| |
| |
| |
Letterkunde.
Don Quyote.
De vernuftige Jonkheer Don Quijote van de Mancha door Miguel Cervantes de Saavedra, uit het Spaansch vertaald door Mr. C.L. Schuller tot Peursum. Met 32 Lithographische platen. Leiden, D. Noothoven van Goor.
Als ge eens lust en tijd en geld tot reizen hebt en ge zijt niet bang voor vuile herbergen, onvermoeide bedelaars en dergelijke onaangename personen en voorwerpen meer, dan is u wel aan te raden, dat ge een langer of korter bezoek aan Spanje brengt.
Van Parijs uit volgt ge den zoogenaamden spoorweg van Orléans eerst, daarna eenen anderen, die spoorweg van het Zuiden heet. Zóó bereikt ge de Spaansche grenzen, mits ge u niet laat verleiden te Dax oostwaarts af te wijken of door de natuurpracht der Pyreneënstreek, of door het weldadige klimaat en de niet minder weldadige bronnen, die er hier en daar worden aangetroffen, of eindelijk door de wonderen, die men van Betharram, inzonderheid van Lourdes verzonnen heeft.
De grenzen over zijt ge eerst in Biscaye, dan in Navarre, daarna in Arragon, verder in Oud- en voorts in Nieuw-Castilië. In het laatste is de hoofdstad van het rijk, Madrid, vanwaar ge per spoor niet alleen naar het zuidoostelijk gelegen Cartagena, maar ook naar Malaga en Cadix in het zuiden en zelfs naar het zuid-westelijke Lissabon, Portugal's hoofdstad, komen kunt.
Ik behoef u nu wel niet te zeggen, dat op uwe reis, of ge haar korter neemt, dan wel verder uitstrekt, niet iedere plek, waar ge u bevinden zult, de woorden u ontlokken zal, die de toerist even zeker van huis meeneemt als zijn plaid, de woorden: charmant, unique, maar dat er daarentegen ook plaatsen zijn zullen, waar de gedachte bij u opkomt: hadde ik vooraf geweten, dat het er hier zóó zou uitzien, ik ware stillekens thuis gebleven of hadde ten minste Spanje Spanje gelaten en ware naar Zwitserland of Italië getogen. Biscaye en Navarre met hunne bergen, in wier helling hier en daar een donker woud door
| |
| |
de maan zich als eene zilveren kroon op het hoofd ziet drukken en aan wier voet in de dalen het koorn rijpt en de druif blauwt, mogen u meer dan eens in verrukking brengen, in de beide Castiliën, niet geheel, maar toch voor een goed deel eene hoogvlakte van dorren, eentonigen bodem, zonder geboomte en met armoedige vegetatie, zult ge ongetwijfeld oogenblikken van teleurstelling doorleven.
Dit behoeft u evenwel niet af te schrikken, indien ge ten minste niet uitsluitend reizen wilt, om met sneeuw bedekte bergen, van beekjes doorsneden valleien, met donderend geraas in de diepte neerstortende watervallen en wat er meer van die soort natuurtooneelen wezen moge, te aanschouwen. Als de streek u onvoldaan laat, misschien u verveelt, dan kunt ge daarvoor vergoeding vinden in - het toeven aan een rijker maal en 't ontkurken van een fijner flesch? Ik geloof niet, dat Spanje een Eldorado is voor reizigers, die zonder lekkere beten en lekkere teugen geen genoegen hebben. Neen! maar vergoeding voor gemis aan merkwaardigs in de schepping kunt ge er vinden in merkwaardigs in de geschiedenis, waaraan Spanje rijk is.
Dit zeggende, denk ik, behalve aan meer, aan een stedeke, dat ge langs zult sporen, eer ge te Madrid komt. Het heet Alcála, en: de Henares voegt men er naar de rivier, waaraan het ligt, bij, om het zóódoende te onderscheiden van Alcála de los Gazales bij Cadix, Alcála la Guadeira bij Sevilla en Alcála la Real bij Jaen. Voorondersteld, het plaatsje noch zijne omstreek bevalt u, herinneren kunt ge u dan, hoe aan Alcála's naam de naam van eenen Spanjaard verbonden is, die niet alleen bij zijne landgenooten en gedurende zijn leven in eere was, maar ook in het buitenland en tot op den huidigen dag, van eenen Spanjaard, die met zijnen arbeid u slechts voor den geest behoeft te komen, om u geheel schadeloos te stellen voor hetgeen ge overigens mist. De boven afgeschreven titel doet u begrijpen, dat ik Miguel Cervantes de Saavedra bedoel.
Ten jare 1547 zag Cervantes te Alcála het levenslicht en vermoedelijk heeft hij daar ook van Rodrigo, zijnen vader, en zijne moeder, Doña Leonor de Cortinas, zijne eerste opvoeding ontvangen. Hoedanig deze geweest is, is niet opgeteekend, maar mag men uit hetgeen Cervantes geworden is daaromtrent tot eenig besluit komen, dan moet zij vooral niet als eene verwaarloosde beschouwd worden.
