De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Mengelwerk.Dingi.
| |
[pagina 347]
| |
Tambusa's vreeselijkste bedreiging hen niet meer tot staan brengen en tot terugkeeren bewegen. Zóó hadden de Rensburgers (18 man sterk) en de Maritzen (33 man) de Kaffer-commando's teruggeslagen en de andere uitgewekenen aangemoedigd een uitval uit hun ‘legers’ te wagen, om nog hier en daar, tusschen de lijkstapels hunner ongelukkige stamgenooten, een leven te reddenGa naar voetnoot(*). Zóó hadden ze hardnekkig stand gehouden in Dingaan's koninkrijk, ofschoon ze rouw droegen over meer dan 600 slachtoffers van zijn afschuwelijk verraad, en stonden ze nu weder strijdvaardig om dit te straffen. Gerrit Maritz, die in Retief's plaats tot opperbevelhebber der emigranten was verkozen, had boden uitgezonden naar Pieter Uijs, Hendrik Potgieter en naar de Engelsche uitgewekenen aan de baai van Natal. Beide partijen besloten onmiddellijk tot een veldtocht tegen Dingaan en wilden hem het land uitjagen. Eenige oneenigheid tusschen Uijs en Retief was oorzaak, dat de eerste zich achter den Drakenberg gelegerd had; nu echter liet hij zijn kleingeestige jaloezie varen, en zakte met zijn geheelen stam de Kliprivier af, zijn bestookten nabuur te hulp, terwijl de Engelsche partij onder bevel van Biggar de Tugela overstak, Dingaan's stad Tatabasuke vermeesterde en verwoestte en hun hulpbende der kleurlingen (700 in getal, voor het meerendeel met snaphanen gewapend) zich achter de Matikoola- en Imsimdoosa-rivieren schuil hielden. De Zulu's, door hun spionnen nauwkeurig onderricht van hun aantal, kracht en bewegingen, lieten de Engelschen nog verder voorwaarts dringen, overvielen hen toen onverwacht, en behaalden, na een moorddadig gevecht, een volkomen zegepraal. Slechts een paar Europeanen ontkwamen en konden den rampzaligen uitslag van dit gevecht aan het kleine aantal achtergeblevenen aan de baai bekend maken. De zegevierende Zulu's waagden zich tot aan de baai, maakten al het vee buit, maar konden de weinige Engelschen, die nog overgebleven waren, niet bereiken, daar ze zich onverwijld in veiligheid hadden gesteld aan boord van ‘de Komeet’, een schip, dat onder Kapitein Hadden gelukkig juist aan de baai ten anker lag. Terwijl deze gebeurtenis plaats had, maakten zich Uijs en Potgieter op naar UmghungloveGa naar voetnoot(†). Benevens Veldkamp had zich ook Van der Heijde bij hen aangesloten en brachten de achtergeblevene vrouwen weder eenige bange dagen door. In Ellis had zich echter een geestkracht ontwikkeld, die haar treurende pleegmoeder Mary meermalen | |
[pagina 348]
| |
beschaamde. Ze was nu zestien jaren en zoowel door haar bittere levenservaringen als door den invloed der tropische natuur geheel tot vrouw gerijpt. Sinds ze zich geweld had aangedaan om een onderzoek in te stellen naar het lijk van Thomas en hem levend wedergevonden had, een wonder zóó groot, dat het bijkans ongeloofelijk scheen, was er een heldenmoed in haar gevaren, die alleen uit het onwankelbaar vertrouwen op het Godsbestuur zijn oorsprong kon ontleenen. Evenals Anna Bezuidenhout kon ze nu de mannen aansporen tot den vrijheidsstrijd en zelve het voorbeeld geven van onverschrokkenheid in het doodsgevaar. Dit was te opmerkelijker, omdat haar tenger, aetherisch voorkomen van een zeer krachteloos physiek getuigde en haar onheilspellend kuchje reeds meermalen groote bezorgdheid had verwekt. Voor Tschingo voedde ze nu een zusterlijke genegenheid en Dingi had ze gaarne als vriendin aan haar