De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe strijd tusschen darwinisme en teleologie.Door een toeval heb ik veel te laat kennis bekomen van een opstel van Dr. H.W. Waalewijn, te vinden in de Vragen des tijds van April 1878 en gericht tegen mijn in het December-nummer 1877 van De Tijdspiegel voorkomend verslag van het werk van Janet, Les causes finales. Het gewicht der zaak dringt mij, dat opstel niet geheel onbeantwoord te laten. De Schrijver gelooft aan mijne overtuiging en goede trouw, maar acht het een merkwaardig verschijnsel, dat zoowel ik als anderen, die toch met veel van het oude gebroken hebben, ons niet los kunnen maken van het denkbeeld: ‘dat er een doel in de natuur is’. Hij schrijft het taaie leven van dit denkbeeld daaraan toe, dat het van het eene geslacht op het andere overgeërfd, van de eerste jeugd wordt ingeprent en zoo als het ware met het geheele wezen is inééngegroeid. - Ik wil de kracht van overgeleverde denkbeelden niet laag stellen, maar het zoude toch ook kunnen zijn, dat het gezond verstand telkens in oproer kwam tegen eene wetenschappelijke leer, welke alle doeleinden in de natuur loochent: op dezelfde wijze als dit gezond verstand, ondanks alle bewijzen vóór het determinisme, toch nog altijd blijft hechten aan de vrijheid van den menschelijken wil. En ofschoon ik niet wil beweren, dat het dagelijksch menschenverstand ten slotte in wijsgeerige vragen het beslissend vonnis moet geven, acht ik het toch raadzaam, dat, waar dit verschijnsel zich voordoet, de wijsgeerige bespiegeling telkens nog eens opnieuw van de stukken van het proces kennis neme. | |
[pagina 386]
| |
Overigens moet ik opmerken, dat ik niet gesproken heb van een doel in de natuur, maar van verschillende doeleinden, en dat het woord doeleind, omdat men daaraan zoo licht de beteekenis van een meer verwijderd oogmerk hecht, nog beter wordt vertolkt door plan, leidende gedachte (idée directrice). De geheele strekking van mijn betoog is aan te wijzen, dat, waar in het heelal ontelbare inrichtingen zijn, die een plan, eene leidende gedachte vertoonen, ook ergens een verstandGa naar voetnoot(*) moet zijn, van hetwelk die leidende gedachte afkomstig is. Van verwijderde doeleinden is over het algemeen geen sprake. Bij de organische wezens ga ik niet buiten het organisme: ik spreek van een doel om te doen zien, om te doen leven. Bij de anorganische natuur moet ik soms buiten haarzelve gaan, omdat hetgeen levenloos is toch moeielijk kan gedacht worden, alleen om zichzelf aanwezig te zijn. Ik spreek van de vaste evenredigheid, welke in de samenstelling der dampkringslucht heerscht, als geschikt om het leven der dieren te onderhouden. Soms zoude men denken, dat de Heer Waalewijn de kern van mijn betoog niet vat. Neen, voorzeker, om bij het door hem aangehaalde voorbeeld te blijven, wanneer iemand een holle lens en een bolle lens in een zekeren stand achter elkander plaatst en zoo een verrekijker vormt, behoeft geen doel verondersteld te worden om een verrekijker te maken; maar, wanneer iemand honderd malen een instrument vervaardigt, waarin hij die inrichting aanbrengt, hebben wij het recht te besluiten, dat het maken van een verrekijker zijn doel was, al is ons ook niets van de gedachten van dien persoon bekend. Zoo redeneer ik ook omtrent de inrichtingen der natuur. Indien er één mensch was, die oogen had en goed zag, zouden wij niet gerechtigd zijn om te besluiten, dat de oogen aangelegd waren om te zien: maar nu er millioenen personen zijn, die een gelijkvormig toestel hebben, hetwelk teweegbrengt, dat zij zien, besluiten wij te recht, dat, bij de vorming van dit toestel, het doel voorzat om den mensch te doen zien. En dit besluit trekken wij, omdat, evenals er geen gevolg is zonder oorzaak (voldoenden grond), er zoo ook een voldoende grond moet zijn voor het verschijnsel, dat bij zoovele individu's samentreffen zoovele verschillende omstandigheden, als noodig zijn tot het vormen van goed ziende oogen. Ik geef den Heer Waalewijn gaaf toe, dat ik, door Janet te veel op den voet te volgen, geene genoegzame rekening heb gehouden met de ontzettende veranderingen, welke de beschouwing der geheele natuur ondergaat, indien de theorie van Darwin en zijne aanhangers voor | |
[pagina 387]
| |
