De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Twee falsarissen.Er zijn vele menschen, die hun werk ervan maken, echte gedenkstukken te verminken of onechte te verdichten, en ze dan als onvervalschte en echte bewijzen te gebruiken. Deze groote zonde komt niet zelden voor in de handelswereld en in het bestuur van gemeenten, provinciën en landen, maar wordt zeer vaak spoedig ontdekt en alsdan streng gestraft. Zij vertoont zich echter ook in de letterkundige wereld of in de gedenkstukken der geschiedenis, waarin geheele vervalsching of weglating van de gewichtigste plaatsen of navolging van verdichte oorkonden wel eens door grof en fijn, dom en onbeschaamd bedrog zóóverre gaat, dat wij, als de bewijzen ons voor oogen worden gelegd, wel eens nog niet kunnen gelooven, dat 'tgeen wij zien werkelijk bestaat. Van zulke vervalschingen worden soms duizenden, ja, millioenen de slachtoffers. Niet zelden toch worden zij eeuwen lang volgehouden, en brengen zij geheele volken in eene verwarring des geestes, waaruit dezen bijna niet kunnen gered worden, en zeker niet dan door jaren-, ja, eeuwenlange inspanning van hen, die de bedriegerij ontdekken en blootleggen. Op de twee grootste falsarissen, die in de wereldgeschiedenis voorkomen, als die de grofste en verderfelijkste vervalschingen hebben uitgevoerd en de ergste schade in Staat en Kerk hebben aangericht en nog aanrichten, wensch ik de aandacht van het beschaafde publiek te vestigen, opdat zij, meer gekend, te meer worden verfoeid en krachteloos gemaakt. Voor de mogelijkheid, om tot een in staatkundig en kerkelijk opzicht beteren toestand dan den tegenwoordigen te geraken, is de algemeene kennis daarvan onmisbaar. In alle standen moet men weten, welke leugens werden en nog worden uitgeroepen als waarheden. Die twee falsarissen zijn de verdichters van den Pseudo-Isidorus en van den Pseudo-Thesaurus. Niemand late zich door deze, misschien nog nooit door hem ge- | |
[pagina 374]
| |
hoorde, namen afschrikken, om verder te lezen. Ik zal ze hem geheel duidelijk en verstaanbaar maken. En hij zal zien, dat ieder beschaafd mensch deze falsarissen moet kennen in zijn eigen belang, en in dat van zijn Land en KerkGa naar voetnoot(*). | |
De Pseudo-Isidorus.Isidorus was een hooggeëerd Aartsbisschop van Hispalis in Spanje, die in 636 overleed. Hem werd eene algemeen bekende verzameling toegeschreven van een aantal besluiten en regelen, door kerkvergaderingen, bisschoppen en vorsten vastgesteld, om het bestuur der Kerk te ordenen. Die verzameling werd van tijd tot tijd met echte en onechte stukken aangevuld, totdat zij omstreeks 851 in Oostelijk-Frankrijk uitkwam in eene volkomen nieuwe bewerking, met bijvoeging van talrijke geheel en al verdichte stukken. Dit knoeiwerk, op den naam van Isidorus uitgegeven, wordt thans algemeen de Pseudo-Isidorus of Valsche Isidorus genoemd. Het doel des bedriegers was, de verwildering van Staat en Kerk in het Fransche rijk tegen te gaan door de macht der metropolitanen en aartsbisschoppen, die meest van de koningen afhingen, te beperken, die der bisschoppen, welke onafhankelijker waren, te verheffen, en die van den Paus boven alle geestelijken en vorsten te stellen. Om van het stoute bedrog, door het vervaardigen van dit boek gepleegd, eenig denkbeeld te geven, zal ik enkele proeven uit de omstreeks honderd verdichte oorkonden aanhalen. Men vindt er eerst brieven in van Clemens, den opvolger, gelijk het heet, van Petrus op den bisschopsstoel van Rome, gericht aan Jacobus, Bisschop van Jeruzalem, waarin Clemens verhaalt door Petrus te zijn aangesteld, en dan in 85 afdeelingen uiteenzet, welke bevelen omtrent het kerkbestuur de Apostel hem gegeven heeft en hijzelf nu moet voorschrijven. Wij vinden in deze bevelen eene langdradige navolging van hetgeen in de Brieven van Paulus aan Timotheüs en Titus voorkomt, waarbij een toestand van het kerkbestuur wordt ondersteld, gelijk die was in de negende eeuw. Aan dit kunststuk sluit zich een ander, waarin Paus Anacletus, de opvolger van Clemens, verklaart, dat de Stoel van Rome de eerste, die van Alexandrië de tweede, die van Antiochië de derde is in de Kerk, en dat alle moeielijke en groote zaken te Rome moeten worden beslist, ‘aangezien door het gezag van dezen Heiligen Stoel alle gemeenten, naar 's Heeren verordening, moeten bestuurd worden’. - Dergelijke brieven en bepalingen van Rome's bisschoppen vindt men er verder tot aan die van Melchiades (311-314) toe. Onder deze | |