Later verliet hij zijne geboorteplaats en toefde twee jaren te Salamanca, beroemd door zijne universiteit, die reeds vóór het midden der 13de eeuw bestond en in de 16de somwijlen achtduizend Spanjaarden en zevenduizend buitenlanders tot kweekelingen had.
Van dezen zetel der geleerdheid nam hij afscheid, om naar Madrid te gaan. Toen hij in deze hoofdstad van zijn vaderland zijne dagen sleet, was hij een twintigjarige, voor wien het genoten onderwijs niet zonder vrucht gebleven was, blijkens de gedichten, die hij vervaardigde en die bijval vonden.
| |
| |
Volgens sommigen waren het zijne benarde omstandigheden, volgens anderen daarentegen was het de begeerte om zich in de letterkunde te volmaken, waardoor hij zich gedrongen gevoelde Spanje te verlaten en te Rome bij den Kardinaal Aquaviva als kamerdienaar in dienst te treden.
Dit rustiger leven verruilde hij reeds spoedig tegen het woeliger van den krijgsman.
Onder Venetië's bezittingen was het eiland Cyprus. Wie het der republiek benijdde, niemand meer dan der Turken Sultan, Selim II. Zijn gezant sprak tot Venetië's gezaghebbers het stoute woord: ‘Wij vragen u Cyprus; gij zult het ons geven, vrijwillig of gedwongen. Doch wacht er u voor, dat gij het vreeselijk zwaard vertoornt, want eenen allerwreedaardigsten oorlog zullen wij overal u aandoen en zoo ge vertrouwen mocht op uwe schatten, weet, dat wij ze zullen doen wegvloeien als eenen stroom.’ En weldra liep de Turksche vloot uit, om bij het woord de daad te voegen.
Venetië zag in dit hachelijk tijdsgewricht naar bondgenooten om en vond die ten slotte, behalve in den Paus, in den Koning van Spanje, Filips II. Toen kon eene vloot van tweehonderd en zeventig zeilen zich in beweging stellen, wel niet meer om Cyprus, dat inmiddels voor de Turken had moeten bukken, voor Venetië en zóódoende voor de Christenheid te behouden, maar om de niet minder sterke vijandelijke vloot op te zoeken en, door haar zoo mogelijk te vernielen, de veroveringen van den Sultan te stuiten.
't Was op den 7den Oct. 1571, dat de beide strijdmachten in de golf van Lepanto elkaar ontmoetten. Een fel zeegevecht kon niet uitblijven. Men verbeelde zich in een breed waterbekken, gevormd door de kust van Griekenland ten oosten en de eilanden Ithaca en Cephalonia ten westen, meer dan vijfhonderd dier trotsche zeekasteelen, zooals de 16de eeuw die bouwde, en deze niet alleen duizenden strijders voerende, maar bovendien staande onder de bevelen van den wakkeren Don Juan d'Austria en den bloeddorstigen Mustapha-pacha; dit verbeelde men zich en men zal bevroeden, dat eene worsteling ontstaan moest, in hevigheid zooal geëvenaard, toch niet overtroffen.
Een enkel feit van den gedenkwaardigen dag moet vermeld worden. De galei van den Turkschen Pacha werd door meer dan één vijandelijk schip bestookt. Bij herhaling geënterd, liep zij groot gevaar zich te moeten overgeven aan de verwoede christenkrijgers, die tot de helft van haar dek vermeesterd hadden. De dapperheid van hare bemanning en de bijstand, door een zevental andere galeien haar verleend, wendden wel voor een korten tijd dit gevaar af, maar weldra deed het zich opnieuw op en dreigender dan te voren. Een slagveld werd haar dek. Aanvallers en aangevallenen vochten als tijgers. Uit de vuurroers één geknetter, één bliksemen de zwaardslagen. 't Gegil der gewonden het kreunen der stervenden overstemmend. Bloed hier
| |
| |
en daar en overal. Eindelijk de zege aan de Spanjaarden, de Turksche standaard aan zijne bewakers ontrukt, de Turksche vlootvoogd gedood en zijn afgehouwen hoofd geplaatst boven de krijgsvaan, die Mahomed's banier verving.
Waarom juist dit feit vermelding verdient? Onder die aanvallers en overwinnaars was een jeugdig man en die man, van flinken lichaamsbouw, helder gelaat en scherpen blik - die man, wien de koorts niet had teruggehouden uit het kampgewoel, maar wien de moed had doen vragen om den hachelijksten post, die man, met twee kogels in de borst en éénen in de linkerhand, was Cervantes.
Schoon voor geheel zijn leven verminkt, verliet hij den krijgsdienst niet vóór het jaar 1575, toen Don Juan hem verlof gaf naar het vaderland terug te keeren.
Het was hem evenwel niet beschoren, reeds toen den vaderlandschen bodem te betreden. Nog vijf jaren moesten er verloopen, eer dat voorrecht hem te beurt zou vallen, vijf jaren van slavernij.
