De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Volksgezondheid en volksbeschaving.Zoo had zich dan een reactie in het physische en psychische leven der volken geopenbaard, die in de beide volgende eeuwen hare oplossing erlangde. Dit ontwikkelingsproces werd echter niet zonder hevige schokken ten einde gebracht. De 14de en 15de eeuwen waren getuigen van een vreeselijken strijd tusschen den mensch en de natuur. Zij kenmerkten zich door aardbevingen, orkanen, wolkbreuken, overstroomingen en hongersnood, terwijl zwermen van sprinkhanen gansche uitgestrektheden lands kwamen bedekken en telkens de schrale oogsten vernietigden. Van China tot aan den Atlantischen Oceaan hadden er aardbevingen plaats; in geheel Azië en Europa was de lucht in oproer en brachten de onstuimige elementen het planten- en dierlijk leven in gevaar. In China ontstonden het eerst in 1333 een verzengende droogte en hongersnood. Daarna opende de hemel zijne sluizen en werd alles overstroomd, waarbij honderdduizenden menschen omkwamen. Daaraan paarden zich bergvallen en aardsplijtingen. Het vreeselijk tooneel van verwoesting werd besloten door een pestepidemie, die, volgens de kroniek-schrijvers, vijf millioen menschen in dat uitgestrekte rijk zoude hebben weggeraapt. Zij vond steeds voedsel in de hevige verwoestingen, die de Mongoolsche horden op hunne strooptochten, sedert de vestiging van het Mongoolsche rijk in China, ook in oostelijk Europa aanrichtten. In het jaar 1344 toch brak de pest allerhevigst onder het leger der Mongolen of Tartaren uit, die de stad Kaffa belegerden. Doordien de Tartanen de lijken, die aan de pest overleden, in de stad wierpen, deelde deze ziekte zich weldra ook aan de belegerden mede en schijnt daar 2 of 3 jaren meer sporadisch te zijn voorgekomen, totdat zij in 1347 door Genueesche schepen van De Krim eerst in Constantinopel, vervolgens in Italië en zoo over de geheele bekende wereld zich verspreidde. De ziekte, meer algemeen bekend onder den naam van ‘Zwarte Dood’, wegens de zwarte vlekken, die zich bij de lijders op de huid, als voorteekens eener spoedige ontbinding, openbaarden, schokte de | |
[pagina 391]
| |
wereld in hare diepste en hechtste grondslagen. Zij was een van die angstwekkende ziekten, waarvan wij in de pest der 6de eeuw reeds een voorbeeld zagen, maar, kon 't zijn, met nog afzichtelijker beeld en met ondragelijker lijden gepaard. De adem, die den longen der lijders ontsnapte, was werkelijk verpest. In een brandende koorts, waarbij hun de borstkas werd toegeschroefd, bezweken zij na 3 dagen foltering. Ook zij spaarde jong noch oud, rijk noch arm, man noch vrouw. De besmetting en de angst waren zóó groot, dat zelfs ouders hunne zieke kinderen verlieten en alle banden des bloeds werden losgerukt. Zelfs dieren bleven van de besmetting niet vrij en bezweken, aangetast zijnde, even zeker als de menschen. Zij ontvolkte gansche landstreken. Italië verloor, naar men zegt, de helft zijner bewoners. In Weenen stierven 1500 menschen daags. In Parijs bezweek drie vierde der bevolking; in Engeland bleef nauwelijks een in 't leven. De slachting was vooral groot onder sommige geestelijke orden. Zoo bezweken in Italië 30000 Menorieten, in Duitschland 124000 Barrevoeter-monniken. De onreinheid, ellende en ongebondenheid waren echter bij hen ten toppunt gestegen. Men beweert, dat alleen in Europa, tusschen 1347 en 1382, zoolang de Zwarte Dood bij tusschenpoozen van 7 jaren heerschte, 25 millioen menschen als zijne offers zijn gevallen. De kerken en kerkhoven konden de lijken niet bergen. Men verbood het begraven aldaar en deed ontzettend groote kuilen graven, waarin de slachtoffers bij duizenden werden geworpen. In Londen werden zoo 50000 lijken in een gemeenschappelijk graf bedolven. In Avignon had men geen plaats meer onder de aarde en vertrouwde men de lijken daarom maar aan de golven der zee toe, waar ze bij massa's in de Rhône werden geworpen. De verpestende stank, die zich daardoor in alle bewoonde streken verspreidde, verergerde het kwaad. Door angst waanzinnig vluchtten de gezonden uit de besmette steden, maar werden spoedig door de ziekte achtervolgd en als hare slachtoffers gegrepenGa naar voetnoot(*). Schepen met vluchtenden volgeladen strandden, doordien ten laatste al de opvarenden waren aangetast en niemand meer in staat was het schip te besturen. Die geen moed hadden of het gevaar niet konden ontvluchten, sloten zich met hunne gezinnen op en aten en dronken wat het gehemelte kon streelen en gaven zich aan ongebonden genot over. Anderen jaagden onbezorgd het genot buitenshuis na, onverschillig als men was geworden voor het leven en denkende nog van het korte leven te genieten. Tegen dat alles vermocht de wetenschap niets. Artsen en geleerden | |
[pagina 392]
| |
waren algemeen overtuigd, dat de pest afhankelijk is van astralische invloeden. Zij namen algemeen als de hoofdoorzaak van den Zwarten Dood de groote conjugatie van de planeten Saturnus, Jupiter en Mars, in het teeken van den Waterman, aan. De astrologie werd altijd tot verklaring van een groote en duistere gebeurtenis te hulp geroepen. De geneeskundigen, met de vooroordeelen van hunnen tijd behept en vasthoudende aan de bovennatuurlijke opvatting van het ontstaan der ziekte, onthielden zich van alle werkdadige hulp. Als bewijs van het lage standpunt, waarop de geneeskunst in dien tijd stond, strekke het gevoelen van de beroemde geneeskundige faculteit te Parijs, die de opdracht ontving, om de oorzaak der ziekte op te sporen en een doelmatige levensregeling gedurende de ziekte aan de hand te doen. Zij schrijft de oorzaak der ziekte aan den strijd der elementen toe. De nevels, die daardoor ontstaan, werken verpestend. Ieder, die zich daarin bevindt, moet sterven, tenzij hij de volgende voorschriften in acht neemt, of de genade Christi hem het leven wil doen behouden. Zij voorspelde, dat binnen 10 dagen een stinkende, schadelijke regen, verzeld van donder en hagel, zou vallen, waardoor de lucht weder gereinigd zou worden. Ieder moet dan binnen blijven en groote vuren van wijngaard- en groen laurierhout branden. Men gebruike dan weinig spijs en hoede zich voor de morgen- en avondkoelte. Men ete geen zwemmend of vliegend gevogelte, noch oud en vet ossenvleesch; in 't algemeen geen vleesch van heete noch droge natuur; men kruide de spijzen niet met verhittende specerijen, noch drinke jongen wijn. Slapen bij dag is nadeelig. Men drinke 's morgens weinig; tot drank is water met wijn geschikt; vruchten zonder wijn zijn doodelijk. Men ete van visch slechts kleine riviervisch. Men koke niet met regenwater en hoede zich voor den regen. Indien het regent, gebruike men na den maaltijd wat fijn gestooten theriak. Die vet is, plaatse zich niet in de zon. Olijfolie bij de spijzen is