hart gesloten. Met vochtige oogen en een van dankbaarheid overvloeiend hart, had ze 't verhaal van Thomas aangehoord, hoe hij naast God aan deze beiden zijn redding uit Umghunglove dankte. Dat was voldoende om haar voor het leven aan hen te verbinden. Vreemd moest het haar echter schijnen, dat Tschingo, na den grooten dienst dien hij haar vriend bewees, zich zoo koel en teruggetrokken jegens hem kon gedragen. Ja, dat niet zelden zijn donker oog zich met een uitdrukking van somber wantrouwen op Thomas vestigde. Hoe was dit te rijmen met de zorg, die hij voor hem gedragen en de opoffering, die hij hem getoond had? Ellis, die er de reden volstrekt niet van kon doorgronden, verdiepte er zich in gissingen over en besloot ten slotte, om er hem onbewimpeld naar te vragen. Zij koos hiertoe het oogenblik uit, dat hij zijn plichten op het veld vervulde en zocht hem op. Dezen keer hoorde hij haar zwevenden tred niet, maar staarde scherp in de verte, waar een lichte golving in het gras zijn aandacht had getrokken. Zou het een verscheurend dier zijn, dat op het rustig grazend vee loerde, of een giftige slang, die erdoor heen kronkelde? Of ook wel een jonge, onschuldige reebok, in zijn overmoed wat ver van de zijnen afgedwaald? Tschingo vermoedt het, want aan Kaffers denkt hij niet. Ze zijn veraf, in strijd met de uitgetrokken Britten, of wachten met hun koning te Umghunglove den aanval der Hollandsche Boerenemigranten af. - Tschingo! - roept Ellis van verre. De aangesprokene schrikt op en is haar in een oogwenk op zijde. - Ik kom en gij hoort het niet? - vraagt het meisje verwonderd - waarmede is het hoofd van onzen waakzamen opzichter vervuld, dat hij geen oor heeft voor iets anders? - Tschingo ziet, hoe het gras golft als het water en hij voelt geen wind - antwoordt de Kaffer, terwijl hij een blik vol eerbiedige bewondering wijdt aan de witte lelie, zoo fijn en zoo teer, alsof het minste koeltje bedenkelijk voor haar kon worden. | |
[pagina 349]
| |
- Ik zie geen gras golven - zegt Ellis en werpt een blik om zich heen - maar waarom zouden we niet op verkenning uitgaan, zooals mijn arme, vermoorde pleegvader altijd zeide. - Tschingo gaat alleen en nonna wacht! - herneemt de Kaffer, heensnellend. Ellis glimlacht. Tschingo's zorg voor haar veiligheid schijnt haar in dit oogenblik wel wat overdreven. De omringende velden zijn bevolkt, overal in den omtrek toeft een waakzame politie. De emigranten zijn voorzichtig geworden, sinds ze ervoeren met welke duivelen van Kaffers ze in dit land te doen hebben; ook zijn dezen, na hun nederlaag in deze streek, niet terug verschenen. Wat vreest dan Tschingo? Mogelijk een wild dier? Hij kan het met zijn assagaai afmaken als het zich te nabij waagt. Waarom behoeft hij het zoover op te zoeken; staan daar niet tusschen haar en de richting, die hij uitsnelt, de veehoeders met hun geweren? Terwijl ze bij zichzelve deze opmerking maakt en eenigszins ongeduldig over dit oponthoud meer zijdwaarts den heuvel afdaalt, golft het gras bedenkelijker in haar nabijheid. Een waarschuwende kreet van Tschingo houdt haar staande. Op 'tzelfde oogenblik voelt ze zich door een paar krachtige armen medegesleurd. Geweerschoten knallen, 't alarm is gegeven, van alle zijden dagen de blanken op. Als een pijl uit den boog rent Tschingo den heuvel af en het kreupelhout in, waarin hij den Kaffer met zijn roof zag verdwijnen. Vier assagaaien, die plotseling uit het groen te voorschijn komen, versperren hem den weg. In 't wilde lost hij zijn