[pagina 375]
| |
stukken is vooral opmerkelijk een brief van Paus Lucius (252-253), waarin hij verklaart, dat de Kerk van Rome van elke dwaling bevrijd blijft, zoodat hier de onfeilbaarheid reeds begint geleerd te worden. Dan volgt de beruchte schenkingsbrief van Keizer Constantijn, die, toen hij naar Constantinopel zijn rijkszetel verlegde, aan Paus Sylvester het bestuur over het Westersche Rijk zou hebben opgedragen. Dit verdichtsel, 'twelk blijkbaar reeds uit de achtste eeuw stamt en door Pseudo-Isidorus alleen is overgenomen, niet opgesteld, is even dom als stout. Want het laat Constantijn aan den Paus geven het paleis van het Lateraan en de stad Rome en alle provinciën, plaatsen en steden van Italië of van de westersche streken; dat is, het Westersche Rijk, zooals dit in de achtste eeuw was ingekrompen tot enkele gewesten van Italië. Alleen dit kleine overblijfsel van vroegere grootheid kent de bedrieger en plaatst hij nu in Constantijn's tijd terug. Daarna komen canones of bepalingen van kerkvergaderingen, die voor een goed deel uit echte verzamelingen zijn overgenomen, doch niet zelden zoo veranderd, dat zij het tegendeel zeggen van 'tgeen er oorspronkelijk in stond. Eindelijk volgt de laatste afdeeling, bevattende brieven en besluiten van Sylvester tot Gregorius I (590-604). Later gedagteekende stukken kon de Pseudo-Isidorus niet opnemen, daar de ware Isidorus niet later dan in den tijd van Gregorius en een weinig daarna had gebloeid. Hoe vol leugen en bedrog dit knoeiwerk mocht zijn, weldra verbreidde het zich toch heinde en ver, en werd het, daar niemand de onechtheid vermoedde, overal argeloos gebruikt. De eerste onder de Pausen, die dit deed, was Nicolaas I (858-867). Het ging bijna zonder tegenspraak zoo voort tot den tijd der Hervorming. Zelfs werden bij verkorting de geheele verzameling en voorts nog eene menigte van latere verdichtselen, vooral die van Gregorius VII en zijn aanhang, overgenomen in een kerkelijk wetboek, 'twelk Gratianus te Bologne, den toenmaligen zetel der rechtsgeleerde studiën, in 1150 uitgaf, onder den titel Concordia discordantium canonum. Dit boek werd later nog door eenige Pausen vermeerderd en aldus een tegenhanger van het Corpus Juris Romani, waarin het recht van het oude Keizerrijk van Rome was bevat, 'twelk Keizer Frederik I van 1158 af door de beroemdste rechtsgeleerden van Bologne had laten uitleggen. Het werd een Corpus Juris Canonici, of verzameling van het recht der Pauselijke Kerk, en, evenals het andere corpus, aan de universiteiten verklaard. Zóó kwam Pseudo-Isidorus tot de eere van de eigenlijke wetgever der Kerk te worden. Bijna niemand had er erg in, dat genoegzaam alles bedrog was. Ik zeg bijna; want omtrent één belangrijk stuk kwam reeds vroeg tegenspraak: omtrent de schenking van Constantijn aan Paus Sylvester. Hiertegen verhief zich in 999 Otto III, die haar, met al de verontwaardiging van een beleedigden Keizer, als bedrog brandmerkte. En | |
[pagina 376]
| |
omstreeks 1440 wees de schrandere en moedige Laurentius Valla de volkomene leugenachtigheid van deze oorkonde aan. Doch tegen de geheele verzameling van Pseudo-Isidorus kwamen het eerst de Hervormers op. Het gezond verstand van Luther verwierp, nadat hij Valla had gelezen, den giftbrief van Constantijn als verdicht. In 1537 gaf hij er eene Hoogduitsche vertaling van in het licht met bijtende aanmerkingen. En tegen het gansche pauselijke wetboek, waarin Pseudo-Isidorus is opgenomen, ijverde hij vaak. Reeds in 1519 ging hem een licht erover op en 10 December 1520 verbrandde hij het openlijk. Later zeide hij: ‘Wonderlijke bewijsvoering! De eene Paus beroept zich op den anderen, en bewijst dus de zaak met zichzelven.’ - De geleerde Calvijn bemerkte, dat hier schier alles bedrog was. Hij zegt ervan, dat men waarlijk maar een weinig verstand en kennis behoeft te bezitten, om dadelijk te proeven, hoe zouteloos deze verdichtselen zijn en in welke keuken ze zijn bereid, zoodat hij aan de beoordeeling geene moeite wil ten koste leggen. Wel erkent hij, dat er ook ware brieven in zijn; doch dit is, zegt hij, nog niet voldoende; want heeft b.v. Leo I den zetel te Rome hoog verheven, dan is nog de vraag, of dit rechtmatig was en ingang en bijval vond. - Ook het eerste groote kerkhistorische werk komt ertegen op: de Maagdeburger Centuriën. Het toont aan, dat de geheele verzameling in één stijl is gesteld en elke oude bisschop van de eerste en tweede eeuw reeds in hetzelfde barbaarsche Latijn schrijft, als in de negende eeuw in zwang was. Toch duurde het nog lang, eer Rome toegaf, dat Isidorus' boek list en leugen was. Nog omstreeks 1570 verklaarden de door drie Pausen aangestelde correctoren van de Concordia van Gratianus, dat hun het werk was opgedragen, ‘opdat het gezag van dit allernuttigst en belangrijkst wetboek niet mocht wankelen’. Doch de onechtheid van verreweg het grootste deel der verzameling is langzamerhand zoo overtuigend aangewezen, dat zelfs eenige Roomsche godgeleerden al spoedig en thans allen haar niet meer loochenen. Ook liet zelfs wel eens een Paus er zich krachtig tegen uit. Pius VI schreef in zijn brief van 1789 aan de vier Aartsbisschoppen van Duitschland erover: ‘Laat ons deze verzameling ter zijde leggen, of, wilt gij, ten vure doemen.’ En een waardig godgeleerde der Fransche Kerk, De Regnon, verklaarde voor eenige jaren: ‘Nooit, men moet het bekennen, zag men eene zoo stoute, zoo belangrijke, zoo plechtige, zoo volgehouden leugen, welke bovendien gedurende zooveel eeuwen zegepraalde! Ja, de bedrieger heeft zijn doel bereikt! Hij heeft het kerkbestuur veranderd, gelijk hij wilde; maar hij heeft het algemeene verval der Kerk niet kunnen tegenhouden! God zegent het bedrog niet. De valsche Decretalen hebben niets dan kwaad voortgebracht.’ Doch de Ultramontanen zijn vindingrijk! Kunnen zij niet loochenen, dat deze Isidorus een onechte is, zij beweren evenwel, dat het bestuur | |
[pagina 377]
| |
en de leer der Kerk geene merkelijke verandering door hem hebben ondergaan, daar hij alleen zal hebben uitgesproken en door vervalscht gezag aanbevolen, wat reeds bestond! Dit is niets anders dan eene schaamtelooze kunstgreep. Het kerkrecht is door dezen bedrieger om- en omgekeerd, gelijk De Regnon het erkent. Nicolaas I, Gregorius VII, Alexander III, Innocentius III en nog Pius IX hadden nooit hunne aanspraken op het volledig, hun, zooals zij beweerden, toekomend gebied in Kerk en Staat kunnen laten hooren, indien de valsche Isidorus hun geen schijnrecht, waarop zij zich konden beroepen, daarvoor had geleverd. Met de aanwijzing van de onechtheid van het verreweg grootste deel van het boek van Pseudo-Isidorus moet ook hun en hunner opvolgeren aangematigd recht op den duur voor goed en voor altijd wegvallen. Geheel naar waarheid schrijft de doorkundige Janus: ‘In het midden der negende eeuw ontstond de geweldige verdichting der Isidorische Decretalen, wier werking veel verder dan de opstellers beoogden zich uitstrekte; want, hoewel langzaam, voerde zij eene volledige omkeering in van kerkelijk bestuur en beheer. Er zal in de geschiedenis wel geen tweede voorbeeld zijn te vinden van eene zoo volkomen gelukte en toch zoo plomp aangelegde verdichting. Zij is sedert drie eeuwen onthuld; maar de grondstellingen, welke door haar verbreid en verwezenlijkt moesten worden, hebben zulke diepe wortelen in den bodem der Kerk geschoten en zijn zóó ineen gegroeid met het kerkelijk leven, dat de ontdekking van het bedrog niet eenmaal een doortastenden schok aan het heerschende stelsel heeft toegebracht.’ | |
De Pseudo-Thesaurus.Behalve met den Pseudo-Isidorus en andere, talrijke, maar meer op zichzelf staande bedriegerijen, waardoor vele bewijsstukken geheel werden verdicht en andere vervalscht, is er nog een samenhangend bedrog van groot gewicht gepleegd, dat een tegenhanger van den Isidorus kan genoemd worden. Daar op deze zaak door Roomschen weinig en nog minder door Protestanten is gelet, dien ik haar wat uitvoeriger in het licht te stellen. Vier eeuwen, nadat de Pseudo-Isidorus was verschenen, werd eene nieuwe vervalsching op groote schaal tot stand gebracht, met een gevolg, dat eenigszins naderde tot dat van Pseudo-Isidorus zelven. Had de eerste falsaris het kerkbestuur en kerkrecht omgekeerd, de tweede schoof zijn bedrog in de dogmatische theologie in en veranderde dáár zeer veel. Eeuwen lang namelijk hadden de eigenlijke godgeleerden zich met de leer over het kerkbestuur niet veel bezig gehouden. Niet alleen de Mystieken zwegen ervan: zij leefden immers op een geheel ander gebied: ook de oudste Scholastieken bemoeiden er zich niet mede. Dit werd anders. Toen de Kruisvaarders in 1204 Constantinopel | |