doodelijk. Vasten, gemoedsonrust, toorn, overmatig drinken, uitspattingen in de liefde zijn schadelijk. De faculteit bevond zich in een moeielijke positie. Ze stond tegenover een vijand, die, in nevelen gehuld, zijn ware wezen voor haar verborgen hield. Om hare onkunde te bedekken liet zij zich tot allerlei wonderspreukige verklaringen verleiden. De geneeskundigen in Italië gedroegen zich te dien opzichte over 't algemeen beter. Zij raadden aan de verpeste lucht te zuiveren, door groote vuren van welriekend hout in de nabijheid van zieken en gezonden te branden. Zij schreven voorts een doelmatige levensregeling voor, opdat het bloedbederf niet zou toenemen. Zij namen reeds een besmetting van het bloed aan. Daarom bevalen zij, volgens de heerschende begrippen van dien tijd, reinigingsaderlatingen en laxeermiddelen voor gezonden aan; de woning met azijn te schuren en dikwijls aan kamfer te ruiken. Was de ziekte eens gebroken, dan trokken zij, evenals de overigen, met een reeks arabistische geneesmiddelen en | |
[pagina 393]
| |
tooverformulen op de ziekte af. De afzondering van zieken, die reeds in de 2de eeuw na Christus door de artsen als nuttig werd aanbevolen, werd nu als een onmenschelijkheid uitgekreten. Dat de afzondering van overheidswege niet plaats vond, moet men niet aan menschlievendheid maar, integendeel, aan minachting van het individu toeschrijven. Van lieverlede kwam men echter tot de overtuiging van de noodzakelijkheid der afzondering. De eerste verordening van dien aard dagteekent van 17 Januari 1374 en is door den Visconti Bernabo uitgevaardigd. Zij luidde: ‘dat iedere pestlijder buiten de stad op een open veld moet worden gebracht, om daar te sterven of te genezen. Zij, die een pestlijder hebben bijgestaan, moeten zich 10 dagen afzonderen. De geestelijken moeten de zieken onderzoeken en aan den magistraat van den uitslag hunner bevinding kennis geven; bij gebreke van dien worden hunne goederen verbeurd verklaard en zijzelven ten brandstapel gedoemd. Die de pest invoert, zal zijne goederen verbeuren. Niemand dan de daartoe aangestelde personen mogen pestlijders bijstaan, op verbeurte van vermogen en doodstraf.’ Toen in 1383 de pest terugkeerde, verbood hij op doodstraf menschen uit besmette plaatsen den toegang tot zijn gebied. Het voorbeeld van Bernabo vond navolging. In 1399 brak in Italië voor de 16de maal de pest uit, altijd nieuwe offers makende, terwijl de pokken en mazelen er hevige verwoestingen aanrichtten. De Visconti Johannes liet toen de stadspoorten bewaken en verordende, dat de besmette huizen 8 dagen lang gelucht en door het branden van vuren en welriekende kruiden gezuiverd moesten worden. Stroo, lompen, enz. moesten verbrand, de gebruikte bedden 4 dagen aan den regen of den zonneschijn blootgesteld worden. Niemand mocht bedden of kleederen uit besmette huizen gebruiken, voordat ze gewasschen en bij het vuur of in de zon gedroogd waren; besmette woningen moesten zoolang mogelijk vermeden worden. Ook ons land kreeg rijkelijk zijn aandeel in de plaag. Overstrooming, misgewas, aardbeving en binnenlandsche twisten hadden in den aanvang der 14de eeuw den nood daar ten toppunt gevoerd, waardoor allerlei ziekten ontstonden, die een groot deel der schamele bevolking uit het leven rukten en vele voornamen tot den bedelstaf brachten. Tegen de helft dezer eeuw bezocht de Zwarte Dood de verzwakte bevolking. Hij duurde 5 maanden en sleepte 3/5 der bevolking ten grave. In Gelderland stierf 1/3 der bevolking, in Brabant en Vlaanderen de helft; Overijsel, en vooral Zwolle, werd letterlijk ontvolkt. Deze verschrikkelijke plaag werd gevolgd of ging vergezeld van andere, n.l. van een bloedvloed uit neus en ooren, die op zijne beurt onnoemelijk veel slachtoffers maakte. Hij spaarde arm noch rijk. Ook stierven honden, ratten en muizen bij menigte. Maar nog de grootste verwoestingen werden door de ziekte in Friesland aangericht en voornamelijk onder de kloosterlingen, waardoor geheele kloosters werden ontvolkt. | |
[pagina 394]
| |
De indruk, dien de plaag op de bevolking van Engeland maakte, was even ontzettend als elders. Ook hier werden de lijken, bij duizendtallen opgehoopt, onder den grond bedolven. Ook vandaar wordt gemeld, dat de zeden en de godsdienst hevig werden geschokt. De dienst kon bijna nergens naar behooren worden vervuld bij gemis aan predikers. Door het groote menschenverlies was er overal gebrek aan arbeidskrachten. Dit leidde tot een algemeene loonsverhooging. De priesters wilden niet meer tegen de gewone prijzen missen lezen en aflaten geven. De kooplieden en nijveren, die geen handen voor de vervaardiging en het vervoer hunner waren konden vinden, sloegen den prijs daarvan op. De arbeiders op hunne beurt drongen bij die algemeene duurte op verhooging van loon aan. Dit had ten gevolge de beruchte statutes of labourer, waarbij voor de arbeiders in 't algemeen en inzonderheid voor die bij den land- en huizenbouw werd bepaald, dat de arbeiders geen hooger loon vragen en de patroons geen hooger loon geven zullen, dan vóór de pest gebruikelijk was. Dit nam evenwel niet weg, dat de prijzen van alle zaken ontzaglijk stegen en ieder zijn voordeel in den algemeenen nood trachtte te vinden. Nochtans waren de verliezen hier en daar aanzienlijk. Zoo verging de oogst van uitgestrekte bouwlanden, omdat men geen handen kon vinden, om dien te verzamelen en binnen te halen; geheele kudden schapen kwamen om bij gebrek aan herders. Daarbij doodde een vreeselijke veepest duizenden stuks vee, die op het land bleven liggen, den roofvogels en der insectenwereld ten buit. Door een en ander ontstonden hongersnood en duurte. Die stoffelijke ellende werd vermeerderd door het zedelijk verval, waaraan de bevolking ten prooi was, want het volksonderwijs, hoe weinig beteekenend in dien tijd, werd nu geheel verwaarloosd. In weerwil dat het aantal misdrijven als met den dag toenam en de onveiligheid tot een ongekende hoogte was gestegen, werd de rechtspraak geschorst. De King's-Bench en de meeste andere gerechtshoven werden gesloten, zoolang de pest woedde. De wetten van den vrede golden niet gedurende de heerschappij van den dood. De bloedige twisten tusschen Eduard III en Filips VI werden door tusschenkomst van den Paus gedurende het heerschen der ziekte gestaakt, om een jaar later met vernieuwde hevigheid hervat te worden. De Schotten rekenden de gelegenheid schoon om in Engeland een inval te doen en dachten, dat de pest hun zou te gemoet komen, waar zij in macht te kort schoten. Maar de pest keerde zich tegen de aanvallers zelven en raapte weg, wat het zwaard van den vijand had gespaard. De weinigen, die naar hun land terugkeerden, brachten daar de ziekte met hare gevolgen mede. Hetzelfde schrikwekkend beeld als elders bood de ziekte aan in het hooge Noorden en aan de oostelijke grenzen van Europa. In Groenland en Rusland had dezelfde oorzaak dezelfde gevolgen. De koude van die onherbergzame oorden was geen beschutting tegen den zuidelijken vijand. | |