schot, maar voordat hij van zijn assagaai gebruik kan maken, wordt hij van achteren aangevallen, achterover geslingerd en medegesleurd. Met kalme waardigheid verwacht hij den dood; maar de vijand is ditmaal niet op bloed belust. Als hij zich met zijn buit in veiligheid heeft gesteld, worden Tschingo de armen op den rug saamgesnoerd en drijft men hem met assagaaistooten naar den leider dezer onderneming. Voor 't eerst dreigt zijn gewone zelfbeheersching hem te begeven. Zijn rustig oog ontmoet Tambusa's tijgerblik. Hij siddert voor zijn witte nonna en voor de ondragelijke smart, die haar marteldood hem zal veroorzaken. - Wie is de zwarte krijger, die zijn hoofd buigt voor den witten man, dat hij maakt van hem zijn vrouwenknecht? - vraagt de Zulu op verachtelijken toon en met een smadelijken blik. - Tschingo is Morocco's neef, de Barolongs eeren hem als hun hoofd. Maak Tschingo's armen vrij en geef hem terug zijn assagaai, dat hij toonen kan zijn koningsmoed en kracht! - spreekt de gevangene fier. - Tambusa wil geen assagaai in de hand van zijns vijands knecht! - herneemt deze op denzelfden smadelijken toon - Tschingo's hand is slap en zijn hart is week, daarom doodt Tambusa hem niet als een | |
[pagina 350]
| |
man, maar voert hem mede, dat hij ginds zijn slaaf zij en het werk zijner vrouwen verrichte. - Tschingo heeft geen wapen, dat hij zijns vijands verwaten mond doe verstommen! - antwoordt deze trotsch. - Waarom tergt hij hem? Hij is een lafaard. Reeds rust de assagaai van het Zuluhoofd op zijn borst. Roerloos blijft de gevangene staan, slechts openen zich zijn lippen tot een zegevierenden glimlach. Tambusa trekt het moordtuig terug en bedenkt zich een oogenblik. Welk nut brengt hem de dood van dezen Kaffer aan? Zijn leven kan hem dienstiger zijn. - Tschingo's hart klopt moedig - spreekt hij vriendelijk - zijn tong liegt niet en zijn oog straalt gebiedend als het koningsoog. Waarom maakt hij zich tot knecht, als hij heer is? Tambusa luistert. - Geen knecht is Morocco's neef - herneemt de gevangene rustig - hij wendt zijn voet, waarheen zijn hart hem drijft en waakt over de witte lelie. Daarom dient hij den Boerenkapitein, die goed voor hem is. - En welk loon voor het Zuluhoofd, als hij Tschingo de witte lelie afstaat? - vraagt deze levendig. - Deze hand wroet schitterend metaal uit den bodem en brengt het hem. Wil hij meer? Tschingo wroet voort, altijd, altijd! - Tambusa's vrouwen stralen van rijkdom en wat in den bodem huist van dit koninkrijk is het zijne! - zegt deze trotsch - daarom keere de Barolong zijn koningsarm tegen mijn vijand en de witte vrouw wordt zijn eigendom. - Haar hart voelt koud voor Tschingo - mompelt de gevangene, het hoofd buigend, om zijn verontwaardiging over dezen voorslag niet door zijn blik te verraden. - De witte strijder woont in haar hart. - Zal Morocco's neef dan toezien als het lam, hoe de arm der witte lelie zich klemt om den hals van haar bruidegom, dat hij niet loert op zijn dood? - roept de ander heftig. Tschingo zwijgt. Dieper buigt hij 't hoofd. Met zijn valschen glimlach treedt de Zulu hem op zijde en fluistert: - Morocco's neef is machtig en Dingaan's kapitein grootmoedig. Tschingo geeft den vriend in mijn hand en de witte lelie is zijn eigendom. Hij blijft als Dingaan's kapitein in het land der Zulu's of keert in vrede terug naar zijn volk. Wat antwoordt hij? Een licht trillen van Tschingo's lange oogwimpers verraadt alleen, dat hij zijn verzoeker maar al te goed verstaan heeft; toch blijft hij zwijgen en overweegt snel bij zichzelf hoe hij, in 't belang van Ellis, dit voorstel moet opnemen. - Tambusa luistert! - herhaalt deze ongeduldig en met den doorborenden blik strak op het gelaat van zijn gevangene gericht. | |
