreurd, dat hij geen plaats meer had voor... zijn ideeën; morgen zullen we laten witten, meisje; dan vindt de arme jongen een vrij veld, als hij terugkomt.”’
Het was jammer, dat er nu weder klanten kwamen; want nu had Natalie nog slechts vijf minuten meer over en zij vertelde:
‘Met twee ingetrapte rieten stoelen, een schrijftafel op drie pooten en een laarzenknecht kan ook de grimmigste deurwaarder niet beter doen dan zijn volmacht verscheuren. Maar Trute schoof de zijne weer in zijn brieventasch en zei: ‘Als gij het goed vindt, Juffrouw, zullen we maar weer heengaan; ik kan u zeggen, dat ik nooit met zulk een luchtig hart van een executie ben teruggekomen; vergeet vooral niet te sluiten, opdat er niets gestolen worde!’
Trute nam beneden beleefd afscheid van Mama Schenck, die op haar manier lachte, en zoo zouden wij vriendelijk van elkaar gescheiden zijn, als Waterman nu niet op den inval was gekomen zoo woedend te worden, alsof hij Trute naar de keel wilde vliegen.
‘Ja, dat is waar ook,’ zei Trute, ‘die hond! Die is toch het eigendom van den jongenheer. In Parijs zou hij nu veel waard zijn! Het spijt mij, Mevrouw, maar ik leg beslag op den hond.’
‘Dat zult gij wel laten, Trute,’ zei Mama Schenck dood bedaard. Maar Trute stoorde zich noch aan mijn schrik, noch aan de bedaardheid van Mama Schenck.
‘Kom hier, mijn hondje, kom bij den baas!’ vleide Trute.
Maar Waterman zat onder het tafelkleed; evenals Bazaine in Metz, stak hij nu hier dan daar zijn kop eronder uit en blafte, alsof hij dol was. Nu stond Mama Schenck op enzeide: ‘Zeg eens eerlijk. Trute, wie heeft u tien Thaler voor het dier geboden? Mijn zoon heeft niet voor niemendal anderhalf jaar aan de opvoeding van het dier besteed. - Doe de deur open, Natalie, en zend Waterman naar den overkant, naar Achtermann. - Ik zal vandaag nog aan mijn zoon schrijven, en hem kennis geven van uw bezoek. Adieu, Trute...’
‘Adieu, Achtermann.’
| |
IV.
Het eene ‘Adieu’ was zoo schielijk op het andere gevolgd en Natalie was zoo plotseling verdwenen, dat het niet te verwonderen was, dat Achtermann eerst na langen tijd in staat was zich tot den hond te wenden met de woorden:
‘Je bent een mooie jongen, met al... je... talenten! Ik moest Meneer Ulrich hier vóór me hebben in jouw plaats! Is dat manier van doen, in alle vier de faculteiten en zeven vrije kunsten kant en klaar te zijn, dan bedaard heen te gaan om Parijs te belegeren en ons hier te laten zitten met drie ingetrapte stoelen en een lessenaar op drie pooten!... En de Professorsvrouw heeft weer gelachen en Juffrouw Natalie Ferrari schijnt zich ook geamuseerd te hebben!...
Ik weet, hoeveel millioenen dat lachen en dat pleizier waard zijn; maar het deugt toch niet, het daarop te laten aankomen en zoo huis te houden! Ja, ga maar op je achterpooten staan, vertoon je kunsten maar! Slaag verdien jij en je baas. Maar ik zal dien Trute de les eens lezen, als ik hem zie.. Och, God, daar is mijn vrouw! Het is al weer twaalf uren!’
‘Dacht ik het niet?’ riep Juffrouw Achtermann, nadat zij de mand met eten had neergezet; ‘jij en de hond, en de hond en jij! En ik moet maar door dat onweer loopen, om dat dier te voeren!’
| |
| |
‘Maar, beste,’ stotterde Achtermann, ‘ik bid je...’
‘Daar snuffelt hij waarachtig aan de mand!’ schreeuwde de vertoornde gade. ‘Eruit! Eruit! zeg ik!’
En reeds had zij den hond aan zijn halsband beet en eer Achtermann zich kon bewegen, lag het ongelukkige dier buiten in de sneeuw te spartelen.
‘Haast je nu wat, Achtermann,’ kuchte zijn vrouw. ‘Ik heb geen lust, om hier uren lang op je leege borden te staan wachten.’