Op Afrika's noordkust woei de Fransche driekleur nog niet ten teeken, dat het rijk van Algiers ten onder ging en zijn roofzieken onderdanen hadden Engeland's en Nederland's oorlogsbodems met hunne monden van metaal nog geenen schrik in het hart gejaagd, maar als hadden zij er recht toe, doorkruisten in de 16de eeuw, als vroeger en later, de Algerijnen met hunne vlugge galeien de Middellandsche zee, zoekende naar buit. Door drie van deze werd het schip, waarop Cervantes uit Napels was uitgeloopen, aangetast. De schepelingen mochten zich te weer stellen, Cervantes mocht òpnieuw wonderen van dapperheid verrichten, 't was tevergeefs. ‘De Zon’, zóó heette het Europeesche vaartuig, werd door de aanvallers overmand en onze Spanjaard de slaaf van Dali Mami, hunnen aanvoerder.
Hard was zijn lot. Zijne betrekkingen waren wel bereid al wat zij bezaten ten offer te brengen om hem vrij te koopen, maar zijn meester meende in hem, die in het bezit was van grootsche aanbevelingen, een voorwerp van zóó groote waarde te hebben, dat hij niet te bewegen was tot zulken, in zijne schatting geringen, prijs hem af te staan. En was Cervantes als onuitputtelijk in het vormen van de vermetelste plannen tot ontsnapping, niet alleen dat die plannen het ééne voor, het andere na mislukten, maar zij kwamen daarenboven hem te staan op zweepslagen, kerkerverblijf en andere martelingen, in het aandoen waarvan het Afrikaansche monster maar al te veel behagen schepte.
Eindelijk toch - het was in het jaar 1580 - sloeg het uur zijner bevrijding.
Hoe hij te moede zal geweest zijn, toen hem de knellende kluisters van de handen genomen werden, kunnen wij afleiden uit de woorden, die hij eenen gevangene, van wien hij verhaalde, in den mond legde: ‘Er is op aarde, naar mijn gevoelen, geen genoegen, dat het herkrijgen
| |
| |
evenaart der verloren vrijheid.’ En dat zijn boezem van nog grooter blijdschap geklopt zal hebben, toen eerst zijn zoekend oog Spanje's kust ontwaarde en weldra zijn voet den lang ontbeerden grond beroerde, dat zegt ons de taal, waarin hij den gezegden gevangene beschrijven deed, hoe hij benevens zijne tochtgenooten gestemd was en dezen hunne stemming aan den dag legden, waar het land, dat hen zag geboren worden, in hunne nabijheid was en eerlang hen opnam - de taal: ‘Door welk genoegelijk gezicht al onze verdrietelijkheden en armoede geheel en al bij ons vergeten werden, als of wij ze eigenlijk niet ondervonden hadden: zoo groot is het genot van de verloren vrijheid te herkrijgen’, en: ‘Wij gingen allen aan land, en kusten den grond en met tranen van het blijdste genoegen dankten wij allen God onzen Heer voor de zoo onvergelijkelijke weldaden, die Hij ons op onze reis had bewezen’ (In de aan te kondigen vertaling, bladz. 261 en 281).
Heeft Cervantes gehoopt, dat de door hem betoonde moed en de daarop voor hem gevolgde ellende ten minste in zooverre beloond en vergoed zouden worden, dat hij voortaan zijne dagen ten minste zonder kommer zou kunnen slijten, dan heeft hij zich deerlijk vergist. De behoeftige omstandigheden, waarin hij zich na zijnen terugkeer bevond, dwongen hem spoedig opnieuw in het leger zich te doen opnemen.
Sebastiaan, de Koning van Portugal, had in weerwil van de waarschuwingen, die hij ontving, den Mooren in Afrika den oorlog aangedaan. Ofschoon hij met schitterende dapperheid gestreden had, had hij de vernietiging van zijn leger niet kunnen voorkomen. Zelf was hij in de vlakte van Alcazar gevallen, hij, wien de beroemdste der Portugeesche dichters, Luis de Camoëns, in zijn heldendicht de Lusiade, een geheel ander lot voorspeld had.
Geenen zoon, die den ledig geworden troon kon innemen, had hij nagelaten, want bekrompen inzichten ten aanzien van hetgeen Gode behaagt, hem door de Jezuiëten, die hem opgevoed hadden, bijgebracht, hadden hem van het huwelijk afgeschrikt.
Zoo had zijn oom, de bijna zeventigjarige Kardinaal Don Enrique, die reeds gedurende Sebastiaan's minderjarigheid geregeerd had, de teugels van het bewind aanvaard. Twee jaren slechts had hij ze gevoerd, toen de dood ze hem uit de handen genomen had.
Don Enrique's overlijden had Portugal ten prooi gelaten aan grenzenlooze verwarring. Wie moest hem opvolgen? Meerdere vorstelijke personen, die meenden daarop aanspraak te hebben. Onder hen de Koning van Spanje, Filips II.
Bij den onoverwinnelijken haat, dien de Portugeezen, evenals onze voorvaderen, jegens de Spanjaarden voedden, begreep deze, dat hij zijner aanspraak klem moest bijzetten door een leger naar Portugal te zenden. Te meer achtte hij dit noodig, omdat in Portugal velen Don Antonio, prior van Crato aanhingen, wiens meerder recht tot opvolgen aan geenen redelijken twijfel onderhevig geweest ware, indien hij het
| |
| |
bewijs hadde kunnen leveren een wettige telg van het Portugeesche koningshuis te zijn.
