De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.Leeuwarden, 20 Februari 1879.
Weledele Heer!
In De Tijdspiegel van Februari 1879 komt eene ongeteekende aankondiging voor van de Herinneringen aan de Historische Tentoonstelling van Friesland door Dr. S. Sr. Coronel. Bij al den lof, dien N.N. aan de Tentoonstelling brengt, voegt hij toch nog alsem in den aangeboden beker en wel in drie opzichten. Het zij mij veroorloofd, een woord ter verdediging tegen drie beschuldigingen in te brengen, en daarvoor verzoek ik een nederig plaatsje in Uw ook door mij hooggeacht Tijdschrift. Ten eerste leest men t.a.p., bladz. 213, het volgende: ‘Met het oog op al het eigenaardige, dat Friesland en de Friezen onderscheidt, en op de belangwekkende geschiedenis van het Friesche volk moet het zelfs billijke verwondering wekken, dat deze Friesche historische Tentoonstelling eerst gehouden is, nadat Utrecht, Amsterdam, Gouda en Zaandam het voorbeeld hadden gegeven.’ Wij merken hierbij op, dat ons van eene Tentoonstelling te Gouda niets bekend is. Die te Utrecht (1857) was de eerste, maar evenmin als die, te Amsterdam (1858) en die, te Delft (1863) gehouden, kon zij aanspraak maken op den titel van Historische Tentoonstelling, ja, van locale of provinciale expositie. Die te Middelburg in 1870 gehouden was de eerste, die een bepaald karakter of type, dat van Zeeland of het Zeeuwsche vertoonde. Door het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog en daardoor ontstaan gering bezoek van buiten af, vooral uit België, mislukte deze tentoonstelling financieel, maar toch rees in 1871 | |
[pagina 490]
| |
(zie de voorrede van den Gids voor de bezoekers van de Historische Tentoonstelling van Friesland, bladz. 1) reeds in den boezem van het bestuur van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde het denkbeeld van navolging op. Het ging zelfs verder en vroeg van den Heer Nagtglas te Middelburg (de ziel der Zeeuwsche Tentoonstelling) inlichtingen over de wijze van samenstelling, toen gevolgd, over de resultaten, enz. Al de bescheiden werden ons daarop met de meeste welwillendheid door den Heer N. verstrekt, maar ik wil gaarne bekennen, dat de massa stukken, de vele kosten, aan de uitvoering verbonden, de financieel ongunstige uitslag en mijn, ook door buitenlandsche reizen en anderen wetenschappelijken arbeid, beperkte tijd, in verband met het hoogst ongunstige communejaar, mij (in 1871 en wat later) afkeerig maakten, om mede te werken tot een besluit, om reeds toen eene Friesche Tentoonstelling te houden. Later werd dit nog meer bezwarend, daar men reeds in 1873 wist, dat in 1874 eene (zoo wèlgeslaagde) tentoonstelling van Zaanlandsche oudheden zoude worden gehouden, en reeds in 1874/5 sprake was van de Historische Tentoonstelling van Amsterdam, in 1876 te houden. Indien men nu in aanmerking neemt, dat het Friesch Genootschap reeds den 13den November 1875 het eerste bericht liet uitgaan ter bespreking van het voorstel, om eene Tentoonstelling te houden; dat destijds het kleine Provinciale Museum van Oudheden (de kern van onze Historische Tentoonstelling) ternauwernood geplaatst en eenigszins geordend was (dank zij een subsidie van het Provinciaal bestuur van Friesland): dan gelooven wij, dat N.N., alsnu bekend met deze omstandigheden, wel iets van zijne billijke verwondering zal laten vallen. Trouwens, zijne verklaring, nu afgelegd, dat de Historische Tentoonstelling van Friesland wel gelukt is, zoude waarschijnlijk achterwege gebleven zijn, indien deze vóór de Zeeuwsche, Zaanlandsche en vooral vóór de Amsterdamsche ware gehouden. Gaarne toch willen wij bekennen, van onze voorgangsters veel geleerd te hebben. Maar genoeg ter verontschuldiging voor de traagheid bij het Friesch Genootschap. Wat mij persoonlijk als Voorzitter daarvan betreft, zoo was ik in 1848-1866 door andere betrekkingen, die al mijnen tijd innamen, niet bij machte om over Tentoonstellingen te denken, laat staan die te helpen tot stand komen en in orde brengen, daargelaten nog het afbreken daarvan. Maar N.N. heeft nog twee grieven. Wij lezen t.a.p. nog het volgende: ‘Ook leverde de Friesche tentoonstelling.....in tweeërlei opzicht stof tot teleurstelling. Vooreerst zag men er weinig of niets, wat betrekking had op het belangwekkende tijdvak der middeleeuwen en ten andere was er niets, behalve de beschrijving van het eiland Sylt en de kaarten en plannen van Noord-Friesche streken, dat het merkwaardige feit voor het oog vertolkte, dat de Friesche stam, ook buiten de tegenwoordige grenspalen van Nederland, nog in Oost-Friesland, Oldenburg en op vele Duitsche en Deensche Noordzee-eilanden voortleeft en een belangrijk, hier en daar overheerschend, element van de bevolking uitmaakt.’ Er was dus weinig of niets uit de middeleeuwen ten toon gesteld. Gaarne hadden wij gewenscht, dat wij een Friesch Musée de Clung ter onzer beschikking gehad hadden, of dat ons meer Friesche middeleeuwsche voorwerpen waren toegezonden. Maar ultra posse nemo tenetur. Middeleeuwsche voorwerpen zijn in Friesland zeer schaars voorhanden, en geen wonder! Men bedenke slechts hoe lange jaren, ja, eeuwen Friesland ten prooi was aan de vreeselijke verwoestingen der Noormannen, der Schieringers en Vetkoopers, der Bourgondiërs en Gelderschen en eindelijk der Spanjaarden; hoevele kerken, kloosters, kasteelen en stinsen daardoor verbrand, vernield of afgebroken zijn, zooveel, dat er thans nog maar twee ten platten lande (Wiarda State bij Goutum en de Schierstins bij Veenwouden) over zijn; verder, hoevele adellijke Friesche geslachten zijn uitgestorven of uit Friesland verhuisd... zoo | |
[pagina 491]
| |
kon men reeds vooraf bevroeden, dat de oogst van Friesche middeleeuwsche zaken gering moest zijn. Maar N.N. gaat te ver met te zeggen, dat er weinig of niets was. Is hem, (want wij meenen N.N. te herkennen) bij zijn vluchtig bezoek de Plaats ontsnapt achter Z.M.'s paleis? Heeft hij niet aldaar de met veel moeite van elders aangevoerde, ja! soms uitgebroken Doopvonten van Genum, Baijum, Buitenpost en Jellum, den hoogst belangrijken grafsteen (1341) van Rinsumageest, de groote steenen doodkist, enz. gezien? Herinnert hij zich niet de 18 stukken der prachtige Koorbanken uit de St.-Maartenkerk van Bolsward uit de 15de eeuw, de vele, op den R.K. eeredienst betrekking hebbende, middeleeuwsche voorwerpen in zaal V, de prachtige miniaturen in de getijdeboeken, de oude Drukwerken, de menigte Friesche, of in Friesland gevondene, middeleeuwsche, gouden en zilveren munten, de portretten van Scherrene Wyba, enz.? Genoeg om aan te toonen, dat het woordje niet ten onrechte uit de pen gevloeid en onverdiend is. Die geeft, wat hij heeft, verdient geene berisping; N.N. toont ons aan, waar nog middeleeuwsche, Friesche, beschikbare voorwerpen zijn te vinden. Hij kan op onze dankbaarheid rekenen. Eindelijk, last not least, dat, wat ons eigenlijk tot deze anticritiek de pen deed opvatten: de afwezigheid van andere Frisaica, buiten het tegenwoordig Friesland te vinden. Al is het feit waar, toch gelooven wij het niet schuldig te mogen pleiten. Het heeft nimmer toch in de verste verte in de bedoeling van de Commissie voor de Historische Tentoonstelling gelegen, om daarop het geheele oude Friesland van de Schelde tot de Weser, alsmede de Friesche eilanden van Schiermonnikoog tot en met Sylt te doen paraisseeren. Door Z.M. 's hoogst goedgunstige beschikking waren ons eenige vertrekken in Z.M.'s Paleis te Leeuwarden ten gebruike afgestaan, maar de toevloed van voorwerpen was zóó groot, dat wij het geheele Paleis allengs vulden, ja, nog veel ruimte te kort kwamen, zoodat een aantal voorwerpen geweigerd of elders opgeborgen werden uit gebrek aan plaats. Zoodra wij dus aanbiedingen uit Duitschland ontvingen van Jhr. Mr. Van Brucken Fock te Dessau, van den bekenden, geestigen schrijver Hermann Almers uit Rechtenfleth aan de Weser en van de Oostfriesche vrienden, welke met alle kracht in Duitschland ten behoeve van het door N.N. aangevoerde doel aanboden te willen werken, hebben wij hen terstond verzocht, liever later te Embden eene dergelijke tentoonstelling samen te brengen, welk denkbeeld werd goedgekeurd. Moge het eenmaal en wel spoedig verwezenlijkt worden! Wat de Sylter voorwerpen betreft, zoo, waren zij reeds op reis, en wij wilden onzen ouden vriend C.P. Hansen niet te leur stellen. Het proefje uit Sylt was ook voldoende ter vergelijking, te meer, omdat Hansen geene andere voorwerpen dan de in zaal III geëxposeerde teekeningen enz. kon overzenden, daar hij dan zijne verzameling (een bron van inkomsten voor hem in het badseizoen) minder productief zoude maken, als beroofd van het meest bezienswaardige. Uit Sylt hadden wij dus, zelfs indien wij het gewenscht hadden, niet meer kunnen bekomenGa naar voetnoot(*). - Hoogachtend, Mr. J. Dirks. |
|