En Achtermann kroop naast de kachel bij de tafel en at.
| |
V.
‘Vóór Parijs niets nieuws’, heette het uit het hoofdkwartier. Dat er in denzelfden tijd, toen dat telegram werd afgegeven, vóór Parijs een brief werd geschreven, die voor ons hoogst interessant is, daarvan wist men te Versailles natuurlijk niets; evenmin als de schrijver wist, dat Natalie Ferrari juist in het oogenblik, waarop hij het couvert sloot, op verzoek van zijn moeder een deur opende, wier drempel hij op zijn knieën met gevouwen handen zou hebben verdedigd.
‘Lieve Moeder, bewonderenswaardige, ouwe Mama!
Wat de Achaïsche moeders haar voor Troje liggende jongens voor goeds, eetbaars, gebreids of gewevens gezonden hebben, weet ik niet, maar wel weet ik, dat uw wollen sokken en broek gelukkig vóór Parijs zijn aangekomen; ik pronk er al mee voor de blauw- en roodgevroren neuzen van onze wonderlijke vrienden aan gene zijde van het fort. Ik bid u voor de honderdste maal, niet bezorgd voor mij te zijn. Welk een geluk is het toch, dat wij beiden en - - - zoo goed de zonzijde van de wereld kunnen zien. Neem mij niet kwalijk, dat ik er dat ‘en’ met de drie streepjes achter voeg. Waarlijk, wanneer diegenen het verhevenst hun rol in de wereldgeschiedenis spelen, die hun kruis gewillig op zich nemen, dan behoort zij daartoe in de eerste plaats.
Ik denk in dit oogenblik aan Vader, zooals hij met zijn linkerhand zijn bril kon oplichten om, over zijn philologica heen, een blik op u en mij te slaan: ‘Vrouw, je zoudt me pleizier doen, als je dien bengel, dien weetniet, dien luiaard ten minste eens met wat minder welgevallen woudt aanzien! Wat moeten we met hem beginnen, nu ik eindelijk de zekerheid heb, dat hij niets weten wil? Onterven kan ik hem niet... want ik laat je niets na dan je pensioen en mijn bibliotheek; hij...’ enz. De laatste zonnestraal van dat jaar van rouw valt zoo elegisch op het lieve, eerwaardige hoofd, dat zich van zijn werk aan zijn groote, groene tafel oprichtte om nog een blik te werpen op de ergernissen van het leven, die niemand gespaard worden. Wat zou Vader zeggen, als hij u op uw derde verdieping en mij in deze half leeggeplunderde Fransche villa, midden onder gewapende Duitschers zag?
Wij kennen met ons beiden zijn gemoedelijk knikje: ‘Wat is de slungel gegroeid,’ zou hij mompelen; och, Mama, brave, heldhaftige Duitsche moeder, als ik maar niet wist, onder welke lachend verborgen zorgen dat breedgeschouderde natuurwonder hier vóór Parijs zoover gekomen is! Wat zal ik onder dat ‘bombom’ van weerskanten doen? Zal ik nog eens al mijn zonden biechten, of wilt ge den lof van uw ‘mallen jongen’ gezongen hebben? Mij dunkt, Moeder, een beetje troost zal u het liefste zijn, daarom zweer ik u plechtig: Ik kom als een verstandig mensch terug; Mama, ik kom verbeterd weer thuis, mits ze mij niet op mijn goede voornemens, als op een schild uit de klassieke oudheid, uit den slag achter het front dragen.
‘Bom!... bombom! Daar ligt nu het vroolijke Parijs, en de kogels van weers kanten wekken de gedachte op, dat zelfs de beste, blijmoedigste menschen enkel
| |
| |
tot elkander in betrekking staan, om elkander te ergeren en te plagen. Zelfs wij beiden, Mama, hoeveel onaangename uren hebben wij elkaar bezorgd; ik u door mijn lichtzinnigheid, gij mij door de verwijten, welke gij er u om deedt! Lach nu niet... ik heb om uwentwil de scherpe klauwen van de wroeging gevoeld! ‘Kon ik hem nu maar eens bij zijn neus pakken,’ zult gij zeggen, en nog heimelijk erbijvoegen: ‘Het is toch jammer, dat er zoo weinig moeders zijn, die zich zulke onzinnige brieven kunnen laten schrijven.’