juist moet gehouden worden. Ofschoon ik het resultaat, waartoe ik gekomen ben, geenszins terugneem, had ik mij van die theorie niet in zulke korte woorden moeten afmaken. Zonder de aanmerkingen van Dr. Waalewijn te kennen, heb ik dit dan ook reeds verbeterd in de Latere aanteekeningen op mijn opstel, onlangs opnieuw, met andere Geschriften, uitgegevenGa naar voetnoot(*). Met datzelfde oogmerk wil ik ook hier trachten door eenige voorbeelden duidelijk te maken, dat de evolutieleer de finaliteit der natuur niet uitsluit. Op den voorgrond staat, dat ik die leer in haren radicaalsten vorm toepas, zonder daarom toe te geven, dat zij op alle punten vaststaat. Ik acht b.v. het ontstaan van het laagst bewerktuigd leven uit de anorganische natuur geenszins bewezen. Er is, mijns inziens, een plan, eene idée directrice, waarneembaar in de geheele inrichting van het menschelijk lichaam: in de wijze, waarop de ademhaling, de stofwisseling plaats heeft; in de wijze, waarop de mensch ziet, hoort, zich beweegt, in één woord leeft. Maar nu is de mensch, volgens de evolutieleer, niet, gelijk hij thans is, uit de hand van een Wereldschepper voortgekomen: hij is de laatstbekende schakel in eene zeer lange keten van vervormingen, welke in de anorganische stof begint en geleidelijk voortloopt, zonder door een scheppingsdaad te zijn afgebroken. De anorganische stof bestaat wel uit een groot aantal verschillende elementen, welke in een nog oneindig grooter aantal verschillende verbindingen kunnen treden; op die anorganische stof werken wel een aantal verschillende natuurkrachten: maar van hetgeen in de opklimmende reeks van vervormingen plaats heeft, kan dan alleen voldoende rekenschap gegeven worden, indien er een Goddelijk verstand in de wereldstof woont. Dit Verstand moet de grondstoffen en krachten zoo hebben ingericht, dat zich onder bepaalde omstandigheden uit de levenlooze stof eene levende cel vormt; dat die eenvoudige cel in gunstige toestanden door de aanéénrijging van meerdere cellen tot een meer samengesteld dier wordt; dat dit dier, door verandering van het midden, waarin het leeft, door verandering van functiën der ledematen, door strijd om het leven, zich langzamerhand vervormt, en dat zoo eindelijk de mensch is ontstaan. Dat Goddelijk verstand moet de stof zoo ingericht hebben, dat de cellen geschikt zijn om zich tot ongelijksoortige weefsels te vereenigen; dat zij zich daar plaatsen, waar zij noodig zijn; dat zij zich in zulk eene orde schikken, dat de mensch in het bezit geraakt van kunstige oogen, kunstige ooren, een kunstig samenstel om zich te bewegen. De grondstoffen der wereld moeten zoodanige inrichting gekregen hebben, dat de ouders eene bevruchte cel kunnen voortbrengen, aan welke zich andere cellen aanrijgen en die, volgens een haar inwonend plan, het nieuwe wezen in korten tijd doet doorloopen het geheele vormingsproces, hetwelk de mensch sedert den aanvang van het leven op aarde begonnen heeft. | |
[pagina 388]
| |
Dit de primitieve cel (het eitje) inwonend plan beheerscht, èn gedurende de periode der vorming èn gedurende het geheele leven, het organisme van den mensch. Overal derhalve, zoowel bij hetgeen in de wording van den mensch in den loop der eeuwen geschied is, als bij hetgeen wij dagelijks zien geschieden bij de geboorte en den wasdom van nieuwe individuen, nemen wij doeleinden, plannen, leidende gedachten waar, welke alleen van een Goddelijk verstand, dat plannen maakt en wetten vaststelt, afkomstig kunnen zijn. De bestrijders der teleologie meenen, dat dit alles geschiedt bloot door natuurkrachten, natuurkeus, strijd om het bestaan, schikken naar de omstandigheden: maar, indien die natuurkrachten niet waren ingericht en afgewogen, indien de omstandigheden niet waren voorzien door een Goddelijk verstand, dat plannen denkt en wetten vaststelt, zouden er geen ziende, hoorende, bewegende, in één woord levende menschen kunnen zijn. Misschien kon er één menschelijk monster bestaan (ik geef nog te veel toe), maar geene millioenen welgevormde menschen. Onder ééne voorwaarde slechts kan men aannemen, dat alles door natuurkrachten geschiedt, en die voorwaarde is: dat de doelmatigheid van eeuwigheid af in de natuurkrachten is ingeweven. Maar in dit geval komt men toch weder terug tot een Goddelijk verstand, dat die natuurkrachten moet bezielen. Laat mij nog een