De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Dichterhulde.Vondel. 1679 - 5 Februari 1879. Gedachtenisrede door Dr. H.J.A.M. Schaepman. Utrecht, J.L. Beijers.Op de ontwikkeling van een eigenaardig volksleven heeft voor elke natie stellig niets zoozeer een weldadigen, een overwegenden invloed als oprechte en duurzame vereering van de verdiensten dier burgers uit haar midden, die op de eene of andere wijze met de hun door de natuur geschonken talenten ten bate van tijdgenoot en nazaat wisten te woekeren. In de laatste jaren is men gelukkig weder meer en meer tot het innig besef van de waarheid dezer stelling gekomen; maar is dit nog wel zóó diep in 't merg van het tegenwoordig geslacht bij ons gedrongen als wenschelijk, als noodig is? Wij betwijfelen dit zeer, al mogen we ons te dezen aanzien in tal van verblijdende verschijnselen verheugen. Wars van de feestmalen en drinkgelagen, waarmee niet zelden onze hulde aan de coryphaeën op verschillend gebied gepaard gaat, zoo zij al niet den sterkgekruiden hoofdschotel van een feest uitmaken, waarvan 't genot zuiver aesthetisch, geenszins lucullisch had dienen te zijn; wars, zeggen wij, van dien ontheiligenden prikkel, zou 't onze wensch, ons verlangen wezen, dat de hulde aan hoogstverdienstelijke landgenooten meer algemeen en tevens meer sober was. De hulde moge bestaan in eene prachtuitgave van 't geleverde in kunst of wetenschap, in eene biographie of lofrede met juiste waardeering van de voortbrengselen van geest of hand, in een gedenkteeken van marmer of metaal, of wat des meer te bedenken zij; onzes inziens moet zij vooral blijvend op de verdere ontwikkeling van het volkskarakter kunnen werken, maar tevens dienen we in ons huldebetoon volkomen eerlijk te werk te gaan. Eerlijk, schreven wij, omdat het er niet bij ons in wil, dat eenzijdigheid met eerlijkheid in waardeering kan gepaard gaan. Men vergeet te vaak, dat niet zij alleen mannen van verdienste zijn, die de eene of andere staatkundige, godsdienstige, wetenschappelijke, letterkundige of kunst-richting een tijd lang als reivoerders huldigt - dat juist dezen zich allicht niet in hunne ware degelijkheid hadden kunnen openbaren, ingeval zij zich niet hadden vermogen omhoog te werken op de schouders van mannen, uit gemoede aan eene andere richting toegedaan. Is het eerlijk, uitsluitend een Thorbecke te vereeren en niet een Van Hall, die toch juist o.a. door de regeling onzer financiën den eersten gelegenheid schonk, onze staatsinstellingen op onmiskenbaar ruimer vruchten dragende grondslagen te vestigen? Is het eerlijk, een Hogendorp te vereeren en niet een Willem I, die, eenmaal zijnen tijd vooruit, de bronnen van welvaart heropende, zoo noodig om | |
[pagina 425]
| |
onze Natie voor wegkwijning te vrijwaren? Is het eerlijk, een Hugo de Groot, een Oldenbarneveldt te vereeren en niet een Maurits en Frederik Hendrik, de medegrondvesters van onze onafhankelijkheid? Is 't eerlijk, een Vader Cats te vereeren, en 't geniale broederpaar Van Haren schier onbemerkt voorbij te gaan? Neen, dat is geen eerlijkheid; dat is oneerlijkheid, en wel ééne, hoofdzakelijk voortvloeiende uit dien staatkundigen partijwrok, dien wij ten allen tijde met al onze kracht denken te brandmerken. Die partijdigheid bewijst, onzes inziens, overtuigend, dat de toongevers ook heden ten dage nog niet doordrongen zijn van het verheven begrip, dat onze voorvaderen dreef, aan de openbare zaak (de res publica,) den zoo veelbeteekenenden stempel van gemeenebest te geven. Terecht meende eenmaal Thiers, dat de in alle menschelijk streven op te merken schommelingen, her- en derwaarts, bepaald worden door den onvolkomen gang, aan de voorafgaande allengs meegedeeld; hetgeen, bijv. op het staatsleven toegepast, wil zeggen, dat elke richting door eigen schuld voor de opvolgende bezweek. Maar, dit wil nog geenszins zeggen, dat de reivoerders van de misschien slechts tijdelijk verdrongen richting geen hoogstverdienstelijke, uitstekende mannen waren. Neen, in den naam eener eerlijkheid, zonder welke eene Natie onvermijdelijk ten laatste moet te gronde gaan, verlangen wij eene meer algemeene hulde aan die mannen of vrouwen, welke zich te eeniger tijd in ons midden onderscheidden. En men bewere niet, daartoe zouden schatten noodig zijn; die hulde behoeft geenszins in weidsche gedenkteekenen te bestaan. Een eenvoudige pomp of fontein, een nog eenvoudiger grens- of merkpaal doe men prijken met het borstbeeld van den in 't hart van