[pagina 395]
| |
De uitspattingen der geestelijken en adellijken hadden een ongekende hoogte bereikt, waarheen ze het meer welvarende deel des volks, dat zich aan de knellende banden der lijfeigenschap had weten te ontwringen, trachtten mede te sleepen. Bij de vertwijfeling, die zich van deze had meester gemaakt, werd men onverschillig voor het bezit van aardsche goederen. Dat kwam der geestelijkheid weer ten goede, en kerken en kloosters werden rijk begiftigd. Kooplieden, die aan hun geldbezit de grootste waarde hechtten, schonken hun goud aan die inrichtingen; rijke grondbezitters deden evenzoo met hunne landerijen en goederen. Maar ook voor de monniken bezat het geld geen prikkel, omdat het slechts den dood aanbracht. Zij sloten de poorten, doch men wierp hun het goud over de muren toe; men wilde in het laatste vrome werk, dat de vertwijfeling nog aangreep, niet belet worden. Nochtans werden de eerbiediging en de naleving van kerkelijke en maatschappelijke wetten overal verwaarloosd. De kerkelijke en wereldlijke ambtenaren moesten het lot van de anderen deelen. De godsdienst kwam in verval: de kerken bleven op vele plaatsen, bij gebrek aan priesters, gesloten; de gerechtshoven schorsten hunne zittingen. Ieder kon naar hartelust zich aan de laagste hartstochten ongestraft overgeven. De edelste gevoelens werden verstikt door den geest van kleinmoedigheid en zelfzucht, die zich van ieder had meester gemaakt. De gezonden verlieten hunne zieke verwanten en lieten dezen aan de hebzucht van vreemden over, meestal de ellendigste booswichten, die aasden op het goud van de overledenen. Duizenden stierven eenzaam op den openbaren weg, zonder hulp, zonder troost. Zelfs de priesters trokken zich terug, als het aankwam op het verleenen van hulp en troost. Slechts enkele weldadige broederschappen hebben zich met zeldzame zelfverloochening van hare moeielijke taak gekweten. De geestelijkheid deed het geloof algemeen ingang vinden, dat de pest een straf, een gave Gods was, waartegen de menschen niets vermochten. Zij maande de menschen aan, niet tot stoffelijke middelen hun toevlucht te nemen of geneesmiddelen te gebruiken, maar wel tot geestelijke. Zij schreef herderlijke brieven en gebeden voor, benoemde heiligen, voor wie aflaat van zonden moest worden afgesmeekt. Het aanwenden van aangeprezen physische hulpmiddelen tegen de pest werd, als zonde en verzoeking tegen Gods strafgericht, verworpen en volstrekt verboden. Tevergeefs had men echter zijn toevlucht genomen tot de priesterlijke magie en astrologie, tevergeefs Hippocrates en Galenus, Rhazes en Avicenna ter hand genomen - dáár om de zedelijke ontboeiing te voorkomen, hier om het lichamelijk leven te redden. Toen het ergste gevaar geweken en men eenigermate tot bezinning gekomen was om het aangerichte kwaad te overzien, werd men eerst gewaar, hoe hevig de schok was, aan het stoffelijk en zedelijk leven der menschheid toegebracht. De hiërarchie had groote macht en rijkdommen verkregen; deze leidden echter tot verderf van het volk. | |
[pagina 396]
| |
De rijkdom, die zich in de kloosters had opgehoopt, deed een massa mannen uit het volk, die hunne vrouwen hadden verloren en die een ellendig leven in onkunde en verwaarloozing hadden geleid, begeerig naar het goud dier inrichtingen, tot de geestelijke orden toetreden, waar ze het zedenbederf nog meer deden toenemen. Het bijgeloof had onder den invloed der geestelijkheid nieuw voedsel gekregen en een hoogte bereikt, waarop het zich in menschonteerende daden zou lucht geven. De gemoederen van de geloovige menigte, zoo hevig geschokt, werden in nieuwe spanning gebracht door de verklaring der geestelijkheid, dat alleen een algemeene boetedoening den mensch met de vertoornde Godheid weder kon verzoenen. Daarop sloten alle godvreezenden met de wereld af en verwachtten alleen heil van de eeuwigheid, die ze slechts door de zegeningen der Kerk, volgens de uitspraak harer vertegenwoordigers, konden beërven. Veel oprechte boetedoeningen hadden dan ook in het verborgen plaats, maar nog meer huichelarij werd in het openbaar bedreven, waardoor het heilige ontwijd en het goddelijke tot onreine bedoelingen der zelfzucht werd gebezigd. Alom had een vrome waan zich van de gemoederen meester gemaakt, die zich door openlijke boetedoeningen te kennen gaf. Eerst in Hongarije, daarna in Duitschland en Nederland, traden de geeselaars weder op. Zij noemden zich toen ook kruisbroeders of kruisdragers, omdat zij beweerden, het berouw van het volk wegens begane zonden op zich te nemen. Zij meenden door gebeden en kastijdingen de pest te zullen afwenden. Die kruisbroeders bestonden aanvankelijk grootendeels uit menschen uit de heffe des volks, die deels uit oprecht berouw, doch meerendeels uit onedele bedoelingen en ledigheid zich aan die onzinnige uitspattingen overgaven. Maar spoedig kwamen de geeseltochten bij het volk in aanzien. Toen sloten zich ook edelen en geestelijken, kinderen, vrouwen en mannen daarbij aan. De processiën trokken met aanvoerders en voorzangers, kaarsen en kostbare banieren meevoerende, door de steden; allen hadden het aangezicht tot de oogen bedekt, den blik ter aarde geslagen en de trekken van het diepste berouw en van weemoed op het gelaat. Zij waren in donkere gewaden gehuld met roode kruisen op de borst, den rug en den hoed; in de hand hielden ze groote geeselriemen, bestaande uit drie koorden met knoopen, waarin ijzeren kruispunten waren gebonden. Overal, waar ze aankwamen, werden de klokken geluid en stroomde het volk hen te gemoet, om hun gezang te vernemen en hunne boetedoeningen met heilige aandacht en tranen bij te wonen. Ze werden door de burgers met geestdrift ontvangen, gastvrij opgenomen en liefderijk verzorgd. Dagelijks verlieten mannen, vrouwen en kinderen hunne magen en woningen, om zich in de rijen der boetelingen te scharen en hunne kruistochten mee te maken naar het Noorden en naar het Zuiden. De kindertochten werden even algemeen als tijdens de kruistochten naar het heilige graf. Overal was de vervoering tot waanzin gestegen. Men | |
[pagina 397]
| |