Op bevel van den Koning rukte onder aanvoering van den Hertog Van Alva een leger van zes en dertigduizend man Portugal in. Bovendien werd den Markies Van Santa Cruz in last gegeven het van de zeezijde te naderen met eene vloot, uit dertig linieschepen, zeventien fregatten en zeventig galeien saamgesteld.
Bij deze krijgsmacht bekleedde Cervantes eene plaats. De getuigenis is aangaande hem afgelegd, dat hij er aan zijn roemrijk verleden niet ontrouw geworden is. Toch kan hij niet dikwijls in de gelegenheid geweest zijn zich te onderscheiden. Alva en zijne Spanjaarden hadden geene Nederlanders te bestrijden, als eenige jaren te voren - geene Nederlanders voor nog iets meer dan burgerlijke vrijheid alleen kampende en aangevoerd door mannen, die tot den laatsten droppel bloeds veil hadden voor hunne heilige zaak. De Portugeezen boden slechts flauwen tegenstand aan de indringers en weldra was Lissabon in de macht van dezen en had Antonio het land verlaten.
Nog twee jaren verliepen desniettemin, eer Cervantes naar Spanje terugkeerde.
Toen Don Antonio door den nood gedwongen zich in den vreemde begaf, deed hij dit niet met de gedachte, balling te zijn tot den laatste zijner levensdagen. Koning van Portugal te worden, bleef het wit, dat hij beoogde en om het te bereiken ging hij hulp zoeken, waar het staatsbelang scheen aan te raden hem die niet te weigeren: in Frankrijk, Engeland en Nederland.
Op het verzoek, door zijne gezanten aan onzen Prins van Oranje en onze Staten-Generaal gedaan, dat zij zijne zaak ondersteunen mochten, was het antwoord: ‘Is wel verstaen, dat het goed succes en vorderinge sijner saken ook is het voordeel van desen Landen; nochtans insiende den groten en beswaerlijken nood daer in de Landen selfs tegenwoordelijk sijn en kan niet lijden voor desen tijd dat men sijne Majesteit soude konnen assisteren, ook is den tijt te kort dat men qualijk de versochte schepen soude konnen equipperen.’ Later evenwel besloot men een twaalftal oorlogschepen ter beschikking van den Koning te stellen en 't was alleen deels aan de onkosten, die de raming ver te boven gingen, deels aan 't gebrek van tijd te wijten, dat slechts zes van de twaalf uitgerust werden en naar de aangewezen loopplaats stevenden.
Krachtige hulp vond Don Antonio bij Koningin Elisabeth van Engeland en bij Koning Hendrik III van Frankrijk. Beiden stonden tot Filips in eene verhouding, die daarna aan Voltaire recht gaf in zijn heldendicht, de Henriade, den gezant van den Franschen monarch bij de maagdelijke vorstin de woorden in den mond te leggen:
Ce voisin dangereux, ce tyran catholique,
Ce roi dont l'artifice est le plus grand soutien,
Ce roi, votre ennemi, mais plus encore le mien.
| |
| |
Van hen zal het dan wel in de eerste plaats gezegd zijn, wat voorkomt in een schrijven, door Don Antonio, onder dagteekening van 15 Mei 1582, te Tours uitgevaardigd: ‘Om deze (voorafgaende) redenen en oorsaken hebben ons veel van de voorseide Prinsen liberalijken bijstant gedaen met hare middelen.’
't Heeft hem niet gebaat. Hij moge op zijne zoo even vermelde woorden naar waarheid deze hebben kunnen doen volgen: ‘Door welker (Prinsen) hulpe en ook op onsen eigen kost wij veel armeijen opgericht hebben, so ter zee als te lande om te behouden de Landen en Heerlijkheden die noch onder onse gehoorsaemheid blijven in de Eilanden en vaste landen van Afryken en van de Orientale Indiën en van Ameryken, voorts ook om den voorseiden Don Philips te verdrijven uit 't gene, dat hij ons onbilliglijk en tegen alle recht en reden onthoud’: toen 't op den 16den Juli van het genoemde jaar bij een der Azorische eilanden tot een gevecht kwam tusschen zijne scheepsmacht onder bevel van Filips Stroszi en die der Spanjaarden, aangevoerd door Santa Cruz, toen was het einde der bloedige worsteling, dat der laatste de zege verbleef, al was het ten koste van tweeduizend menschenlevens.
Weer had Cervantes tot de overwinning bijgedragen, zoodat van hem getuigd kon worden: ‘Roemrijk overwon hij in gevechten te land en ter zee en met lauweren gekroond kwam hij in Spanje terug’ (Door Don José Mor de Fuentes in zijn Elogio de Cervantes, geplaatst vóór de uitgave van El ingenioso hidalgo Don Quyote enz. bij Baudry te Parijs in het jaar 1833).