[pagina 378]
| |
hadden ingenomen en Graaf Boudewijn van Vlaanderen tot Keizer over het Oostersche Rijk verklaard, werd daar een Latijnsch Keizerrijk gevestigd, 'twelk bijna zestig jaar duurde, tot 1261. In dien tijd zagen Paus Innocentius III en zijne opvolgers een hunner innigste wenschen vervuld: de Grieksche Kerk werd hun onderworpen! Maar toch meer in het uiterlijke, dan in het innerlijke. Het kerkbestuur was spoedig te veranderen; de kerkleer ging moeielijker. De theologie van de Grieksche geleerden kende aan den Paus de hooge eer en heerlijkheid niet toe, welke sedert Pseudo-Isidorus hem in 't Westen was gebracht. Daar moest wat op gevonden worden. Een zwerm monniken, vooral Dominicanen, werd erop afgezonden, om Griekenland te doorreizen en de geheel eenige verhevenheid en grootheid van Rome's Paus te prediken. Zij vonden geen bijval. Wat zij als de eenige echte en alleen zaligmakende kerkregeering aanprezen, was bij de Grieken eene ongehoorde en onbegrijpelijke nieuwigheid. Wel hadden eenige Pausen, als zij aan Keizers of Patriarchen in het Oosten schreven, zoo iets nu en dan laten hooren. Maar daarop achtte men ginds niet. De Paus had den eersten rang, dit erkende men er: - maar tusschen de overige Bisschoppen en Patriarchen in: eene willekeurige, onbeperkte, boven de toestemming van de overige geestelijken verhevene macht kende men hem niet toe. Er moest dus een bijzonder middel worden aangegrepen, om op de godgeleerde inzichten der Grieken te werken. Men vond zulk een middel. Een Latijnsch godgeleerde, waarschijnlijk een Dominicaner, die zich onder de Grieken had opgehouden, verdichtte eene reeks van uitspraken van Grieksche Kerkvergaderingen en Kerkvaders zoowel over het kerkbestuur in den geest van Pseudo-Isidorus, als over de kerkleer, voor zooverre de Grieken en Latijnen daaromtrent verschilden, in den geest dezer laatsten. Deze verzameling, in het Latijn opgesteld, doch als eene vertaling uit Grieksche bronnen aangekondigd, werd aan den Paus Urbanus IV in 1261 aangeboden. Daar zij den titel van Thesaurus veritatis fidei draagt, wil ik haar, als tegenhanger van Pseudo-Isidorus, maar Pseudo-Thesaurus noemen, in de hoop, dat het boek onder dezen kenmerkenden naam voortaan te meer de aandacht der Protestantsche kerkgeschiedschrijvers zal trekken. Urbanus zond het werk aan den grootsten godgeleerde zijner eeuw, Thomas Aquinas, om er zijn oordeel over te geven. Men vindt dit oordeel in een werkje van Thomas, dat den titel draagt Contra errores Graecorum ad Urbanum IV, Pontificem Maximum. Uit het begin en slot kan men zien, dat deze Paus hem het werk had toevertrouwd, om eruit op te maken, wat voor de bevestiging van het ware geloof daaruit volgde. Het door den Paus aan Thomas gezonden boek bestond vóór eene anderhalve eeuw nog althans in twee afschriften: in druk uitgegeven is het niet. Wij missen daaraan echter niet bijzonder veel; want hoewel niet de geheele, is | |
[pagina 379]
| |
toch de hoofdzakelijke inhoud ervan door Thomas bewaard. Aan 's Pausen opdracht voldoende, toont hij nu en dan wel eenige verbazing, dat de Grieksche kerkleeraars de Latijnsche Kerk zoo volkomen in 't gelijk stellen tegenover de hunne; ook is hij niet altijd tevreden met de redeneering des verzamelaars van den Pseudo-Thesaurus, noch met zijne (zooals Thomas meende) vertaling van Grieksche plaatsen. Maar aan bedrog, zoodat er veel of alles op naam der Grieksche schrijvers verdicht zou zijn, daaraan denkt hij volstrekt niet. In zijn opstel gaat Thomas dan eerst na, wat die schat van getuigenissen al leert omtrent de Drieëenheid, bijzonder omtrent de betrekking van den Zoon tot den Vader, voorts omtrent die van den Heiligen Geest tot beiden, en eindelijk omtrent het uitgaan van den Geest uit den Zoon. In al deze vaak onverstaanbare haarkloverijen krijgt de Latijnsche Kerk recht tegenover de Grieksche. Voor ons doel is het belangrijk erop te letten, wat Thomas uit het hem gezonden boek afleidt omtrent de eenige, hooge, geheel de Kerk beheerschende macht van Rome's Bisschop. Eerst haalt hij, ter verheffing van dien