ander voorbeeld uitwerken, hetwelk tot misverstand tusschen den Heer Waalewijn en mij aanleiding heeft gegeven: de doelmatige samenstelling der dampkringslucht. Nadat onze planeet zich van de gloeiende massa der zon had losgescheurd, vormde zich langzamerhand een dampkring. Het Goddelijk verstand had de eigenschap der grondstoffen zoo ingericht, dat die dampkring eerst geschikt moest worden alleen voor plantenleven, later voor dieren van lagere orden, eindelijk voor de hoogere zoogdieren en den mensch: en nu die toestand is bereikt, is de onderlinge verhouding van stikstof, zuurstof en een weinig koolstof zoodanig, dat dit hoogere dierlijk leven mogelijk is. Is in die samenstelling der dampkringslucht, welke doorgaande op dezelfde hoogte blijft, geene idée directrice zichtbaar? Of zouden de dieren kunnen leven, indien er alleen stikstof en koolstof aanwezig was? Zoude het leven, evenals eene al te fel brandende vlam, niet al te spoedig verteren, indien de hoeveelheid zuurstof te groot was? Het is, mijns inziens, onjuist te zeggen, dat de rol, welke ik op die wijze het Goddelijk verstand laat spelen, Zijns onwaardig is, daar ‘dat verstand gedacht wordt à tatons werkende en eindelijk een vorm vindende, voor de omstandigheden gepast’. Van het werken à tatons is geene sprake, want alles gaat langzaam, maar geleidelijk en zeker. En waarom zoude het een Goddelijk Wezen, dat in de eeuwigheid leeft, onwaardig zijn, indien het wil werken, niet door plotselinge sprongen, maar door langzame overgangen; indien het zich wil omringd zien door organische wezens op allerlei trappen van ontwikkeling en | |
[pagina 389]
| |
zelfbewustzijn? De doelmatigheid, zichtbaar in de samenstelling der dampkringslucht, te ontkennen, ‘omdat de Voorzienigheid dan ook had moeten zorgen, dat in komedie- en bal-zalen de lucht steeds voor ademhaling geschikt bleef’, is een bewijsgrond, die het over het algemeen ernstige vertoog van den Heer Waalewijn ontsiert. Of is het niet de taak van den mensch, door doelmatige toestellen te zorgen, dat de lucht in zijne huizen, en nog meer in komedie- en bal-zalen, eene goede samenstelling behoude? De Heer Waalewijn zoekt hetgeen ik over de voortreffelijkheid van de inrichtingen om te vliegen bij de vogels geschreven heb, te wederleggen door daartegenover te stellen de vleermuis, die slecht vliegt. Ik houde mij overtuigd, voor zooverre mijne, zeker in de dierkunde niet zeer groote, kennis een oordeel veroorlooft, dat ook bij de vleermuis, even zoo goed als bij den vogel, de doelmatigheid in de natuur te voorschijn treedt. De vleermuis kan zooveel vliegen als voor haar toestand en werkkring noodig is; zij heeft zwakke oogen, maar een zeer gevoeligen tastzin, in de zenuwen van de huid harer vlerken zetelende; zij zoekt haar voedel niet over dag, maar bij nacht. Is het een Goddelijk verstand onwaardig, dat er zoowel nacht- als dagdieren zijn? En is het een eerlijke strijd, mijne redeneering op dezelfde lijn te stellen, alsof iemand van de vleermuizen beweerde, dat Gods plan geweest is: ‘dat die dieren over dag slecht zouden kunnen zien en dus slecht insekten vangen, opdat zij tegen den avond een gezonden honger zouden hebben?’ De ruimte, welke gewoonlijk aan eene Anticritiek karig wordt toegemeten, laat mij niet toe, het betoog van den Heer Waalewijn verder op den voet te volgen. Ik wil evenwel niet eindigen zonder hier aan te duiden, gelijk ik ook elders deed, dat er misschien eene theorie mogelijk is, in welke beide, de teleologische en de mechanische, wereldbeschouwingen zich kunnen vereenigen. Indien een Oneindig verstand van eeuwigheid af in de wereld woont, hetwelk door zijne verhevene natuur niet anders dan doelmatig kan handelen; hetwelk de grondstoffen zoo heeft ingericht, dat door derzelver wederzijdsche werking de wereld, gelijk wij haar waarnemen, vanzelf moest ontstaan, is daarmede aan de beweringen van beide strijdende partijen voldaan. Het zijn de mechanische krachten, gevoegd bij den strijd om het leven, de natuurkeus en de schikking naar omstandigheden, die werken; maar in de mechanische krachten is het streven naar doeleinden, is de idée directrice van den beginne af ingeweven. Alleen zal het dan niet geoorloofd zijn van blinde, van bloot mechanische natuurkrachten te spreken. 1879. mr. h. van loghem. |
|