van het geheele werk, alles heeft een eigenaardig Vlaamsch karakter. Er ligt over alles een waas van eenvoudigheid en naïveteit, dat weldadig aandoet, maar ook telkens stuit men op die onbeholpenheid en op dat worstelen met de taal en de uitdrukking, die wij nog zoo menigmaal opmerken bij de Zuid-Nederlandsche prozaschrijvers. De spelling is de thans algemeen in Noord- en Zuid-Nederland aangenomene en heeft dus voor ons niets vreemds of stuitends, maar in de taal vinden wij telkens uitdrukkingen, die voor den Noord-Nederlander (en voor dezen toch is het, te Dordrecht uitgegeven, verhaal, zoo niet uitsluitend dan toch in de eerste plaats, bestemd) wel eenige verklaring of toelichting noodig hadden. Hoe weinigen weten b.v., wat een leurster, een stiel, een schappraai is, wat rechtzinnig (bij ons = orthodox) in Zuid-Nederland beteekent? Hoe menigeen zal struikelen over het woord stoof, keukenstoof, dat hier voor kachel of haard, keukenkachel gebruikt wordt, of bij schietlood aan geheel iets anders dan aan kruit en hagel denken?
In het Vlaamsch der Schrijfster zijn uitdrukkingen, die wij bepaald leelijk achten, andere die stellig onjuist zijn. Beknotterd voor beknord, onderbreken voor in de rede vallen, zal niemand fraai vinden; en iemand handgiften, als werkwoord gebruikt, is onmogelijk goed te keuren, evenmin als dooder in den vergelijkenden trap: dooder was zijn hart dan de doode natuur. Eene enkele maal moet men het woord in gedachte in het Fransch vertalen, om het te begrijpen; geitenloof b.v. is gewis chèvrefeuille, bij ons kamperfoelie - hij heeft gymnase geleerd voor gymnastiek is ook aan Franschen invloed toe te schrijven, evenals vest voor buis (Een arme jongen, die met dat ‘gelapte’ kleedingstuk op de werkplaats komt, krijgt van de spottende medeleerlingen den bijnaam van de vest; dit de vooral is voor onze ooren zeer hinderlijk; onze kwâjongens zouden zulk een armoedig uitzienden knaap wellicht buis, buis kunnen noemen maar nooit het buis). Ééne uitdrukking verbaasde ons, vooral uit de pen eener schrijfster, die nog wel den eenigszins aristocratischen titel van ‘Vrouwe’ vóór haar naam plaatst: ‘Die man, riep Mama Boterdaal, zou iemand het water doen krijgen’ (bl. 60)! Niet zeer kiesch voorwaar! - Enkele woorden of spreekwijzen daarentegen mochten wij wel van de Vlamingen overnemen, b.v. hij wateroogde van aandoening, misschien ook schokschouderen, als het niet zoo'n leelijke cacophonie was, maar zeker wel verkalmen.
Het verhaal zelf is doodeenvoudig, als het ware een uitbreiding van Conscience's ‘Hoe men schilder wordt’, maar minder treffend en gevoelvol. Dat een jongen, uit den laagsten stand der maatschappij, aanleg, talent, zelfs genie heeft, is licht aan te nemen, en dat hij door langdurige oefening en onder goede leiding eenmaal een groot kunstenaar wordt, is volstrekt niet onmogelijk; maar dat een arme bedelaarsknaap door eenige weinige uren van studie, die hij aan zijn handenarbeid ontwoekeren kan, in armzalige omgeving, en ternauwernood