[pagina 351]
| |
- En als Tschingo weigert? - vraagt hij, plotseling zijn fonkelende oogen opslaande. - Breng de witte lelie! - gebiedt Tambusa zijn soldaten - dat ik dezen bodem rood kleure met haar bloed! Tschingo siddert. Door twee Kaffers begeleid, nadert Ellis. Zij is nog bleeker dan gewoonlijk, maar houdt het hoofd opgericht en staart onbevreesd den woestaard aan, van wien ze den dood verwacht. Met een wilden kreet springt Tambusa naar haar toe en zwaait zijn assagaai boven haar hoofd; het achttal Kaffers herhaalt deze bedreiging. Ellis sluit de oogen, maar staat pal. Nu brengt men touwen aan en bindt haar aan een dikken boomstam vast. Dit zekere bewijs, dat men der ongelukkige den marteldood zal aandoen, perst Tschingo het angstzweet af. - Zal Tschingo nonna's vriend verraden, dat zij leeft? - roept hij haar smeekend toe. De half wezenlooze opent de oogen. - Duizendmaal liever sterf ik! - klinkt het vastberaden van haar lippen. Verwoed richt Tambusa zijn assagaai op haar. Snel als het weerlicht springt Tschingo tusschen hem en zijn slachtoffer, en vóórdat men hem kan terugstooten heeft hij haar haastig toegefluisterd: - Tschingo's mond verraadt nonna's vriend, niet zijn hart! Maar met geen leugen wil Ellis haar leven koopen, ook verbiedt ze het Tschingo door haar welsprekenden blik. Als hij echter de koorden ziet vastknoopen om haar slank lichaam en bemerkt, hoe de teedere huid harer sneeuwwitte armen reeds openrijt onder de knijpende banden, wordt de beproeving hem te zwaar. - Tschingo is Tambusa's knecht, hij gehoorzaamt! - klinkt het rauw van zijn lippen. Het Zuluhoofd knikt tevreden. De gevangenen worden van hun banden bevrijd, met de meeste hoffelijkheid wordt hun een kros tot zitplaats aangewezen en spijs en drank voorgezet. Dan geeft Tambusa het teeken om op te breken. Eenige boomtakken worden afgehakt om der vrouwelijke gevangene tot draagbaar te dienen en voorafgegaan door Tschingo, dien men - ondanks zijn gelofte - scherp in 't oog houdt, zetten de Zulu's zich in beweging. Tschingo's flauwe hoop, dat ze mogelijk door de opgeschrikte blanken zullen ingehaald worden, en hij zich dan onmiddellijk op Tambusa kan werpen om hem te overmeesteren, verflauwt meer en meer. Vlugger dan de blanken zijn de Kaffers ter been en met alle kloven en sluipwegen zijn ze vertrouwd. Er daagt geen redding; het tengere lichaam zijner nonna, gebroken van het vermoeiend en aanhoudend schokken, zakt reeds in elkander als een gekrookt riet, ofschoon nog geen enkele klacht haar ontsnapte. Zoo naderen ze Dingaan's hoofdstad en stooten ze nu en | |
[pagina 352]
| |
dan op de zwarte spionnen, die het leger van Potgieter en Uijs moeten verkennen. Als een heldere lichtstraal in de duisternis van zijn gemoed treft nu Tschingo de gedachte, dat de nabijheid dezer blanken hem gelegenheid zal schenken, om hen te waarschuwen en hun hulp voor de bevrijding van Ellis in te roepen. Dit maakt hem opgewekter. Maar ook deze hoop verflauwt. Door de spionnen, die zij op hun weg ontmoeten, nauwkeurig onderricht van de beweging des vijands, vermijdt Tambusa omzichtig hun nabijheid en getroost zich een tal van omwegen om hun posten te ontgaan. Op een vroegen morgen verrast hen de schitterende aanblik van Dingaan's beste krijgsmacht, die voor Umghunglove gelegerd is. De reis is ten einde, Tambusa's prooi in veiligheid. Onmachtig wordt de arme Ellis de Kraal binnengedragen. Met somberen blik ziet Tschingo toe, hoe men haar in een der hutten onderbrengt, waar Tambusa's vrouwen haar moeten bewaken, tot zij het eigendom wordt van den verrader haars vriends. | |