Die lauweren zijn, en terecht, onvruchtbaar genoemd. Het moge in het algemeen waar zijn, wat een Spaansch geschiedschrijver (Don H. Rato ij Hevia in Hist. de Espan̅a) aangaande Filips beweerd heeft: ‘Wat der regeering van dezen monarch het meest tot eer verstrekt, is de besliste bescherming, die hij altijd schonk aan de verdienste en aan den moed door die te beloonen, waar hij ze aantrof en voor de openbare bedieningen, zoowel burgerlijke, als kerkelijke, personen van talent en verstand te kiezen, terwijl hij, voor zooveel het krijgswezen betrof, altijd zorgde zijne uitstekende bevelhebbers te vereeren, gevende onder hen immer den voorrang aan het vergoten boven het geërfde bloed’, dit moge in het algemeen waar zijn, Cervantes zou zeker groot bezwaar gemaakt hebben, dit beweren ten aanzien van zichzelven te laten gelden. De zoo even genoemde lofredenaar schreef er dus van: ‘'t Wekt doodelijke smart den held ter zee en te land, den bovenmenschelijken Cervantes, te zien met een karig inkomen en, om rond te spreken, verlaagd bij de hatelijke taak het volk te verdrukken en uit te zuigen door het tot den laatsten penning toe af te persen’. Hem werd namelijk opgedragen het commissariaat voor de tienden en de vervaardiging van buskruit. En van welken aard dat commissariaat zal geweest zijn, kan men opmaken uit het feit, dat de
| |
| |
inwoners van Argamasilla de Alba den commissaris in eene gevangenis opgesloten hielden, waar, zooals hijzelf verklaard heeft, ‘elk ongemak zijnen zetel, ieder naar geluid zijne woning had’.
Dat Cervantes niet liever dan zulk eene taak en dat voor zulk een loon te aanvaarden, opnieuw onder de krijgers van zijn vaderland eene plaats ging innemen? Misschien had Spanje geene vijanden meer en haatte de wakkere man het soldatenleven in vredestijd? Het was er ver van af, dat de zwaarden tot sikkels gesmeed werden, toen, zooals de Spanjaard schreef, dien ik zoo even noemde, ‘door de verovering van Portugal aan Spanje de natuurlijke grenzen gegeven werden, die de geographie aanwees’. Men denke slechts aan de wetenswaardigheden, die op de laatste bladzijden onzer vaderlandsche geschiedenis gedurende de 16de eeuw geboekt zijn en, om er ééne van te noemen, aan die, waardoor het jaar 1588 onvergetelijk geworden is: de vernietiging van Spanje's onoverwinnelijke vloot. Neen! wat Cervantes zal weerhouden hebben nog eens het zwaard aan te gespen, zal dit geweest zijn, dat hij niet lang na zijne terugkomst uit Portugal zich met Doña Catalina Palacios in den echt verbond.
Hoe het zij, sedert dien tijd heeft hij aan letterkundigen arbeid zich gegeven met eene inspanning, die beter belooning verdiende, dan zij ontving. Ondervonden heeft hij, dat zoodanige arbeid den rijkdom niet in huis brengt, terwijl de waardeering, waarop hij aanspraak geeft, of onthouden of benijd wordt. Een boekverkooper verklaarde hem rondweg, dat, zoo hij al van zijn proza iets te wachten had, hij vanwege zijne poëzie op niets moest hopen. Erger nog maakte 't een schrijver van naam, die zijn werk met de roede der satyre geeselde. Inmiddels verkeerde hij in benarde omstandigheden. Ja! als Portugal's Camoēns ware hij in zijne laatste levensjaren en levensuren aan de diepste ellende ten prooi geweest en hadde hij, als die, den dood begroet als eenen redder uit den ondraaglijksten nood, indien niet de Graaf Van Lemos hem hadde bijgestaan. Aan dezen heeft hij te danken gehad, dat zulk een lot het zijne niet geworden is, al ‘lag hij’ te Madrid, waar hij eindelijk zich gevestigd had, ‘uitgeput ter neder op een schamel leger in den schimmeligen hoek van eene donkere vliering dag en nacht worstelende met groote behoefte’.
Een opdrachtsbrief, waarin hij schreef, ‘ziek te zijn en zonder geld te zitten’, en mede: ‘te Napels den grooten graaf van Lemos te hebben, die hem onderhield, beschermde en meer gunst bewees, dan hij zou durven wenschen’, werd door hem gedagteekend 31 Oct. 1615; eer de Aprilmaand van het volgende jaar geëindigd was, had hij opgehouden te lijden, Cervantes, van Spanje's schrijvers de beroemdste.
De beroemdste van Spanje's schrijvers is Cervantes niet door zijnen herderroman Galatea of door zijne Viage del Parnaso met zijne litera- | |
| |
tuurcritiek, ook niet door zijnen ridderroman Los trabayos de Persiles y Sigismunda of zijne Novelas ejemplares, maar door het werk, dat ten titel heeft: El ingenioso hidalgo Don Quyote de la Mancha en waarvan eene vertaling in herdruk hier wordt aangekondigd. De vernuftige Jonkheer Don Quijote van de Mancha heeft den naam van zijnen auteur in en buiten Spanje onsterfelijk gemaakt.