Maar nu op uw geweten af, Mama, hebt gij van mijn afwezigheid als verdediger van het vaderland gebruik gemaakt, om mij te prijzen? Hebt gij meer aan mijn vooruitzichten dan aan mijn schulden gedacht? Hoopt er nog iemand buiten u, dat ik met gezonde leden weer thuis kom? Zou het... haar ook pleizier doen, als ik het ijzeren kruis meebracht? Kortom, Mama, lieve Mama, kan ik erop rekenen, dat zij onder de in het wit gekleede meisjes zijn zal, met een lachje voor mij? Komt zij dikwijls, terwijl ik er, helaas, niet ben? Hoe gaat het haar; hoe gaat het Natalie? Sta hier eens bij dertien graden vorst achter een heg in den maneschijn, zonder aan iets behagelijkers te denken! Bij de goden van warme kachels, hout-, turf- en steenkolenvuren, ze behoeven daarginds geen electrisch licht op me te werpen, om me te laten zien, hoe een gedachte iemand onder zekere omstandigheden kan opvroolijken... Och, Mama, we liggen hier in een huis, waaruit de franctireurs stellig een jong paar in de wittebroodsweken hebben verjaagd.
Hier heb ik haar pianostoeltje voor een ledig meelvat getrokken, op zijn schrijftafel zit de sergeantmajoor en spuwt onder het rooken van een sigaar. Mama, welke toestanden zijn er toch dikwijls noodig, om de menschen met hun neus bij iets beters te brengen. Daar komt een fuselier en kijkt naar brandhout om, krak, daar gaat de laatste poot van haar piano.
‘Sergeant, vandaag gaat de laatste hammeschijf eraan!’....
O, Natalie, je moest eens weten, hoe er om dat laatste been gevochten is!
In den bittersten ernst, Moeder, laat mij gezond tehuis komen en gij zult wonderen zien; ouwe, grappige Mama, welk een ernstigen zoon en doctor in de wijsbegeerte zal een goedig noodlot u terugleveren! Meer zeg ik niet, om de verrassing niet te bederven, maar één ding moet ik nog zeggen: ik heb gegronde hoop, dat ik in den loop der tijden den titel en den rang van raadsheer aan het hof krijg, in dien rang een vrouw zal kunnen onderhouden en haar recht op pensioen verzekeren.
‘Hoe komt er zulk een glans in mijn hutje?’ zult gij vragen, en ik wou, dat iemand anders het ook vroeg. Ik moest u toch iets uit Parijs meebrengen! - De verheven jongeling, die de eer en het genoegen had kennis met mij te maken, is een prins, die aan mij gehecht is. O, Natalie.. Natalie Ferrari!... Nu, als ik thuis kom, hoort gij er meer van; alleen wil ik nog zeggen, dat ik voor het eerst in mijn leven niet enkel amusant - maar nuttig ben geweest. Dus: zorg goed voor uzelf en voor Waterman; groet vriend Achtermann en geef mij bericht van u allen. Loopt Wedehop u eens tegen het lijf, zeg hem dan, dat ik in vriendschap aan hem denk en mij alle moeite geef, om hem in de wielen te rijden en Fransch in het Duitsch te vertalen.
Vóór alles, blijf gezond, oudje. Trochu laat u groeten, Ducrot ook.
Uw trouwe Zoon
Ulrich Schenck.
‘Dat is de jongen weer, van top tot teen!’ riep Mevrouw Schenck, nadat zij den brief ademloos van spanning had gelezen.
‘Trochu laat me groeten, Ducrot ook... Wat scheelt dien hond? Ik geloof waarachtig, dat hij zijn baas aan den brief ruikt!... Raadsheer... Prins... het laatste hammebeen... Natalie Ferrari!’