VIII.Tambusa's aankomst op het hachelijk oogenblik, dat een beslissend gevecht met de blanken op handen was, kwam Dingaan zeer te stade. Onmiddellijk ontbood hij zijn kapitein bij zich en beraamde met hem het plan, om den vijand den terugkeer onmogelijk te maken. Niets kon gemakkelijker geschieden. De weg naar Umghunglove werd door twee heuvels ingesloten. Om den vijand in dezen hollen weg te lokken, zou Dingaan zich met zijn krijgsmacht aan de zijde der stad vertoonen, de vijand zou voortrukken en Dingaan kon een achterwaartsche beweging maken. Was hij ver genoeg gevorderd, dan kon Tambusa met een afdeeling Zulu's den heuvel omtrekken, hem in den rug aanvallen en was hij reddeloos aan de pijlen der beide zwarte partijen overgegeven. Terwijl het opperhoofd zich met zijn kapitein hierover in 't geheim onderhoudt, staat Tschingo onbeweeglijk op de plek gekluisterd, waar Tambusa hem achterliet. - Morocco's neef is een vrij man! - had het Zuluhoofd hem bij het heengaan toegevoegd - zal hij verraad plegen tegen Tambusa, dat deze zijn witte lelie in stukken hakt als het vee? Tschingo is wijzer! Zeer zeker was deze bedreiging voldoende, om den jongen Kaffer den lust tot ontsnappen voor goed te benemen. Hij denkt er dan ook niet aan. Hij moet blijven, waar zijn nonna is, en lijdzaam afwachten of niet het lot zich mogelijk tegen Dingaan keert en dit hem in staat zal stellen haar aan de hoede der blanken, waarbij ook haar vriend is, toe te vertrouwen. Droevig en angstig te moede peinst hij erover. Zal hij naar haar toegaan en haar bemoedigen, ofschoon hijzelf | |
[pagina 353]
| |
moedeloos is? Maar mogelijk slaapt ze, uitgeput als ze was van den vermoeienden tocht. Hij wil haar rust niet storen, die schenke haar vergetelheid! - Is de zwarte strijder een vijand van de Zulu's, dat Tambusa hem gevangen neemt en brengt naar zijn koning? Een bont gepluimde en aanzienlijk uitgedoste Kaffer treedt den eenzame met deze vraag op zijde. - Tschingo's volk leeft in vrede met de Zulu's - antwoordt deze treurig. - Hij volgt zijn witte vriendin in Dingaan's koninkrijk. Tambusa springt op zijn rug als een tijger, dat hij niet redt de witte lelie uit zijn klauw en zij weent haar oog nat! - Wil Tschingo Panda's woord vertrouwen? 't Is Dingi, die hem zendt! - zegt de Zulu geheimzinnig. - Hoe kan Tschingo het woord vertrouwen van den man, die is Dingaan's broeder? Is hij niet ook mijn vijand? - Panda's oog rust op Dingi en ziet haar smaad. Zijn hart wordt week. Hij wil niet, dat zij sterft als Tambusa sterft. Dingaan's koninkrijk is groot. Panda neemt Dingi weg, dat zij leve. - Zegt niet de Zulu, Panda is laf, waar Dingaan vecht, is Panda niet? Het zwaard schittert niet in zijn hand en geen vijand viel door zijn pijl; met de vrouwen heult hij en zijn oogen dient hij? Hoe kan dan Panda zijn een held, dat hij Dingaan's dochter wegneemt, die Tambusa behoort en vreest niet den dood? - Wie is hij, die met zijn tong Panda smaadt en tergt? - vraagt de Zulu toornig en legt de hand op het mes in zijn gordel. - Hij is een koningskind zooals Panda - antwoordt Tschingo fier - niet zijn tong smaadt Panda, maar de tong van zijn volk. Is hij een held, hij toone het aan