ijverde voor deze Europeesche kruistochten even sterk, als men 250 jaren vroeger voor die naar het beloofde land had gedaan. Men richtte overal genootschappen van geeselaars, met bijzondere wetten en opperhoofden, op, die de geeseltochten aanvoerden en organiseerden. Op de geeselplaats aangekomen, ontkleedden zich de boetelingen tot op de onderkleederen en trokken linnen kielen en lange voorschooten aan. Alsdan plaatsten zij zich in een kring, liepen eenige malen rond en wierpen zich bij beurten op den grond in den vorm van een crucifix, terwijl de andere partij de geeselingen toebracht. Inmiddels werden smeekgebeden uitgegalmd, waarbij drie voorzangers, onder het uitdeelen van geeselslagen, voorgingen. Die vertooningen werden op velerlei wijze gevarieerd. De geeselaars wierpen zich ook in een kring op den grond en namen, naar gelang van den aard hunner zonden, verschillende houdingen aan; zoo ging een meineedige op zijde liggen en stak de vingers in de hoogte, een echtbreker plaatste zich op den buik. Daarop volgden geeseling en boetpsalmen. Het losbandig boetegevoel sloeg eindelijk tot vrijheidswaanzin over, die tegen de hiërarchie in opstand kwam en tegen de verouderde vormen der verstijfde Kerk een vreeselijken strijd aanvaardde. De Kerk werd met ernstig gevaar bedreigd. Men geloofde de oppersten der geeselbroeders meer dan die der Kerk, waarvan de oproerige menigte zich al meer en meer trachtte los te rukken. Zij namen de kerken in beslag; hunne liederen weergalmden van de altaren en vonden weerklank bij het volk. Maar toen werd het ook duidelijk, dat de geeseltochten en boetedoeningen tot mom van allerlei lage hartstochten voor het uitvaagsel van het volk dienden. Ook bezigden zij die soms, om staatkundige opstanden te veroorzaken. Keizer Karel IV en Paus Clement VI gingen ze dan ook met kracht tegen. Over de onwilligen werd de banvloek uitgesproken, de hoofdleiders werden levend verbrand. Het was een afschuwelijke ketterjacht, die nu ontstond, terwijl de opgeruiden op hunne beurt hun woede koelden tegen de Joden, die ze beschuldigden de bronnen te hebben vergiftigd, waardoor de pest zou zijn ontstaanGa naar voetnoot(*). De Joden zouden de lucht verpest en - daar zij van den Zwarten Dood bevrijd bleven en als kundige artsen en artsenijmengers bekend stonden - al de verschrikkelijke plagen over het geloovige Christendom gebracht hebben. De bronnen werden bewaakt of afgesloten. De geestelijkheid wendde al het mogelijke aan, om den haat en de woede van het volk jegens die ongelukkige zwervelingen aan te wakkeren; allerlei ijselijke en ongeloofelijke verdichtsels werden door haar tot dat einde onder het volk rondgestrooid. Er werden landdagen belegd om te beraadslagen, hoe men ze het krachtigst kon uitroeien; er werden bloedgerichten in 't leven geroepen, die de beschuldigden onvoorwaardelijk ten vure veroor- | |
[pagina 398]
| |
deeldenGa naar voetnoot(*). Te vuur en te zwaard werden ze bij duizenden en tienduizenden verdelgd. Ontkwamen ze aan dien schrikkelijken, maar korten strijd, dan wachtten hun allerlei martelingen; ze werden van alles beroofd en als wild gedierte van het eene oord naar het andere opgejaagd, om telkens en telkens weer aan nieuwe martelingen en onteerende handelingen bloot te staan. Men wierp hunne vrouwen en kinderen op de brandstapels en gebood hun, dit alles gelaten te aanschouwen. In hunne vertwijfeling sloegen de vervolgden de handen aan zichzelven en trachtten in eigen woning met vrouw en kinderen in den vuurdood de martelingen der fanatieke menigte te ontgaan; doch men gunde hun ook dit redmiddel niet en dwong hen, door den doop hun geloof af te zweren. Hoe het in ons land te dien opzichte was gesteld, kunnen we gewaarworden uit de beschrijving der epidemie door een tijdgenoot: ‘In dien tiden gesciede een sonderlinge wonder, want daer quam een volc, dat niemant en conste die waerheyt vernemen wie sie waren, of in wat lande, dat sy 't eerst begonsten ende sonder verlof des Paus ende der Heyliger Kercken. Dese lieden nayden crucen op haer hoeden ende cleder, namen bedevaert ane, die duerde XXXIII daghe. Dese ginghen mit crucen ende mit vanen ende songen lofzanc Gode ende onser vrouwen, ende elkes daghes ontcleden si haer warf, sonder haeren hoet, caproen hielden si aen ende haer broec ende beneden scorten si een linnen cleet om hun, dat was lanc van den navel ter aerden toe ende daer boven bleven sie al naect, ende sloegen hem met gheselen, so dat si seer bloeden ende songen dan: me slaet u seer, door Christus eer, door God, so laet die sonden meer. Ende als sie hem gegheselt hadden, so ginghen si voort in een ander kercke ende ginghen hem gheselen ende nergent sliepen si den enen nacht, daer si den anderen geslapen hadden. Ende veel lieden, die dat saghen werden beroert mit grooten berouwen van hare sonden ende namen die bedevaert mede aen, leken, clercken, papen, monicken ende oock sommighe Biscoppen. Maer die Priesters en gheselden hem niet openbaerliken. Hierop gescieden vele dogheden, want dese gheselbroeders maeckten veel soenen van dootslagen of van striden ende van menighen swaren veten, die te voren niemant besoenen mochte. Dese gheselbroeders sloegen die Joden doot, waer si se vonden, die niet Kersten wesen wouven, ende meenden daer Gode lieve mede te doen, dat tochtans in onser wet verboden is. Ende want daer veel erroers | |
[pagina 399]
| |
in gesciede, so verboet die Paus dat men dat niet meer en doen soude.’ Te Zwolle werden, door hun toedoen, in 1348 al de Joden verbrand, eveneens later een menigte hunner in andere plaatsen, zooals men zeide: ‘prorsus amore Dei’. Maar nog waren de naweeën van den Zwarten Dood niet voorbij en de graven van millioenen nauwelijks gesloten, toen in Duitschland een andere, zonderlinge vorm van waanzin zich van de gemoederen meester maakte en de goddelijke natuur van den mensch beschimpte, lichaam en ziel in den tooverkring van een helsch bijgeloof voortsleepte. Het was een verrukking of vertrekking, die het lichaam op de wonderbaarlijkste wijze aantastte en langer dan 200 jaren de verbazing der tijdgenooten opwekte. Men noemde haar den dans van den heiligen Johannes of Vitus. Men zag in 1374 scharen van mannen en vrouwen in Aken uit Duitschland komen, die hand aan hand langs de straten in kringen in razende woede dansten, totdat ze machteloos neervielen, klagende en jammerende, totdat men hun den buik met doeken omknelde. De buik was als een trommel gespannen, waarop men met de vuisten sloeg en met de voeten trapte, om de lijders van hun vreeselijken angst te verlossen. Onder den dans geraakten ze in verrukking en brulden dan allerlei zonderlinge geluiden en klanken uit, onder hevige stuiptrekkingen en boezemhijgen. In Juli plantte zich de ziekte naar Nederland over; ze trad eerst in Utrecht, toen in Luik en Tongeren, daarna in andere steden op. De bezetenen maakten zich meester van de kerken, waar ten hunnen behoeve ommegangen gehouden, missen gelezen en kerkelijke gezangen aangeheven werden. In Luik namen priesters hun toevlucht tot bezweringen en zochten zij de kwaal, die gevaarlijk dreigde te worden, uit al hun macht te beteugelen, want dikwijls lieten de bezetenen, in groote menigte verzameld, verwenschingen en bedreigingen van moord