Bisschop boven allen, een canon of regel van een Concilie aan, zonder dit te noemen; hij bedoelt dat van Constantinopel in 381; dan eene plaats uit Chrysostomus; voorts een canon van het Concilie te Chalcedon (451); daarna verscheidene plaatsen uit Chrysostomus, uit Cyrillus van Alexandrië, uit Cyrillus van Jeruzalem, uit een zekeren, ons onbekenden Maximus: in 't geheel vijftien plaatsen over dit onderwerp, welke alle gansch en al verdicht zijn. Ook het gebruik der Latijnsche Kerk, om in den Paaschtijd ongezuurd brood te eten, wordt door 't gezag van Grieksche kerkvaders, als van Gregorius van Nazianze, tegenover het andere gebruik der Grieksche Christenen gehandhaafd. Desgelijks de leer der Latijnen over het vagevuur, door 'tgeen Gregorius van Nyssa en Theodoretus er hier van zeggen. Hier, niet in hunne werken. Het zijn allen verdichte teksten! Ziedaar dan eene rijke bron, voor de verheerlijking van de Latijnsche Kerk en bijzonder van Rome's Bisschop geopend! Want al die getuigenissen over het kerkbestuur dienen, om den Paus even hoog te verheffen als Pseudo-Isidorus had gedaan. Alleen is er dit onderscheid, dat Isidorus meestal de Latijnsche Kerk laat spreken, terwijl de Pseudo-Thesaurus de Grieksche Kerk laat verkondigen, hoe groot toch wel die Bisschop van Rome is. Om aan het bedrog nog meer den schijn van waarheid te geven, vertaalde in dienzelfden tijd een in het Grieksche rijk zich ophoudende Dominicaner, Buonaccursio, de verzameling in het Grieksch. Een andere Dominicaner, Doto, maakte dit werk omstreeks 1330 in het Westen bekend; hij verhaalde, ofschoon het duidelijk blijkt, dat het Latijn het oorspronkelijke is, dat Buonaccursio het uit het Grieksch in het Latijn had vertaald en beide teksten nevens elkander geplaatst. | |
[pagina 380]
| |
Men kan denken, hoe blijde de Paus met dien nieuwen schat geweest is! Urbanus IV maakte er dadelijk gebruik van in een brief aan den Griekschen Keizer. En nog meer deed Thomas. Hij gebruikte de gevonden getuigenissen, die hij in het geschrift Tegen de dwalingen der Grieken had aangehaald, en nog een aantal andere getuigenissen in zijne overige schriften, b.v. in een boekje, Tegen de bestrijders der godsdienst, in zijne uitlegging der Evangeliën en bovenal in zijn hoofdwerk, de dogmatiek, Summa genoemd. Zóó voerde hij, gelijk de slotsommen van Pseudo-Isidorus in het Kerkrecht reeds lang waren opgenomen, nu die van den Pseudo-Thesaurus in de Kerkleer in. Hoog was de eer, welke Thomas met dit alles bij het Roomsche Hof inlegde. Paus Gregorius XII zond hem naar de Kerkvergadering, welke in 1274 te Lyon zou gehouden worden, om haar zijn boek, ingevolge de opdracht van Urbanus IV Tegen de dwalingen der Grieken geschreven, te overhandigen, en tegen de Grieken, met wie men aldaar over de vereeniging der verscheurde Kerk zou handelen, te gebruiken. Doch Thomas stierf onderweg. Groote schade was dit echter niet. Wat hij zou doen, geschiedde toch op zijn naam, die hemelhoog werd verheerlijkt. In het Leven van Thomas, door Touron beschreven, vindt men eene bijeenvoeging van al het groote, dat over Thomas gezegd is. Johannes XII getuigde (1323) van hem: ‘Hij heeft zoovele wonderen gedaan, als artikelen geschreven.... Hij heeft de Kerk meer verlicht, dan alle andere leeraars.... Verscheidene werken heeft hij niet dan door eene bijzondere ingeving van God geschreven.’ En eens, zóó leest men, kwam uit een crucifix het woord: ‘Gij hebt goed over mij geschreven, Thomas!’ Van nu af werd in de dogmatiek der Kerk de leer over 's Pausen oppermacht als een geloofsartikel behandeld; want Thomas bleef eeuwen lang de godspraak der theologen. Dit ging alzoo de middeleeuwen door, en bestaat nòg genoegzaam evenzeer na de Kerkhervorming van de zestiende eeuw. Ten bewijze haal ik Melchior Canus aan, een Spaanschen Dominicaner († 1560), een man van doorzicht, wijsheid en welsprekendheid, een hevigen tegenstander van de Jezuïeten-orde, in welke hij een voorlooper van den Antichrist aanschouwde, en van welke hij voorspelde, dat zij den koningen te machtig zou worden, een, gelijk hij meende, bijbelsch theoloog, en dus voorzeker geen blind vereerder van het Pausdom. Deze geleerde nu heeft in zijn hoofdwerk, 'twelk eene inleiding op de dogmatiek of een onderzoek naar hare bronnen bevat, de vervalschingen en verdichtselen van den Pseudo-Isidorus en Pseudo-Thesaurus over de oppermacht der Pausen volkomen ter goeder trouw overgenomen. Hij haalt twintig getuigenissen aan over die oppermacht, waarvan achttien geheel onecht zijn. Hij erkent daarbij de sterkste plaatsen uit Thomas Aquinas te hebben overgenomen, en ze niet te vinden in de werken van de Kerkvaders zelven. Doch hij weet voor | |