tijdgenoot en nageslacht te vereeuwigen burger of burgeres, en men zal - wordt zoodanig borstbeeld versierd met een beknopt, doch kernachtig opschrift ter aanwijzing van naam, tijd en hoofdverdienste - het voorgestelde doel, de prikkeling van 't bestaand en opkomend geslacht tot edele nastreving, bereiken. De naamgeving, welke men in de jongste jaren bij den aanleg van kaden en straten volgde, is stellig aan dit doel niet weinig bevorderlijk, doch er kan niet mee worden volstaan; die kaden en straten moeten tevens hare doopheffers in sprekend beeld vertoonen. Maar nog eens - geenerlei uitsluiting valt hierbij te gedoogen; eenzijdigheid leidt tot innerlijk verderf, tot alle zedelijke kracht ondermijnende partijsekten. Uit hetgeen voorafgaat zal voldoende blijken, dat ook wij van harte instemmen met de plechtige herinnering aan de zoo veelzijdige verdiensten van onzen grijzen dichtervorst Joost van den Vondel op diens sterfdag, nu juist twee eeuwen geleden. Hij liet den roem na, zichzelven door oorspronkelijkheid van vernuft, sterkte van verbeeldingskracht en levendigheid van dichterlijk gevoel, gepaard aan majesteit van taal en uitdrukking, tot het hoofd der Nederlandsche dichters te hebben ver- | |
[pagina 426]
| |
heven. Er is bijna geen dichtsoort, welke hij niet met gelukkig gevolg beoefend heeft; hij is voor den voornaamsten schepper onzer dichterlijke taal te houden, en heeft zoozeer als iemand de kunst verstaan, aan zijne verzen niet alleen behaaglijkheid en deftigheid bij te zetten, maar hieraan ook die verscheidenheid van maat, gang en afloop te geven, waardoor de aard der zaak op het sprekendst wordt uitgedrukt. Vooral munt hij uit als treurspel-, lier- en hekeldichter, doch ook zijne losse poëzie, waarin hij de zegepralen en rampspoeden zijner tijdgenooten, hunne dwalingen, hunne huwelijken of hun sterven bezingt, is deftig of luchtig, aandoenlijk verheven of door natuurlijke geestigheid bekoorlijk. Het was van Dr. Schaepman een gelukkig idée, ‘bij het samenstellen van zijne toespraak in Vondel's beeldenschat, in zijn overvloed van aardige vonden te zoeken naar de trekken, die zijn woord konden opluisteren’, en niet minder verdient hij oprechten dank voor de kiesche wijze, waarop hij zijne taak afspon, zoo gunstig afstekende bij de handeling van anderen, die der koningin van Amstel's hoofdgebouwen den krans voor Vondel weigerdenGa naar voetnoot(*). Of daarentegen zijne toespraak niet hier en daar lijdt aan eenige gewrongenheid, maar vooral aan een gezwollen gedachtengang, zouden wij niet durven ontkennen. Liefst echter laten wij den redenaar voor zichzelven spreken; men oordeele: Op bladz. 11 luidt de trouwens onmiskenbaar fraaie karakterteekening van zijne poëzie: ‘Frischheid en kracht, kloekheid en majesteit, degelijkheid en zwier, eenvoud en weelde, matigheid en toomelooze vlucht, volkszin en koningsgeest, scherpe spot en smeltende teerheid, vroomheid en onafhankelijkheid, noem nog duizende gaven in haar scherpste tegenstellingen, in haar fijnste, haar meest ineenloopende of haar meest verscheidene schakeeringen, vereenig dat alles tot de hoogste harmonie en gij hebt Vondel. Wat een reus van leven en schoonheid is hij! Hoe heeft hij zich in het volle leven, in de volle schoonheid gedompeld, telken dag, telker ure totdat hij eindelijk oprees van leven en schoonheid als doordrongen, zoodat iedere beroering van zijn vinger de schoonheid schiep, iedere toon van zijn lippen een echo werd van den eeuwigen beurtzang waarin de strijd van het leven schoonheid wordt. Welk een leven en welk een heerschappij over het leven zelf! Het hoogste en heerlijkste was zijn doel, niet de krans van boterbloemen, die den kinkel vergoudt, was zijn wit, maar de lauwerkroon, door de edelen voor de edelste gevlochten. Hoog als zijn doel was, zijn weg was in het licht, hij was een dier omzichtige en leerzame geesten, dier echte beminnaars van Apolloos | |
[pagina 427]
| |
zonneschijn, die alle vezeltjens en stofkens ontdekt. Zijn werk staat altijd vol; noem zijn dichtwerk een driemaster, en zie hoe de zeilen dezer waterlandsche bruid zwellen van den machtigen tocht, die haar doet vliegen door de bruisende en schuimende zee....’ Onder dankzegging voor de zoo bezielde karakteriseering van Vondel's verdiensten als ‘Vorst en Vader der Nederduitsche Poezij’ wenschen wij Dr. Schaepman van harte toe, dat zijne ‘Toespraak’ in druk den toegang tot menige leestafel moge vinden. 's-Hage, 18-2-79. g. kuyper hz. |
|