jegens hen vernemen. Het was meestal het schuim van het volk en van de monniken, waaruit die geduchte benden bestonden. Een jaar later trad de ziekte te Keulen met nog grootere hevigheid op, zoo ook in Metz. Landlieden verlieten den ploeg, handwerkslieden de werkplaats, huisvrouwen hare woning, om aan die woeste uitspattingen deel te nemen, welke door de laagste hartstochten van allerlei menschelijk gebroed in bandelooze woestheid schenen losgelaten. Overstrooming had in Keulen veel ellende veroorzaakt. Daarbij kwam de troostelooze toestand, waarin zuidelijk en westelijk Duitschland verkeerde; geen wet, geen dringende vermaning kon de aanhoudende veeten der burchtheeren beteugelen: het vuistrecht was overal weer in zwang gekomen. Zekerheid van eigendom bestond nergens, openbare willekeur heerschte overal, verdorven gezindheid en ruwe kracht vonden slechts hier en daar een flauwen tegenstand, en hierdoor werden de wreede vervolgingen der Joden met vernieuwde woede weder aangevangen. Vertwijfeling gaf zich in den roes der razernij lucht. Men | |
[pagina 400]
| |
meende, dat de zedeloosheid der priesters den doop krachteloos maakte en de oorzaak van een zoo vreeslijk lijden zocht men in de ontwijding van het sacrament door wellustige priesters, waarvoor de onschuldige kinderen nog in latere jaren moesten boeten. De bezweringen wekten wel verbazing bij de domme menigte, doch konden het wantrouwen in hare bedoelingen niet wegnemen, zoodat hare heilige formulen het kwaad niet konden stuiten. De geneeskundigen bleven hierbij ten eenen male werkeloos, daar zij beweerden niets tegen den duivel te vermogen, een taak, waartoe alleen de geestelijkheid geroepen was. De epidemie, die nog geruimen tijd bleef voortwoeden, deed zich bij herhaling in de volgende eeuwen onder hetzelfde afzichtelijk beeld voor, en eerst in het begin der 16de eeuw waagde Paracelsus een poging, om haar het daemonisch karakter te ontnemen en haar als niet van bovennatuurlijke oorzaken, maar als uit de menschelijke natuur afkomstig te leeren kennen. Maar noch de geneeskundige, noch de geestelijkheid wilde aan zijn kettersche verklaring geloof slaan. Men ging voort met de ongelukkige bezetenen ten vure te doemen, om met den gloed der tallooze brandstapels de menschheid te louteren. Die voor zijn tijd verlichte arts zag dan ook geen ander middel, om de lijders van hun ingebeelde smarten te verlossen, dan ze aan te raden hun beeltenis uit was of hars te vervaardigen en in gedachte al hunne verzuchtingen, zonden en grieven daarop over te dragen en, wanneer hun dit gelukte, het beeld te verbranden. Tegen de plaag, uit zinnelijke prikkeling ontstaan en meer bij vrouwen dan bij mannen voorkomende, beval hij een strenge behandeling aan: opsluiting, matige kastijdingen, indompeling in koud water en vasten. Tegen den derden vorm der ziekte, uit zoogenaamde gisting ontstaan, trok hij te velde met een zijner essensen. Doch hiermede was de reeks der moordende volksziekten, die de 15de eeuw bezocht, nog lang niet afgesloten. Tal van andere vormen, even afzichtelijk, even schrikwekkend, even moordend als de voorgaande, traden op den voorgrond en bevingen de volken allerwege met schrik en vertwijfeling. Het zou ons te ver voeren, indien we die allen hier in haar wezen en gevolgen zouden kenschetsen. Op een paar der gewichtigste willen we ten slotte nog kort de aandacht vestigen. De eerste is de zoogenaamde zweetziekte of het Engelsch zweet. Toen de slag van Bosworth, den 22sten Augustus 1486, over Engeland's lot had beslist, werd de vreugde van het volk over Hendrik's overwinning door een moorddadige ziekte vergald, die de rijen der legerscharen dunde en, de legers op den voet volgende, binnen weinige weken van Wales tot in de hoofdstad van het Rijk drong. Het was een heete koorts, die na een korte koude de krachten bliksemsnel vernietigde en onder hevige maagdrukking, hoofdpijn en verdooving, het lichaam in een stinkend zweet deed wegsmelten. Dit alles geschiedde binnen weinige uren. De hitte was onuitstaanbaar en toch | |
[pagina 401]
| |
bracht elke afkoeling den dood aan. Nauwelijks het honderdste deel der aangetasten bleef in 't leven. Toen het overwinnend leger van Hendrik VII Londen binnenrukte, jubelde het volk, in de hoop dat betere dagen zouden aanbreken na de veeljarige burgeroorlogen onder den bloeddorstigen Richard. Maar met het leger drong de ziekte binnen de veste en woedde weldra in de volkrijke buurten ontzettend. Twee majoors en zes aldermen stierven in acht dagen. Zij maakte de meeste offers onder de krachtvolle menschen. Dagelijks bezweken de hoofden van de beroemdste familiën en van de eerste handelshuizen. Zij verbreidde zich van het Oosten naar het Zuiden en Westen onafgebroken over het geheele land. Vijf weken lang doorkruiste zij de hoofdstad in alle richtingen, overal hare doodelijke sporen achterlatende. Vele menschen werden twee à driemalen aangetast. De geneeskundigen stonden weer machteloos tegenover haar. Hun dialektische geest en Galenische methodiek maakten hen onvatbaar, om het wezen der ziekte op te sporen en naar goeden raad om te zien, om het kwaad te keeren. Het volk, alzoo hulpeloos, deed een beroep op zijn eigen gezond verstand, dat beter raad wist te schaffen, dan de spitsvondigheid der artsen van dien tijd. Het gaf hun den wijzen raad: geene ingrijpende geneesmiddelen, maar matige verwarming aan te wenden, geen vast voedsel en maar weinig drank te gebruiken, en rustig te bed liggende 24 uren af te wachten wat het einde zou zijn. Daardoor werden velen gered. Vermoedelijk lag de oorzaak in de gesteldheid des lands, nog meer in de veranderingen der lucht, de gewoonten des volks en de gebeurtenissen des tijds. Het Engelsch zweet was een spook der nevels, die dit land bedekten. Daarbij kwamen de groote onreinheid en onmatigheid in eten en drinken door alle standen. Vooral zij, die in rijkelijke tafel en drinkgelagen hun genot vonden, vielen als hare offers; kinderen, vrouwen en grijsaards bleven genoegzaam verschoond. Onder de andere moordende volksziekten van dien tijd verdient de bubonenpest in Italië bijzondere vermelding. Zij woedde van 1477 tot 1485 onafgebroken voort, terwijl andere bijziekten, zooals een over 't geheele land verbreid, ontstekingachtig zijdewee in 1482, zich vertoonden. In Zwitserland en het zuiden van Duitschland traden ten gevolge van de duurte en den hongersnood in 1480 en '81 heerschende ziekten op, terwijl in Westfalen, Hessen en Friesland rotkoortsen met hevige hersenrazernij heerschten. Ook hier had het volk gebrek aan graan, zoodat men genoodzaakt was, den voorraad van verre aan te voeren. Frankrijk, waar onder het schrikbewind van Lodewijk XI verdrukking en ellende met de zegeningen des hemels den spot dreven, werd na een misgewas van twee jaren het tooneel van een verderf aanbrengende volksziekte. Het was een brandende koorts met aanvallen van woede en zulke hevige hoofdpijn, dat velen zich het hoofd tegen de muren te pletter sloegen of zich in de bronnen wierpen, terwijl | |