| |
| |
De oude dame las den brief nog eens, en ten derden en ten vierden male, en zeide toen hoofdschuddende: ‘De voornaamste vraag is, of ik den onzin aan het meisje zal laten lezen... of haar het een en ander uit den brief zal vertellen. Zij is een verstandig meisje, zijn ledige kamer boven kent zij al lang; zijn verhouding tot Trute is ook geen geheim; het zou er dus maar op aankomen, of zij fantasie genoeg bezit, om in mijn en zijn geloof aan hem te deelen. Zij heeft er hart genoeg voor, en een paar slapelooze nachten moet een vrouw in de wereld toch hebben. Maar hoe krijg ik als moeder een behoorlijk antwoord klaar, als ik 's nachts warm in bed lig en bedenk, dat hij daar in de gracht onder den Mont Valérien bezig is?! Die oorlog verandert alles... Waarom Waterman onlangs hinkend bij Achtermann vandaan gekomen is, weet ik ook nog niet. Wedehop heeft zich in geen eeuw laten zien, en ik zit hier en laat mij door mijn eigen vleesch en bloed “grappige ouwe” noemen, in een wereld, die al het mogelijke doet, om de angstigste minuten tot in het oneindige te rekken.... Ja, ik zal Natalie den brief laten lezen....’
| |
VI.
Het dooide sinds lang, er hing een grauwe lucht en het regende; doch voor Achtermann was het weder nooit te slecht en zoo zien wij hem onder zijn parapluie loopen, op het oogenblik, dat hem dien dag de eerste zonnestraal tegenlichtte uit de oogen van Natalie Ferrari, die hem bij den hoek van een straat tegenkwam en vroeg:
‘Wat is dat? Waar is Waterman, Mijnheer Achtermann?’
‘Waterman?... het is geen weer, om een hond voor zijn pleizier te laten wandelen.’
‘En daarom laat gij uw verdrietige luim moederziel alleen in de stad luchten? Hu..., zet eens gauw een gezicht, waaraan men zien kan, welk een vergenoegde, oude heer gij zijt. Ik was juist op weg naar u toe, om een mooi boek voor van avond te halen. Och, Achtermann, ge weet niet, hoe lang de avonden mij somtijds vallen.’
Er kwam een schaduw op het schrandere gezichtje, die nog wel aan iets ergers deed denken dan aan een te langen avond. Natalie deed haar parapluie dicht, nam den arm van Achtermann en zoo liepen zij samen; doch een boek voor dien avond kreeg zij niet.
Achtermann wilde haar juist zijn bibliotheek inlaten, toen er aan den overkant een raam werd opengeschoven en Mevrouw Schenck naar beneden riep:
‘Natalie, kom een oogenblikje boven.’
‘Ik kom!’ riep Natalie en wipte de straat over; Mama Schenck ontving haar met een kus en zeide:
‘Hoor eens, meisje... ik heb er lang over gedacht, of ik het je zou laten lezen. Hij heeft namelijk weer een mallen brief geschreven...’
‘Wie?... Hij?... Van Parijs?... O, Mama!’
‘Ja; vóór Parijs Er staat eigenlijk niets nieuws in... Och mijn hart, je zoudt het nooit gelooven... Trochu laat je groeten en Ducrot ook... Zie, hier heb ik den mallen brief tusschen duim en vinger en nu mag jezelf beslissen, of je hem wilt lezen... want er staat ook iets in over jou... Hij schrijft ook weer over beterschap en den goeden invloed van dien oorlog op hem. Ik heb onder al mijn verdriet nog om hem moeten lachen... kortom, het is een mengelmoes, dat wezenlijk het lezen waard is en dus... nu... hoe is het... mijn hart?!’
Natalie stak haar hand uit en trok haar weer terug. Zij kon onmogelijk ooit rooder worden dan in dat oogenblik. Eindelijk zeide zij bijna angstig:
‘Nu, geef dan in Gods naam hier.’
| |
| |
‘Ziedaar!’ zeide Mama Schenck met een zucht van verademing. ‘Ja, wel in Gods naam!... Zie nu maar toe, wat je eruit leest. Het is trouwens nauwelijks leesbaar. Weet je nog wel, dat de jongen eene bij mij kwam met de vraag: “Mama, kunt gij eruit wijs worden, wat ik hier geschreven heb? Ik kan het niet lezen.”’
| |
VII.
Achtermann stond in zijn bibliotheek op de ladder, toen er een schaduw langs zijn venster gleed en een oogenblik later iemand over zijn toonbank boog.
‘Wedehop!’ riep hij, ‘gij komt juist van pas, de koffie is gezet; schenk nog maar eens op.’
‘Oef,’ antwoordde Dr. Wedehop, nam zijn natten hoed van een der breedste en kaalste hoofden in heel Duitschland, schudde hem uit, schudde zichzelf, deed wat Achtermann hem verzocht, zette zich eindelijk zuchtend op het canapétje neder en weldra kwam de geur eener goede sigaar zich met dien van de koffie vereenigen.