Zet men in Spanje den voet in dat gedeelte ervan, dat den naam La Mancha draagt, dan vindt men - zóó verzekert men ten minste - aan de wanden der onooglijke woningen, waar men eenige oogenblikken uitrust, afbeeldingen gehecht, die in bonte kleuren deze en die bijzonderheid uit het leven van Cervantes' held voorstellen. Neemt men dáár of ook elders in het land in eene diligence plaats, vermoedelijk dat de maijoral of de zagal van dat voertuig desgevraagd eenig verhaal ten beste hebbe, waarvan Don Quyote, aan wiens vroeger werkelijk bestaan hij met vele anderen vast gelooft, het onderwerp uitmaakt. En komt men te Madrid en heeft men dáár het voorrecht toegang te erlangen tot eenigen kring van beschaafde Spanjaarden, niet alleen zal men opmerken, hoe men het als tot eene goede opvoeding te behooren beschouwt, dat iemand aan zijne geschenken meer waarde wete te geven door kiesche, maar tevens zinrijke toespelingen op eenigen kwinkslag of op eenig ander bestanddeel van Cervantes' geschrift, doch hooren zal men tevens, dat gezegd geschrift wegens de zuiverheid van het Castiliaansch, waarin het opgesteld is, als leerboek op de scholen werd ingevoerd en dat het opschrift, waardoor te Alcála het huis, dat zijnen schrijver zag geboren worden, van de overigen onderscheiden is, benevens het bronzen standbeeld, in de hoofdstad op het Cortesplein tegenover het Palacio del Congreso voor hem opgericht, eene te lang uitgestelde hulde aan hem zijn.
Wat het buitenland aangaat, de meeste, zoo niet alle natiën van ons werelddeel bezitten Cervantes' Don Quyote in hare moedertaal, veelal in meer dan ééne overzetting. Men verhaalt, dat een verzamelaar niet minder dan honderd acht en zestig uitgaven in het Fransch, honderd negentig in het Engelsch, zeven en tachtig in het Portugeesch, zes en negentig in het Italiaansch, zeventig in het Hoogduitsch bijeengebracht had. In Frankrijk zagen naar de getuigenis van De Fuentes alleen in het jaar 1826, toen hij er zich bevond, drie verschillende overzettingen het licht. Zij zijn niet de laatsten geweest. In het vorige jaar kwam in Portugal van de pers: O engenhoso fidalgo D. Quichote de la Mancha Por Miguel de Cervantes Sáavedra. Traducça̅o da Visconde de Benalcanfor e D. Luis Breton ij Vedra. Dois volumes in 8o francez. Illustrados por Manuel de Macedo, gravuras de J. Severini, terwijl in ons vaderland de Heer Noothoven van Goor niet ontijdig acht De vernuftige Jonkheer Don Quijote van de Mancha, zooals hem de Heer Schuller tot Peursum vóór eenige jaren aan ons Nederlandsch publiek heeft voorgesteld, opnieuw bij dit publiek in te leiden.
| |
| |
Verder vergete men niet, hoe enkele personen en voorwerpen uit Cervantes' werk, zoowel buiten als in Spanje, spreekwoordelijk geworden zijn. Men noemt dezen of dien eenen Don Quyote en zijn doen Donquiyoterie. Van zijne Dulcinea spreekt de verliefde en wie een uitgemergeld paard vóór zich ziet, van eene Rocinante.
Was en is de Don Quyote waard, dat hij geliefd werd en wordt, zooals het geschied is en nog voortdurend geschiedt?
Een Spanjaard, die in de vorige eeuw en door zijne gedichten en door zijne prozawerken zich beroemd gemaakt heeft, Don José de Cadalso, gaf zekere brieven uit, die hij Moorsche heette (Cartas Marruecas). Hij verhaalde van deze brieven, dat hij ze onder de nalatenschap van eenen bekende gevonden had, zoodat hij niet wist te zeggen, of zij, zooals het scheen, inderdaad geschreven waren door Gazel Ben Alij, eenen Moor, die in Spanje toefde en eenen vriend in het vaderland, Ben Beleij genaamd, op de hoogte der Spaansche toestanden wenschte te brengen, dan wel of de overledene, zoekende op aangename en tevens nuttige wijze den tijd te korten, ze verdicht had. In die brieven nu is ook sprake van den Don Quyote. Er wordt het volgende van gezegd: ‘Bij dit volk (het Spaansche) is een boek, dat bij de overigen grooten bijval gevonden heeft. Ik heb het gelezen en het heeft mij - ik aarzel niet dit te verklaren - bevallen, maar ik kan toch het vermoeden niet van mij weren, dat de letterlijke zin ervan niet de eenige, maar dat er nog een tweede, de ware, is, van den eerste zeer onderscheiden. Wat erin gelezen wordt, is eene reeks van buitensporigheden van eenen dwaas, die gelooft, dat er reuzen zijn, toovenaars, enz., eenige sententies in den mond van eenen domoor en vele tooneelen uit het leven, met juistheid beoordeeld, maar wat naar mijne meening onder dit uiterlijke wordt aangetroffen, is eene verzameling van diepzinnige en belangrijke onderwerpen.’