Tschingo en Tschingo eert hem. De Zulu knikt voldaan. Dan legt hij vertrouwelijk zijn hand op Tschingo's schouder en zegt halffluisterend: - Wil Tschingo bevrijden zijn schat? hij volge mij naar Dingi. Met Panda is hij veilig, hij koopt de wachten om, dat zij blind zijn en doof; is niet de koning ver en Tambusa bij hem? Uitvorschend staart Tschingo in des Zulu's spotachtig lachende oogen. Hij leest er een groote mate van lichtzinnigheid in, maar geen valschheid. - Tschingo volgt Panda's voetspoor! - fluistert hij terug en nadat beiden, om de omringende Kaffers geen wantrouwen in te boezemen, eenige keeren het binnenplein op en neder gewandeld hebben, verwijderen zij zich ongemerkt uit de Kraal. Panda, Dingaan's oudste broeder, was tijdens Tambusa's afwezigheid te Umghunglove verschenen en niet ongevoelig gebleven voor het smadelijk lot van de veroordeelde Dingi. Meer losbandig dan krijgshaftig van aard stond Panda in de achting der Zulu's niet hoog aangeschreven. | |
[pagina 354]
| |
Tot nog toe had hij slechts geleefd, om zijn verwijfde neigingen bot te vieren en zich maar weinig ingelaten met de krijgsverrichtingen zijns broeders. Dingaan moedigde deze vadsige levenswijze aan, omdat hij die als schild beschouwde voor zijn persoonlijke veiligheid. Ware Panda even oorlogszuchtig geweest als hij, dan zou hij genoeg armen hebben gevonden om zich van Dingaan te ontslaan, zooals dit opperhoofd zich door een sluipmoord van Chaka had bevrijd. En dit zou Dingaan voorzeker tot een broedermoord hebben aangespoord. Nu hij Panda ongevaarlijk achtte, liet hij hem leven en duldde hem zelfs af en toe in zijn hoofdstad. 't Zij nu, dat Dingi op Panda haar eenige kans bouwde om Tambusa's meesterschap of een wissen dood te ontgaan, of dat Panda's licht onvlambaar hart in brand was geraakt door haar slanke, trotsche gestalte en de fiere onverschilligheid, waarmede ze haar ongeluk droeg, om 't even, ze hadden elkander onderscheiden en dit door blikken van verstandhouding duidelijk genoeg te kennen gegeven. Te zorgvuldig werd echter Dingi bewaakt, om haar al dadelijk te kunnen naderen. Dit gelukte eerst, toen Dingaan de trouwe en ongevoelige bewakers zijner dochter, van wier krijgstalent hij zich in den ophanden zijnden veldslag veel goeds beloofde, met vadsiger en krachteloozer plaatsvervangers had verwisseld. Dezen lieten gedwee den aanzienlijken koningsbroeder tot hun gevangene toe, overtuigd dat hij zich, zooals gewoonlijk, liever aan een liefdesavontuur wijdde, dan aan de gevaren en vermoeienissen van den strijd. Door Panda wist Dingi, dat Tambusa met twee gevangenen teruggekeerd was en de vrouwelijke tot pand behield, om den mannelijke te dwingen verraad te plegen tegen haar bruidegom, die met het vijandelijk leger uittrok naar Dingaan's hoofdstad. Wie die bruidegom was, giste Dingi maar al te spoedig. Voor wien anders zou Tambusa zich zoo stoutmoedig hebben gewaagd in het hart van 's vijands kamp, dan voor zijn doodsvijand, den roover van Dingi's hart? En hoe kon hij zich beter op hem wreken of zich spoediger van hem meester maken, dan door hem zijn bruid te ontstelen? Vervulde ook deze witte nonna Dingi's brandend hart met jaloezie, haar te redden uit Tambusa's scherpe klauwen was toch haar eerste gedachte, en Panda, wien reeds Dingi's bezielende invloed heldhaftig begon te maken, moest haar hierin behulpzaam zijn. Zoo al de voorwaarde, die hij stelde, niet geheel overeenstemde met Dingi's gevoel voor hem en haar hartewensch, toch berustte ze erin: immers, in het hart van den witten strijder zou de zwarte Dingi nooit een plaats bekleeden zooals de witte nonna! Ze zou dus met Panda vluchten, om de witte nonna in veiligheid te brengen en zich dan onder de hoede stellen der blanken. Om echter dit gewaagd plan te kunnen uitvoeren, moest Panda eenige Zulu's, die zich ontevreden hadden betoond over Dingaan's oorlogzuchtige | |