‘Het zal u misschien interesseeren, dat onze vriend Paul Ferrari weder in het land is,’ begon Dr. Wedehop.
‘Wat blieft?’ vroeg Achtermann, die juist met stijfsel en kwast nieuwe ruggen op de romans van Spindler wilde gaan plakken.
‘Hoor nu eens aan!’ riep Wedehop; ‘vertrouwt hij erop, dat wat ik zeg meestal weinig te beduiden heeft, of denkt hij nog dieper na dan anders over vrouw en kind? Achtermann, ik zei, dat onze oude vriend Paul Ferrari weer terug is gekomen.’
De kwast viel Achtermann uit de hand. ‘Goede hemel,’ riep hij; ‘onze Paul... Ferrari? Onmogelijk, Wedehop. Hebt gij hem gezien en gesproken?’
‘Gezien, gesproken? Hij heeft zich oogenblikkelijk aan mij vastgeklampt. Van u verlangt hij, dat gij zijn dochter zult voorbereiden. Ik heb hem beloofd, vanavond met u in den bierkelder van Butzemann te komen; ik ben overtuigd, dat hij daar blijft wachten. Waar hij den nacht heeft doorgebracht, kan ik niet zeggen.’
‘Moet ik dat arme meisje opschrikken uit de rust, die zij zich met zooveel moeite heeft veroverd? En dan mijn vrouw! Hoe kan ik vanavond bij Butzemann komen?’
‘Weet ge wat?’ antwoordde Dr. Wedehop, ‘ik zal u komen halen. Ik zal met uw vrouw spreken, om negen uren ben ik bij u. Ge zult zien, dat ik het zoover krijg, dat zij u zelf naar Butzemann jaagt.’
‘Wat dat komen vanavond betreft, daarmee zult ge mij pleizier doen,’ zuchtte Achtermann. Het vooruitzicht, nog zoo laat door zijn vriend gehaald te worden, drong voor het oogenblik alle andere dingen op den achtergrond. Doch weldra dacht hij weder aan den hem opgedragen last en riep uit:
‘En zij wil nog een boek komen halen! Mevrouw Schenck heeft haar maar even boven geroepen en ik had al een deel van Stifter's “Studiën” voor haar klaargelegd. Wat zal ik tegen haar zeggen? Hoe zal ik haar aankijken?’
Dr. Wedehop stond op en begon ijverig in den catalogus te bladeren, die op de toonbank lag.
‘Wat ge doen wilt, voordat ik u van avond kom halen, moet gezelf weten,’ zeide hij.
‘Gij hebt naast hem op de schoolbank gezeten,’ mompelde Achtermann; ‘maar Paul Ferrari en ik waren....’
‘Vogels van gelijke veeren,’ vulde Wedehop aan; ‘het eenige onderscheid was, dat de een zijn fantasie wat al te hooge vlucht heeft gegeven. Gij zijt man en
| |
| |
vader geworden en stichter van deze verzameling van bubbles en bouteilles van den menschelijken geest; terwijl hij zijn eigen zeepbellen, ondanks den raad van zijn goede vrienden, in de lucht blies en erop is gaan rijden evenals de Baron Van Münchhausen op zijn kanonkogel. Lees de verhalen van uw bibliotheek maar na, Achtermann; al het belang, dat wij deftige burgers in onszelf stellen, stuit toch eindelijk af op de deelneming, die zulke vogels ons afpersen. Wat zou mij anders bewegen vanavond mijn huisjas en pantoffels op te offeren, u aan uw gezin te komen ontrukken en naar den bierkelder van Butzemann te sleepen?’
‘Kom mij dan maar halen,’ zeide Achtermann; ‘dan doet ge mij pleizier. Wij zijn van onze vroegste jeugd af vrienden geweest. Hij zal niet kunnen zeggen, dat ik niet meer met hem te maken wil hebben, omdat het mij beter gegaan is dan hem.’
| |
VIII.
Achtermann stond achter de beslagen ruiten van zijn deur en veegde er met zijn mouw overheen, om Wedehop te kunnen nakijken; doch Wedehop was den hoek reeds om; nu keek Achtermann naar den overkant.
‘Daar is zij!....’