Wien moest en wien moet niet, als den Moor, Cervantes' werk bevallen? De uit zijn leven medegedeelde bijzonderheden deden zien, dat hij op verschillende plaatsen, met verschillende personen, in verschillende omstandigheden zijne dagen gesleten heeft. Hiervan moest, dit bevroedt men, het gevolg wezen, dat hij, verhalende, dit doen kon met eene afwisseling, natuurlijkheid en levendigheid, waarbij voor het mishagen of niet behagen, dat het onvermijdelijke gevolg van het tegenovergestelde is, geene plaats blijft. Inderdaad heeft hij zóó verhaald, nu te land, dan ter zee, nu in de stad, dan buiten, nu in een kasteel, dan in eene herberg, of aanzienlijke personages, of eerzame burgers en burgeressen, of mannen en vrouwen uit de laagste standen voorstellende in hun edelmoedig of baatzuchtig, moedig of lafhartig, verstandig of dwaas doen en laten, ook met hunne vervulde wenschen of teleurgestelde verwachtingen, hun door voorspoed verblijd of door tegenspoed bedroefd gemoed.
Deze voorstelling wint aan behaaglijkheid zoowel door de geestigheid,
| |
| |
als door de goedhartigheid, die altijd bij haar te voorschijn treden. Men moge te onderschrijven hebben, wat in een Deensch werk gelezen wordt: ‘Het contrast tusschen Don Quyote's dichterlijk, hoogdravend enthusiasme en de prozaische, naïeve trouwhartigheid en plompheid van Sancho Panza, zijnen bediende, is oneindig komisch,’ behalve in dit contrast ontmoet men het komische onophoudelijk. En onophoudelijk is het goedhartig, nooit satiriek, veel minder sarkastisch.
Te behagen - in onze dagen meenen velen, dat dit het hoofddoel van den schrijver, die geen wetenschappelijk onderwerp behandelt, behoort te zijn - beoogde Cervantes niet alleen, zelfs niet voornamelijk. Verhalende, zocht hij te verbeteren. Dit was het ‘innerlijke’, waarvan Cadalso's Moor het aan wezen aannam.
De smaak van den Spanjaard zijner dagen had dringende behoefte aan loutering, voor zooveel zijne lectuur betrof. Hartstochtelijk beminde hij de ridderromans, dichtwerken oorspronkelijk, doch daarna prozaschriften, die niet behelsden eene dichterlijke opvatting van dezen of dien tijd, dit of dat land, maar wat de verbeelding van eenigen dichter of schrijver soms in mindere, straks in meerdere mate dienaangaande wonderlijks, grilligs schiep. Dit euvel bestreed Cervantes in den Don Quyote. Men denke, om iets te noemen, aan den pastoor en den barbier van het dorp, huisvrienden van den jonkheer, die het meerendeel van de romans, waarin hij zich verdiept had en waaraan zijne dwaasheid te wijten was, ten vure doemden; aan Vivaldo, die door zijne bedenkingen den jonkheer uitlokte zich in zijne dwaasheid te vertoonen; aan Don Diego de Miranda, den wegens zijne levenswijze door Sancho Panza als eenen heilige vereerde, die den jonkheer onder meer mededeelde: ‘ik bezit zoo wat zes dozijn boeken, van welke deze in het Spaansch, die in het Latijn geschreven, deze van historischen, die van stichtelijken inhoud zijn: de ridderromans zijn nog nooit over de drempels mijner deuren gekomen’; aan Sancho Panza, den man der werkelijkheid, die met ongemeene gevatheid, in spreekwoorden niet zelden, zijne nuchtere denkbeelden uitspreekt tegenover de dwaze van zijnen meester, den man, die met de ridderroman-schrijvers fantaseert en zijne fantasieën, als zij, in hoogdravende bewoordingen mededeelt; aan den jonkheer zelven, die stervende in zijn testament laat opnemen, dat zijne nicht, indien zij huwen wilde, dit doen moest met eenen man, ten aanzien van wien zij zich verzekerd had, dat hij niet wist wat ridderboeken zijn, zullende zij anders verliezen, wat hij haar vermaakte. Dat dit zijn bestrijden op geschikte wijze geschied is, blijkt uit het niet bevreemdend feit, dat de Don Quyote aan de ridderromanlectuur den doodsteek gegeven
heeft.