[pagina 402]
| |
weer anderen door het gestadig omdolen een ellendigen dood te gemoet gingen (1482). Als naar gewoonte zocht men ook hiervan de oorzaak in astralische invloeden, want aan den hongersnood alleen, die voor het arme landvolk in het zuiden van de Loire slechts de wortels van wilde kruiden te verslinden overliet, om het kommerlijk bestaan te rekken, kon men de ziekte niet toeschrijven, daar ook voornamen veelvuldig erdoor werden bezocht. Ongetwijfeld was het dezelfde vorm van ziekte, dien we reeds in Duitschland hebben aangetroffen, maar hier gewijzigd en meer ontwikkeld tot hersenlijden, teweeggebracht door den levendigen gemoedsaard der Franschen en de angsten, waarin het volk door de beulsgerichten van Lodewijk verkeerde. De Koning, bevangen door den schrik der ziekte, sloot zich op in du Plesis les Tours en stelde zich daar onder de hoede van zijn bijgeloovigen lijfarts. Op zware straffen was het verboden in zijn tegenwoordigheid van den dood te reppen, terwijl 30 hellebaardiers in de grachten van het kasteel de wacht hielden, om al wat levend in de nabijheid kwam te dooden. Twee jaren later heerschten wederom in Duitschland en Zwitserland boosaardige ziekten, en zoo scheen het of overal de volken dood en verderf bedreigden. Vooral richtte daaronder de scheurbuik in ons land hevige verwoestingen aan. Zij was ten onzent een landziekte en deed zich in verschillende vormen voor. Als aanleidende uitwendige oorzaken werden genoemd de vochtige lucht, de zeekusten en moerassige gronden, de voeding met meestal oud ingezouten of gerookt vleesch, het gebruik van brak water, veel kaas, weinig groenten. De scorbutische aanleg had een groot aandeel aan het ontstaan en de ontwikkeling van het Engelsch zweet. Uit deze aanduidingen zal het reeds genoegzaam gebleken zijn, dat de zweetziekte van 1486 niet zonder groote en algemeene voorbereidingen optrad, die nu reeds een reeks van jaren achtereen de bewoners van Engeland voor gevaarlijke en buitengewone ziekten ontvankelijk maakten. Voegt men hierbij nog de gedrukte gemoedsstemming ten gevolge van den gruwelijken oorlog der roode en witte rozen - een reeks van gebeurtenissen, die het geloof aan een hoogere leiding van 's menschen lot moesten schokken - dan begrijpt men lichtelijk, dat er slechts een lichte stoot noodig was, om een geweldigen storm in de geheime drijfveeren van het menschelijk lichaam op te wekken. Dien stoot gaf ongetwijfeld de landing van Richmond juist in een jaar, waarin men een groot en ongewoon onheil te gemoet zag. Want op den 16den Maart - den sterfdag van Koningin Anna, de ongelukkige gemalin van Richard III - hulde een zoneclips gansch Europa in duisternis, waardoor allerwege ongeluk werd voorspeld. Nu zijn reeds onder gewone omstandigheden oorlogen de voortbrengers van pestaardige ziekten, hoeveel te meer moesten zij dit onder de toenmalige omstandigheden worden! Het leger van Richmond bestond niet uit wakkere krijgers, bezield met den ijver, om het onteerde vaderland te wreken | |
[pagina 403]
| |
of een goede zaak te dienen, maar het waren zwervende soldeniers, ellendige landsknechten, die zich in Havre onder zijne vanen hadden geschaard, vrijbuiters, die, nog door Lodewijk verzameld, in Normandië zonder schroom brandschatten, en die Karel VIII aan hulpzoekende vreemdelingen gaarne overliet, om zijne vreedzame landschappen eindelijk van zulk een vreeselijke plaag te verlossen. Wellicht was dit leger niet veel slechter dan alle andere van dien tijd, maar zeker vol genoeg van verderfaanbrengende sappen, om gedurende een zeetocht van twee dagen, in onreine schepen opeengehoopt, de kiemen eener boosaardige ziekte uit te breiden, die spoedig daarna aan de oevers van de Saverne en in het legerkamp te Lichfield zou uitbreken. Vóór de 15de eeuw ten einde spoedde, liet zij als erfenis aan de volgende een ziekte na van zulk eene gewichtige beteekenis voor het maatschappelijk leven, zoo onheilspellend in hare gevolgen, zoo hardnekkig in haar karakter, zoo innig samenhangende met den zedelijken toestand dier tijden en zoo algemeen verbreid, als geene voor of na haar ooit is geweest. Raadselachtig in haar eerste optreden bracht en brengt zij nog heden ten dage de pennen der geleerden en geschiedvorschers in beweging omtrent den tijd en de bron van haar ontstaan. Verwoestingwekkend als zij optrad, bracht zij geleerden en leeken in vertwijfeling, waar het de vraag gold om de juiste middelen ter genezing aan te wenden. Vreemdsoortig als haar vorm was, verdiepte men zich tevergeefs om haar waren aard na te vorschen. Eigenaardig als ze was in de keuze der offers, die zij maakte, werden juist zij, die in deze plaag een gerechte straffe Gods voor hunne uitspattingen en euveldaden zagen, door den schrik bevangen en zag het volk daarin een getuigenis tegen hunne hoeders en beschermers, hunne leiders en voorgangers, die nu, zoo niet als boetelingen dan toch zeker als schuldigen, tegenover hunne kudden en onderhoorigen stonden. Het was de syphilis, die als de dochter van den wellust wellicht jaren, ja, eeuwen lang, in 't verborgen onder de volken had rondgewaard, die thans plotseling met zulk een hardnekkigheid en snelheid zich over alle deelen van Europa verspreidde, dat aller gemoederen door ontzetting werden bevangen en men in zijn radeloosheid tot handelingen overging, die niet weinig toebrachten, om de kwaal voedsel te geven of haar offers een wissen ondergang te verzekeren. En verwonderen moet dit niet, als wij nagaan hoe algemeen de ongebondenheid was, hoe diep het krachtvolle leven der volken door politieke, lichamelijke en zedelijke ellende geschokt was, hoe algemeen de onreinheid was, hoe opeengehoopt de schamele bevolking leefde, hoe de badstoven eenerzijds en de ongebonden en ellendige landsknechten anderzijds het gif alomme verbreidden, hoe weinig ontwikkeld de geneeskundige wetenschap was. Daar wij ons voorstellen dit onderwerp in een volgend opstel afzonderlijk te behandelen, bepalen wij ons thans slechts tot de bloote vermelding van haar optreden tegen het einde der middeleeuwen. | |
[pagina 404]
| |