[pagina 381]
| |
dit ongeluk goeden raad. Hij schrijft: ‘Cyrillus geeft bij den heiligen Thomas in zijn boekje Tegen de dwalingen der Grieken voor deze waarheid (van het oppergezag des Pausen) veel duidelijker getuigenis dan de andere schrijvers. En verwondert u niet, dat men in de boeken van Cyrillus, waaruit Thomas die plaatsen aanhaalt, ze nu niet vindt. Want de ketters hebben dat boek verminkt, en wat omtrent het gezag van den Roomschen Paus daarin stond, hebben zij alles uitgewischt.’ Ditzelfde verzekert hij voorts ook van het Concilie van Chalcedon. ‘Wat Thomas daaruit over 'tzelfde onderwerp aanhaalt, is in de handelingen van dit Concilie in dezen tijd niet meer te vinden. De ketters hebben het doorgestreken.’ Hetzelfde als Melchior Canus hebben de latere Roomsch-Katholieke theologen in 't algemeen gedaan, b.v. kort na hem de Kardinaal Bellarminus († 1621). Het onderscheid is echter, dat Canus oprecht en eerlijk in zijn geloof was, 'tgeen zich van Bellarminus niet laat zeggen. - In 1713 bezigde Professor Andrazzi te Bologna, in een strijdschrift tegen de Grieken, de verdichte plaats van Cyrillus als een onweerlegbaar bewijs voor de oppermacht van Rome's Paus. Ook deed dit in nog later tijd Alphonsus de Liguori († 1787), de stichter van de orde der Redemptoristen. Hij haalt uit Irenaeus woorden aan, die niet in dezen kerkvader staan, en beroept zich voor andere verdichtselen eenvoudig op Melchior Canus. Evenzoo geschiedt het nog in de handboeken der theologie voor de seminariën der Roomsch-Katholieke kerk. Zoo erkent Petrus Dens († 1775), dat vele stukken in den Pseudo-Isidorus verdicht zijn; 'tgeen hij dan ook heeft moeten erkennen van den Pseudo-Thesaurus. Doch dit hindert hem niet uit den altijd door hem gevolgden Thomas Aquinas, die door deze verdichtingen op een dwaalspoor was gekomen, als uit een ontwijfelbaar gezag zijne leerstellingen te bewijzen. Zoo staat het bij Dens vast, dat alleen de Paus een algemeen concilie mag samenroepen. Immers, hij is het hoofd der Kerk en Thomas verzekert: ‘Alleen tot het gezag van den Paus behoort het, de Twaalf Geloofsartikelen nieuw uit te geven en al het overige te doen, wat de geheele Kerk aangaat, zooals het samenroepen van eene algemeene Synode en andere dergelijke zaken.’ En nu wordt ons, zonder dat er ook maar eenige schijn van bewijs voor is bijgebracht, in ernst, alsof er geen twijfel over kon bestaan, zoo maar verhaald, dat het eerste algemeene Concilie te Nicea in 325 is gehouden onder Paus Sylvester, het tweede te Constantinopel in 381 onder Paus Damasus, het derde te Ephese in 431 onder Paus Coelestinus, en zoo alle volgende vijf algemeene Kerkvergaderingen in 't Oosten zijn bijeengekomen onder Rome's Paus. Het spreekt vanzelf, dat voorts het negende tot het achttiende algemeen Concilie in het Westen onder de voorzitting van Pausen is gehouden; het achttiende was dat te Trente (1545-1563). Aldus onderwijst de Roomsch-Katholieke Kerk hare aanstaande | |
[pagina 382]
| |
leeraars! Leugen wordt als ontwijfelbare waarheid opgedischt. Geen wonder, dat men in 1870 te Rome openlijk beweerde, aan Thomas genoeg te hebben, om de onfeilbaarheid des Pausen te bewijzen. Toch heeft het in die Kerk niet aan tegenspraak, evenmin tegen den Pseudo-Thesaurus, als tegen den Pseudo-Isidorus, ontbroken. Maar eeuwen lang konden ook de schranderste mannen, gelijk een Marsilius van Padua, ofschoon zij het bedrog doorzagen, zich door het verwarde bosch van verdichtingen en vervalschingen geen weg banen. De Grieken echter spraken het bedrog luide uit. Toen Eugenius IV, tijdens de Kerkvergadering van Bazel, een nieuw Concilie te Florence had samengeroepen, waren hier in 1439 ook afgezanten van de Grieksche Kerk. Uit Pseudo-Isidorus en Pseudo-Thesaurus werden hun vele plaatsen voorgelegd, om der Pausen oppermacht te bewijzen. Toen zij alles geduldig hadden aangehoord, zeiden ze heel koel: ‘Al die kerkelijke bepalingen zijn niet dan verdichtselen.’ Waarop die van Rome.... zwegen! - Eerst na de Kerkhervorming werd het beter, maar ook nog niet spoedig. Ruim eene eeuw later was een der eerste en grondigste bestrijders van de echtheid der plaatsen, door Thomas uit Grieksche schrijvers aangehaald, de veelzijdige kenner der kerkgeschiedenis, een Gallicaan, Joannes de Lannoy († 1678). In drie uitvoerige brieven toont hij zonneklaar aan, dat die plaatsen niet staan in de werken van Cyrillus, Chrysostomus en anderen; dat dezen en de overige Grieken geheel anders in hunne echte werken hebben geschreven; dat het geen stijl der oudheid is, waarin zij bij Thomas spreken; dat de Pausen Nicolaas I en Leo IX, wien dat recht te pas zou zijn gekomen, er zich niet van hebben bediend. Een der vermakelijkste proeven is, dat Chrysostomus tot de Christelijke Bulgaren zou hebben gesproken, terwijl dit volk eerst in 855, dus 438 jaren na Chrysostomus' dood, het Christendom heeft aangenomen. Twee andere Roomsche godgeleerden, Quétif († 1698) en Echard († 1724), wezen aan, dat men leugenachtig de plaatsen bij Thomas uitgaf, als uit het Grieksch in het Latijn vertaald, terwijl het omgekeerde had plaats gehad en men het Grieksch uit het Latijn had overgezet. Een ander Roomsch-Katholiek godgeleerde, Touttée († 1718), wijst in zijne uitgave van Cyrillus van Jeruzalem de onechtheid aan van vele hem toegedichte brieven. Ook eene plaats daaruit bij Thomas brandmerkt hij als onecht. De onthulling van het bedrog van den Pseudo-Thesaurus door R.K. godgeleerden is in de laatste jaren veel gevorderd. Toen het laatste concilie in het Vaticaan zou gehouden worden, kwam een werk uit, dat met recht groote beweging veroorzaakte. Het wordt aan Döllinger toegeschreven, en is dezen uitstekenden geleerde niet onwaardig: Der Pabst und das Concil, von Janus. Eine weiter ausgeführte und mit dem Quellennachweis versehene Neubearbeitung der in der Augsburger | |
[pagina 383]
| |
Allgemeinen Zeitung erschienenen Artikel: Das Concil und die Civiltà. Leipzig, C.F. Steinacker 1869. Na velerlei ander bedrog, list en geweld, door Rome gebezigd, te hebben aangetoond, komt hij op den Pseudo-Thesaurus, waarvan hij de geschiedenis vollediger dan iemand verhaalt. Toen de laatste Kerkvergadering in 1870 hare zittingen was begonnen, kwam een ander R.K. godgeleerde met de aanwijzing der vervalschingen, door Thomas uit den Pseudo-Thesaurus opgenomen. Het was A. Gratry in zijne vier brieven, achtereenvolgens uitgegeven onder den titel: Mgr. L'Evêque d' Orléans et Mgr. L'Archévêque de Malines, Paris 1870. In den tweeden dier brieven zegt hij: ‘Er is in de negende eeuw eene eerste fundamentele leugen geschied, die eeuwen lang heeft gezegepraald. Dit is het werk der valsche Decretalen (van den Pseudo-Isidorus). - Er is een tweede leugen gebeurd in de dertiende eeuw, een werk van een ander onbekenden falsaris, die in eene verzameling van plaatsen uit de Grieksche kerkvaders en uit de eerste Kerkvergaderingen verdichte stukken in de wereld bracht, door hem aan deze of die conciliën, aan Chrysostomus of Cyrillus toegeschreven.’ Gratry bedoelt blijkbaar den Pseudo-Thesaurus, door Thomas van Aquino ter goeder trouw als waar en echt beschouwd en in de R.K. theologie ingevoerd. Deze twee, Janus en Gratry, hebben mij de oogen geopend om te zien, welk verfoeielijk, stelselmatig bedrog er in de dertiende eeuw is gepleegd met den Pseudo-Thesaurus, evenals in de negende met den Pseudo-Isidorus. De Protestantsche kerkgeschiedschrijvers weten natuurlijk wel van Thomas' boekje en de daarin bevatte verdichte citaten uit Grieksche bronnen. Maar zij hebben niet veel erg in het planmatige van het bedrog en doen het daarom veel minder sterk uitkomen. Eens er opmerkzaam op gemaakt, zullen zij hunne aandacht op dezen tegenhanger van den Pseudo-Isidorus zeker wel ernstig vestigen en hem als Pseudo-Thesaurus brandmerken. Men neme nu echter het spreken over de twee falsarissen, dien van de negende en dien van de dertiende eeuw, niet aldus op, alsof zij de eenigen waren, die de bronnen der Kerkgeschiedenis door hun bedrog hebben vergiftigd. Helaas, er zijn er veel en veel meer! Men ga de Kerkgeschiedenis maar eens door en zie, hoe telkens weder de verdraaiing, vervalsching en verdichting van oude gedenkstukken, ten einde de pauselijke oppermacht te steunen, door geleerde mannen wordt aangewezen. Eeuwen lang heeft de wetenschap door hare bedriegerij aldus ertoe mede gewerkt, dat de macht der Pausen steeds hooger is gestegen; nu werkt zij krachtig mede, om de bedriegerijen te onthullen. Ziet echter Rome's wetenschap hier of daar langer geen kans, door uitlatingen en bijvoegselen de oorspronkelijke teksten te verminken en het tegenovergestelde te laten zeggen van 'tgeen zij inhouden, dan neemt men de toevlucht tot eene alle gezond verstand bespottende uitlegging van die plaatsen, b.v. van die, welke de veroordeeling van | |