Er was in de denk- en handelwijze van den Spanjaard van Cervantes' dagen meer, wat verdiende bestreden te worden. Men kan het afleiden uit aanmerkingen, die hij maakt, raadgevingen, die hij uit,
| |
| |
tafereelen, die hij schetst. Na gesproken te hebben van het terughouden van den lof des jonkheers door den Arabier, die zijne feiten te boek stelde, vervolgt hij op deze wijze: ‘Een leelijk uitgevoerd en nog slechter bedacht stuk, daar de geschiedschrijvers nauwkeurig, waarheidlievend en volstrekt niet vooringenomen moeten zijn en noch belang, noch vrees, noch haat, noch genegenheid moet hen doen afwijken van den weg der waarheid, wier moeder is de geschiedenis, nastreefster van den tijd, bewaarster der daden, getuige van het verledene, voorbeeld en raadgeefster van het tegenwoordige, waarschuwster van de toekomst.’ Den jonkheer legt hij, onder andere raadgevingen aan Sancho Panza bij de aanvaarding van diens gewaand bestuur, deze in den mond: ‘Pronk met de nederigheid van uw geslacht en versmaad niet te zeggen, dat ge van landbouwers afstamt, want als men ziet, dat ge er u niet over schaamt, zal niemand er aan denken u te beschamen en stel er meer prijs op een nederige deugdzame te zijn dan een hoogmoedige zondaar. Ontelbaar zijn zij, die van lagen stam tot de hoogste pauselijke en keizerlijke waardigheid opgeklommen zijn en van deze waarheid zou ik u zoovele voorbeelden kunnen opgeven, dat zij u vermoeien zouden. Zie, indien ge de deugd tot doelwit neemt en er prijs op stelt deugdzame daden te verrichten, dan hebt ge geene reden te benijden wie vorsten en edelen tot voorouders hebben, want het bloed wordt geërfd en de deugd verworven en de deugd geldt voor zich alleen wat het bloed niet geldt.’ Wat de door hem geschilderde tafereelen betreft, mij is in de gedachte dat, hetwelk mij voorkomt een juweeltje te zijn, waar Sancho Panza met Theresia, zijne wederhelft, woorden wisselt over het huwelijk van Marisancha, hunne dochter, en hij aan deze, als hij het hem beloofde eiland zal verworven hebben, eenen graaf tot man wil geven, terwijl Theresia daarvan niet hooren wil en ten slotte onder het storten van bittere tranen
betuigt: ‘Den dag, waarop ik haar gravin zal zien, zal ik beschouwen als den dag, waarop ik haar begraaf’. Ofschoon Cervantes ook tegenover de gebreken van zijne landgenooten, zooals die uit het medegedeelde te kennen zijn, blijkens dat medegedeelde met geschiktheid te werk ging, valt te betwijfelen, of hij ten aanzien van die gebreken wel even gelukkig geslaagd zij, als ten aanzien van den verkeerden smaak. Ten minste meende de Moor van Cadalso te mogen schrijven, dat onder het menschelijk geslacht van zijnen tijd dezelfde ondeugden gevonden werden, als onder die van vroeger dagen en dat zijne deugden in niet één opzicht waren toegenomen. Het laat zich nauwelijks denken, dat Cervantes' strijd tegen wat hem afkeurenswaardig scheen geheel nutteloos geweest is, maar al ware dit zóó, dan zal toch de ingenomenheid, waarmede zijn werk bejegend is, eene verdiende zijn in de schatting van ieder, die met des dichters woord instemt:
En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.
| |
| |
De vraag rest: is de Don Quyote waard, dat hij nog heden ten dage zóó geliefd wordt, als dit het geval is?
Het werk van Cervantes moge aan Spaansche toestanden van het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw zijn ontstaan te danken hebben, die toestanden moge het behandelen, zijn 't niet toestanden, die, zij het meer of min gewijzigd, in elke eeuw en bij ieder volk voorkomen en der bespreking overwaard zijn? Is niet bovendien de Don Quyote een werk, dat om zijne bovenvermelde eigenschappen met genoegen kan gelezen worden, welke wijziging ook in zake literatuur de smaak ondergaan hebbe? Beide vragen bevestigend te beantwoorden is ver van iets gewaagds te wezen.
Zoo ligt de gevolgtrekking vóór de hand, dat de nieuwe uitgave van het schoone en nuttige boek in onze moedertaal met ingenomenheid te begroeten is, vooral nu zij bestaat in eenen herdruk van Schuller tot Peursum's overzetting. Deze toch is eene zeer goede.
En dit zegt niet weinig. 't Is toch niet ieders werk, goed in eene andere taal te zeggen, wat Cervantes in het Spaansch gezegd heeft, terwijl dit laatste alleen behagen en nut doen kan, indien het goed teruggegeven wordt.
Wel heb ik onder 't lezen ontmoet wat verdiende verbeterd te zijn, als het herhaalde: ‘dunkte’, voor ‘dacht’ (bladz. 44 reg. 9 v. ond., 76 reg. 6 v. ond.); ‘verheugen’ voor: ‘zich verheugen’ (bladz. 87 reg. 23 v. ond.); ‘wat kan dief van een Wijze, mijn vijand’, voor: ‘wat kan die dief’ enz. (bladz. 89 reg. 4 v. bov.), doch ik meen mij ontslagen te mogen achten van eene breede opgave. Hebbe de uitgave, waarvan nu een zevental afleveringen vóór mij ligt, een ruim debiet en werke zij mede, om de Donquyoterie op ieder gebied te doen ophouden.
F.A.E.P.R.E.
|
|