Natalie kwam, rood als een roos, de straat over en bracht in die enkele oogenblikken meermalen haar hand over haar gelaat. Zij keek naar de grijze winterlucht op en haar mond vertrok zich, half tot schreien, half tot lachen. Zij had den besten wil, om er zoo kalm mogelijk uit te zien; doch het gelukte haar niet, en dat was haar ook niet kwalijk te nemen.
Zij wilde de deur open doen, doch haar kleine, anders zoo vaste hand was niet in staat, ook het gewoonste werk bedaard te doen.
‘Achtermann,’ zeide zij, ‘ik heb vandaag geen boek meer noodig. Ik kom toch niet aan lezen toe. Adieu, Achtermann!...’
‘O... Juffrouw Nata....’
Doch Natalie was reeds denzelfden hoek om als Dr. Wedehop en terstond daarop was het, alsof er een leesduivel in de klanten van Achtermann gevaren was.
‘Ik wed, dat ze in Parijs in hun toestand ook nog lezen,’ mompelde Achtermann. ‘Zoo zijn de menschen.’ Die woorden ontvielen hem in het eenige oogenblik van vrij nadenken, dat hem tot laat in den avond gegund werd.
‘Die goede Paul! Hij is dus weer terug,’ mompelde hij, toen hij 's avonds in zijn versleten overjas kroop. ‘In één opzicht heeft Wedehop gelijk, wij hooren bij elkander. Ik weet niet, hoe dikwijls hij mij het gras voor de voeten heeft weggemaaid; van mijn zakduitjes kreeg hij altijd meer dan ik, en dan....’
Hij dacht aan Natalie Ferrari's mama, die ook niet als zoodanig in de wereld was gekomen, maar langzamerhand met haar ‘tijdgenooten’ tot een bakvischje was opgegroeid en die ook op de dansles kwam.
‘Wat had zij een pleizier om Wedehop en mij... ik kan haar niet kwalijk nemen dat zij lachte.’
Met die gedachte draaide Achtermann de gaskraan dicht en het rijk der romantiek verzonk in het duister; hij wandelde naar zijn woning, waar hij aankwam met een gevoel alsof hij alle zeven doodzonden op zijn geweten had, hoewel het toch geen doodzonde heeten kan, 's avonds om negen uren door een vriend te worden afgehaald om een anderen vriend te helpen.
Achtermann had zich niet in zijn voorgevoel bedrogen: de stemming aan zijn huiselijken haard was er sedert den morgen niet op verbeterd; zijn vrouw en dochter deden al het mogelijke, om het haar man en vader te doen gevoelen.
De thee was koud, de boter was op, het brood was hard, een mes kon hij
| |
| |
zelf uit de keuken gaan halen, de suiker werd hem karig toebedeeld; maar peper en zout was er genoeg!
Negen uren.
‘Trek toch eindelijk je pantoffels aan,’ snauwde Juffrouw Achtermann.
‘Lieve,’ stotterde de heer des huizes, ‘ik wou, als je er niet tegen hebt, nog wel even....’
‘Wat wou je... wat wou je?’
‘Ik zal wezenlijk nog even uit...’
‘Uit moeten!’ schreeuwde zijn vrouw.
‘Waarheen, Papa?’ vroeg de dochter vinnig.
‘Zeg oogenblikkelijk wat je voor hebt, Achtermann! Dat is weer een nieuwigheid en ik wil weten, wat zij beduidt!’
‘Ik wed, dat die Juffrouw Ferrari erachter zit!’ raadde Meta; ‘ja, Papa, u moet ons bepaald zeggen, wat gij voor hebt.’
Achtermann zocht tevergeefs in alle romans van zijn bibliotheek naar een bondig antwoord; hij zou even goed verloren geweest zijn als iedere andere held op zijn boekenplanken, indien er niet in dat verschrikkelijke oogenblik op de deur geklopt ware geworden.
‘Goeden avond, Achtermann; Dames, ik heb de eer...’ zeide Wedehop; hij werd de beminnelijkheid in persoon en het gelukte hem, zijn vriend aan diens behagelijken huiselijken kring te ontrukken.
‘Verwonder u niet meer over de vriendelijkheid van uw vrouw voor mij, Achtermann,’ zeide hij onderweg. ‘De bierkelder van Butzemann heeft voor haar en Juffrouw Meta een zekere aantrekkelijkheid; ik geef u mijn woord, dat uw dochter Juffrouw Butzemann Jr. wordt.
(Wordt vervolgd.)
|
|