[pagina 384]
| |
Paus Honorius als ketter door de VI, VII en VIII algemeene Kerkvergaderingen vermelden. Daarvan zag men vele proeven ook nog tijdens het Vaticaansch Concilie van 1870. - Baat dit hulpmiddel niet, welnu, dan durft men zelfs de verminking der teksten als eene door God ingegevene zaak verdedigen. Dit deed onder anderen de geleerde Kardinaal Bellarminus. En dit is nog niet alles. Nog erger is in deze zaak dit, dat de waarheidszin er geheel en al door is verstompt, zoodat men in Rome's Kerk meent vrijheid te hebben, wat recht en waar is ook uit bronnen, die men erkent dat vervalscht zijn, te durven afleiden. Eene merkwaardige proeve daarvan ziet men, om maar ééne uit velen te noemen, in een boekje, tijdens het Vaticaansch Concilie te Napels in de lente van 1870 uitgekomen. Het heet: Theologische verhandeling over des Pausen opperste leermagt. In de voorrede leest men: ‘Neem zelf, o welwillende lezer! inzage van de bescheiden betreffende de zaak van Paus Honorius, opdat gij des te gemakkelijker kunt oordeelen, wat daarvan te denken is. Wij onthouden ons geheel en al van de zeer belangrijke vraag, of die bescheiden in allen deele echt en ongeschonden zijn, dan of zij, zooals de geleerdste schrijvers op grond van gewichtige redenen meenen, ten deele althans ondergeschoven en door kwaadwilligen bedorven zijn.’ Korter zeide in het Vaticaansche Concilie de latere Kardinaal Manning: ‘Het dogma moet de historie overwinnen.’ Echt of onecht is dus hetzelfde Het kerkelijk leerstelsel behoeft zich aan de geschiedenis niet te storen. Hoe de Kerk, de Kerkvergadering of de Paus aan het leerstelsel zijn gekomen, is van luttel belang; ze zijn onfeilbaar. Voor hun gezag moet de getuigenis der historie wijken. Door zooveel onkunde, lichtzinnigheid en bedrog worden vele edele menschen onder de Roomsch-Katholieken bij voortduring diep gekrenkt. Gratry zegt ervan: ‘Er bestaat eene school van verdediging (van 's Pausen oppermacht), waarin men Heiligen vindt en groote geesten en vele uitnemende Christenen, die allen samen worden bedrogen door de blinde drift van een zeker tal van schrijvers en godgeleerden, door de weinig goede trouw van velen, en eindelijk door eigenlijk gezegde leugens en opzettelijk aangebrachte vervalschingen.’ En over deze school beklaagt hij zich en de Kerk gedurig weer ten sterkste. ‘Kent gij’, zoo spreekt hij den Aartsbisschop van Mechelen aan, ‘in de geschiedenis van den menschelijken geest eene godgeleerde of wijsgeerige, geschiedkundige of eenige andere vraag, die zóó is onteerd door de leugen, de kwade trouw en allerlei werk van falsarissen (als die over de pauselijke oppermacht)? Ik verklaar, deze vraag is geheel verkankerd door bedrog.’ - Even verontwaardigd is de doorgeleerde Friedrich, die als theoloog van Kardinaal Hohenlohe tijdens het Vaticaansche Concilie in Rome was. | |
[pagina 385]
| |
Dit zijn de twee falsarissen, welke ik aan het groote publiek, voor zooverre dit hen nog niet kende, bekend wenschte te maken. Is de bedriegerij grof en onbeschaamd, 't is toch iets verblijdends, dat vooral ook eenige Roomsche geleerden haar aan de kaak stellen, en dat het masker aan den Pseudo-Thesaurus meest door hen is afgerukt. Zoolang deze twee bedriegers niet algemeen als bedriegers worden erkend, is er geen mogelijkheid, dat er eens ééne Evangelisch-Katholieke Kerk ontstaat, waarin het goede en ware van de Roomsche, de Grieksche en de Protestantsche Kerk wordt vereenigd. Daartoe moet men met Rome breken, Rome's bedriegelijke handelwijze aantoonen, van Rome gaan naar het eeuwig Evangelie. De Roomsch-Katholieke Kerk moet verdwijnen, om ruimte te maken voor de Evangelisch-Katholieke. Groningen, Januari 1879. P. Hofstede de Groot. |
|