Doch al die ellende, al dat lichamelijk lijden kwam der menschheid, zij 't ook de latere geslachten, ten goede, doordien bij de regeeringen en bij de volken het begrip ontwaakte, dat enkel van geneesmiddelen geen heil in de toekomst was te verwachten tegen zoo geduchte en hardnekkige volksziekten. Eerst zag men zich genoodzaakt, om de uitbreiding van het kwaad tijdelijk te stuiten, waartoe algemeene en bijzondere afsluitingsmaatregelen werden toegepast. Gansche besmette steden werden afgesloten van het algemeene verkeer. Besmette huizen en personen en al, wat met hen in aanraking kwam, werden aan min of meer strenge afzonderingsmaatregelen onderworpen. De oprichting van pestlazaretten was een andere maatregel tot afzondering van besmette personen en eindelijk het ontsmetten der lucht in en buitenshuis een, naar men toen meende, veilig middel om de smetstof onschadelijk te maken. Sedert de hevigste epidemieën van de pest in de laatste helft der 15de eeuw werden genoegzaam overal zoogenaamde pestkeuren gemaakt, die in gestrengheid zeker niet ten achteren stonden bij onze hedendaagsche wetten en verordeningen bij het heerschen van besmettelijke volksziekten. Het waren veeleer Draconische wetten, die, met gematigde gestrengheid toegepast, zeker veel nut zouden gesticht hebben. Maar daar noch het rechtsbegrip, noch het politietoezicht in die tijden behoorlijk was ontwikkeld, zoo bepaalde men zich meer tot het streng straffen als een schrikwekkend voorbeeld, dan tot een nauwgezet waken voor de algemeene gezondheidsbelangen. Daarbij kwam, dat de sociale toestanden van dien aard waren, dat ze onmogelijk een strenge doorvoering der bepalingen toelieten in tijden, dat algemeene volksziekten dreigden of heerschten. Daaraan moest eerst de hand ter verbetering worden geslagen. En dat geschiedde ook. In het laatst der 15de eeuw werden eene menigte verordeningen in het leven geroepen, die de gezondmaking der steden ten doel hadden. Hiertoe moeten gerekend worden het verbod om huizen met strooien daken te bouwen, de invoering van schoorsteenen, de beglazing der vensters, de bestrating, in enkele groote wereldsteden zelfs de invoering van privaten en riolen, het verwijderen van de schadelijke bedrijven uit de kom der gemeente, het verbod tegen lucht- en waterbederf, het verbod om varkens te houden, de verwijdering van het huishoudelijk en stratenvuil door gemeente-ambtenaren, het verbod om in de kerken te begraven. Vooral was de ontmanteling van sommige steden een heilzame maatregel, waardoor licht en lucht vrijeren toegang konden krijgen. En wat de omgeving der steden betrof, zoo werd door betere bedijking en bemaling het gedurig overstroomen van laaggelegen streken en het ontstaan van moerassen zooveel mogelijk tegengegaan. Met betrekking tot het toezicht op de goede hoedanigheid van de levensmiddelen behelsden de verordeningen dier tijden zeer goede en strenge bepalingen. De oudste van dien aard hebben betrekking op | |
[pagina 405]
| |
de volksdranken: het drinkwater, het bier en den wijn. Zeer strenge bepalingen op het bederf of de vervalsching daarvan treffen we in de keuren van ouden datum (reeds in de 12de eeuw) aan. Vervolgens waren strenge bepalingen gesteld op het vervalschen of den verkoop van ondeugdelijk vleesch, brood, zout, koorn en sommige kruidenierswaren. Vooral de vleeschkeur was zeer gestreng en schijnt ook nauwgezet gehandhaafd te zijn. Niet minder dan de doodstraf werd door den Raad van Venetië gesteld op den verkoop of het uitdeelen van vleesch, melk, boter en kaas, afkomstig van besmet vee. De overheid te Parijs en elders stelde even strenge bepalingen op dit stuk vast. Bij de meer algemeene verspreiding der syphilis werd het toezicht op de huizen van ontucht strenger gehandhaafd. Maar vooral werd de volksgezondheid zeer gebaat door de regeling van den geneeskundigen dienst. De oprichting van universiteiten in de groote middelpunten van beschaving verhoogde het peil der geneeskundigen en daardoor werd het vertrouwen van het volk in den geneeskundigen stand meer gevestigd. De volksvooroordeelen, door barbiers, badstoofhouders, ketellappers en heidens ten opzichte der genezingsleer en de oorzaken van ziekten gevoed, werden door de meer opgeklaarde begrippen van enkele verlichte en wetenschappelijk gevormde mannen gaandeweg minder. Aan verscheidene van die mannen werd de geneeskundige verpleging der behoeftigen opgedragen, die zich niet alleen gereedelijker van geneeskundige hulp konden voorzien, maar ook niet zoo afhankelijk waren van de kwakzalvers voor het gereedmaken van geneesmiddelen, daar reeds geëxamineerde artsenijmengers in de steden werden aangetroffen. Daarnevens moeten we de aandacht vestigen op de betere zorg voor het leven der pasgeborenen door de aanstelling van vroedvrouwen en de strenge bestraffing van kindermoord. De oprichting van vondelingshuizen strekte mede tot bevordering van het leven van pasgeborenen. Aan den anderen kant waren de toevluchtsoorden voor gevallen vrouwen voorbehoedmiddelen tegen zondenval en de treurige gevolgen van dien, waaronder een groote kindersterfte niet de minste was. Eindelijk moeten de oprichting van arm- en godshuizen en vooral een betere regeling van het armwezen door de overdracht daarvan aan leeken als gewichtige middelen worden beschouwd, om der lijdende menschheid in hare behoeften zooveel mogelijk te gemoet te komen. Men make zich echter van al de opgenoemde zaken geen te overdreven voorstelling. Veel stond op het papier verordend, aan veel is gelukkig geen uitvoering gegeven. Veel, wat geschied is, werkte eer ten kwade dan ten goede. Maar toch was dit alles een blijk, dat het bewustzijn van betere toestanden bij de regeering en het volk ontwaakte, dat het begrip had post gevat, dat de openbare gezondheidsregeling een gewichtig element van de welvaart der volken uitmaakte. | |
[pagina 406]
| |
En als wij den blik van dit beperkt gebied afwenden, om hem naar de algemeene, groote wereldgebeurtenissen te richten, die op de volksgezondheid van onmiskenbaren invloed waren, dan behoeven wij slechts te herinneren aan de gewichtige ontdekkingen, uitvindingen en gebeurtenissen, die in het laatst der 15de eeuw hebben plaats gehad. Het handelsverkeer met de volken van het Oosten was aanmerkelijk toegenomen, nieuwe handelswegen werden geopend, een nieuwe wereld werd ontdekt, nieuwe indrukken werden opgedaan, tal van nieuwe levensbehoeften en artikelen van weelde en genot werden uit het rijke Oosten naar het Westen gebracht. De nijverheid nam met verbazende snelheid toe; allerwege werden gewichtige uitvindingen gedaan. De boekdrukkunst en de uitvinding van het lompenpapier brachten een geheele revolutie in het geestelijk verkeer der volken teweeg. De algemeene toepassing van de uitvinding van het buskruit had het gebruik van vuurwapenen en de invoering van staande legers ten gevolge, waardoor de macht der leenheeren en baronnen gefnuikt werd en de nijvere bevolking niet langer genoodzaakt was aan de willekeur van groote en kleine despoten telkens lijf en have prijs te geven, maar zich ongestoorder aan de werken des vredes en de voorziening in eigen levensonderhoud kon wijden. De ondergang van het Oostersche keizerrijk deed een milde bron van schatten der klassieke oudheid naar het Westen vloeien, die nu door de drukpers konden verspreid worden en den lust tot wetenschap en kunst een ongekende vlucht deden nemen. De dichtkunst had hare heroën in een Dante, Petrarca en Boccacio; de schilder-, beeldhouw- en bouwkunsten konden op halve goden als een Michel Angelo, een Leonardo da Vinci, een Correggio, een Raphaël Sanzio, op bouwmeesters als een Brunellesti, een Alberti, een Bramante wijzen. De muziek werd door een Dufey en Ockenheim in de Nederlanden op nieuwe grondslagen gevestigd. De natuurkundige wetenschappen bleven in dezen algemeenen wereldjubel niet achter. Ook zij veroverden en ontdekten nieuwe werelden. Voor de meet- en sterrekunst brak een nieuwe dageraad aan. Een Toscanella en Regiomontanus waren de beroemde meet- en tijdrekenkundigen, die de hechte grondslagen voor de physische wetenschappen in deze eeuw hebben gelegd. De aardrijkskunde verhief zich vooral als wetenschap en vond in een Bartholomeo Diaz, Vasco de Gama en Columbus hare practische vertegenwoordigers. De enge kluisters van het gearabiseerde galenisme, die den geneeskundigen geest der 13de eeuw omkneld hadden, hielden hem in de beide volgende eeuwen nog in zoo hooge mate gevangen, dat zelfs de Zwarte Dood met zijne verschrikkingen dien geest ternauwernood uit zijne verdwaaldheid en scholastisch-dualistische haarkloverijen in staat was op te wekken en de geneeskundige geleerde wereld der 15de eeuw er zich noode van kon losmaken. Slechts enkele bevoorrechte geesten waagden het, onafhankelijk van de stellingen van een Galenus en Avicenna te denken en te spreken. Tot een vrije, onbevangene en zelfstandige waarneming | |
[pagina 407]
| |
en onderzoek brachten het zelfs dezen uiterst zelden. De taak, die de meeste artsen van dien tijd tot een literaire werkzaamheid zich stelden, bewoog zich nog steeds min of meer op het gebied eener scholastieke bewerking der geneeskunst, die de geheele geneeskundige literatuur der tweede helft van de middeleeuwen kenmerkt. Het allerminst waren deze geneeskundigen bij machte, hunne zienswijze boven den beperkten gezichtskring der vastgestelde en conventioneele symptomengroepen te verheffen of zelfs den door Hippocrates zoo glansrijk betreden weg van epidemiologisch of katastaseologisch onderzoek in te slaan. Eerst tegen het einde dezer en met den aanvang van de volgende eeuw openbaarde zich onder den verlevendigenden invloed van den nieuwen tijd, die met zijn reformatorisch streven geene bladzijde in het leven der Europeesche bevolking onaangeroerd had gelaten, ook op het beperkte gebied van het geneeskundig denken en scheppen een van alle kanten opgewekt streven naar het betere. De herlevende geest van Hippocrates begon de geneeskundige wereld te bezielen en de nevels weg te vagen, die vele honderden jaren lang den geest der geneeskundigen hadden omsluierd. Naast het vrije, onbevangen onderzoek begint de critiek haar recht te oefenen en van lieverlede een dogmatisme te verbannen, dat tot dusverre den geest in slavernij had gekluisterd. De waarneming der natuur trad in de plaats van de scholastieke spitsvondigheden; nieuwe, ongewone verschijnselen in het zieke leven der Europeesche bevolking leverden een rijke stof voor nieuw onderzoek. De Kerk beefde in hare grondzuilen bij het aanschouwen van die, voor dien tijd, reuzenscheppingen, als levende gewrochten der wetenschap. De philosophie deed haar best, om die grondzuilen te ondermijnen. Bleef Aristoteles nog de autoriteit voor de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, voor het philosophisch-theologisch onderzoek verving Plato zijne plaats. Het mathematisch-physisch onderzoek trad met zijne overwinningen driest op den voorgrond, de philosophie trachtte op hare beurt de physische wetten van de wereldorde na te vorschen, zonder aan de wetten der zedelijke wereld veel aandacht te schenken. De Grieksche philosophie had roemrijke vertegenwoordigers in een Cusanus, Ficinus, Mirandola, Von Nettesheim, enz., die zich ten doel stelden de wereld uit het oogpunt van het verstand als een harmonisch geheel te erkennen. Op het gebied der religie werd de strijd tegen het formalisme der Katholieke Kerk hevig gevoerd door de mystiekers, die als 't ware een zedelijke oppositie vormden tegen de Katholieke zedeloosheid. Het baatte weinig, of een Brescia gehangen, verbrand en zijn asch in den Tiber werd geworpen, of Wicliffe door de Oxfordsche universiteit werd verbannen, of een Hus en Savonarola ten brandstapel gedoemd of gekerkerd werden. Hetgeen die vrije mannen in geschriften, van den kansel of katheder aan den volke verkondigd hebben omtrent de zede- | |
[pagina 408]
| |
loosheid, de zelfzucht, de tirannij, de schijnheiligheid van de geestelijkheid en het verval, waarin deze de Kerk had gebracht, het gezond verstand van het volk had het de oogen genoegzaam geopend, om die heiligschennis te aanschouwen, en het zedelijk gevoel begon luider te spreken, zoodat de weldenkenden en meer ontwikkelden walgden en schuwden van de schanddaden, door die voorgangers der Kerk gepleegd. De geest der martelaren bleef bij het volk leven. Der hiërarchie was hare eerste, ongeneeslijke wonde toegebracht. Het volk gaf het eerste, krachtige teeken van verzet. Het verklaarde openlijk den krijg aan de wereldlijke en geestelijke machten. Rome werd voor de eerste maal niet als de residentie van den Paus en als de hoofdstad der Christenheid beschouwd. De steden werden de vertegenwoordigsters der volkssouvereiniteit. Daar werden de rechten der burgers verzekerd, daar werden de grondslagen voor volksontwikkeling gelegd in de stadsscholen, daar werd het krachtige verbond der Hanze gesloten, daar bloeiden de gilden, daar werd in de universiteiten de wetenschap beoefend, daar namen handel en nijverheid een ongekende vlucht. Vatten wij dit alles en nog andere verschijnselen in het geestelijk leven dezer periode van de Europeesche menschheid samen, dan wordt reeds daardoor verklaard, waarom en hoe deze gewichtige omwenteling aan het eind dezer eeuw tot stand kwam. En als wij dan tot ons physiologisch standpunt terugkeeren, dan mag men als resultaat van deze ontwikkelingsperiode gereedelijk aannemen: het voorheerschen van het vrije, zelfbewuste intellectueele leven. De menschheid had zich door de middeleeuwen heengeworsteld; zij ontwaakte van lieverlede, om den helderen dageraad van den nieuwen tijd te gemoet te gaan, en met frissche kracht voltooide zij het sinds twee eeuwen aangevangen ontwikkelingsproces harer bevrijding uit de duisternis en den nacht der middeleeuwen.
P.S. In de noot van het vorige stuk op bladz. 302 zal elke verstandige lezer in plaats van Mennonieten wel gelezen hebben monniken.
Leeuwarden, Januari 1879.
Dr. S. Sr. Coronel. |
|