[pagina 355]
| |
regeering, tot verzet tegen hem aansporen en door groote geschenken aanmoedigen om Panda's partij te kiezen. Met dezen steun zou het hem gemakkelijk vallen, Dingi en de witte nonna te ontvoeren en desnoods Dingaan's vervolging te trotseeren. Waarschijnlijk was het toch, dat nog meer ontevredenen zich aan Panda's zijde zouden scharen en hij op die wijze spoedig zijn broeder de wet kon stellen. Deze samenspanning nu vernam Tschingo van Dingi's lippen en daar ze even rijp als listig overlegd scheen, vervulde ze zijn hart met blijde hoop op den goeden uitslag. Voor Panda was het zeer bemoedigend, dat hij zulk een wakker bondgenoot in Tschingo aantrof; daarom ook voelde hij zich niet weinig teleurgesteld over zijn gedwongen vertrek naar het leger. Om Veldkamp levend in handen te krijgen, verlangde Tambusa van Tschingo, dat hij hem gedurende den strijd in een hinderlaag zou lokken. De in het nauw gebrachte blanke zou gaarne van de hulp gebruik maken om te ontvluchten, als die hem werd aangeboden door een zoo beproefd vriend als Tschingo, meende het Zuluhoofd. Voor den aanvang van het gevecht vorderde hij van zijn gevangene een plechtigen eed om in geen geval het leger der Zulu's te verlaten, en de ter dood toe bedroefde Tschingo voelde zich nu onvoorwaardelijk verbonden aan zijn tegenpartij. Zijn eed was hem heilig, al werd hem die afgeperst. Liever dan hem te zweren zou hij den dood verkozen hebben, maar dan sprak hij ook het doodvonnis uit over zijn nonna. Zoolang zij in Tambusa's macht was, moest hij dezen gehoorzamen in haar belang. Toch zou hij zijn wapen niet keeren tegen de blanken. Daartoe vermocht Tambusa hem niet te dwingen en deze berustte erin. Hij kon dien arm wel missen. De vijand zou verslagen worden ook zonder Tschingo, als hij hem slechts den witten vijand overleverde; meer verlangde noch hoopte hij van hem. Het krijgslistig plan van Dingaan werd uitgevoerd. Zonder den minsten argwaan rukten de blanken bij den aanblik van de krijgsmacht der Zulu's den hollen weg in, en trok Tambusa in aller ijl den heuvel om. - Vreest Dingaan nu reeds onze schoten, dat hij ons niet afwacht? - vraagt Van der Heyde verwonderd aan Veldkamp. Beiden rijden in de voorhoede achter hun Commandant Uijs en zijn twaaltjarig zoontje, die zijn vader volstrekt wilde volgen. - Ik heb geraden, om achter deze heuvels te blijven! - antwoordt Veldkamp ernstig - maar men heeft niet naar mij willen luisteren. - En wat zouden we achter die heuvels uitvoeren, als de vijand ervoor is? - vraagt Uijs, zijn hoofd omwendend. - Dan hadden we evengoed thuis kunnen blijven. - We hadden kunnen afwachten, wat Dingaan in den zin heeft, en | |
[pagina 356]
| |
in ieder geval niet in den rug kunnen aangevallen worden, zooals nu - antwoordt Veldkamp op vasten toon. - De Zulu's zijn veel te voortvarend, om zulke omwegen te maken - herneemt Uijs na eenig zwijgen - ook denk ik, dat Dingaan liever zijn gansche krijgsmacht bij zich heeft en deze terugtrekkende beweging maakt, om er zich mede te vereenigen. - Onze veldcornet kent het terrein, Commandant! en hij heeft maar al te ernstig ervaren, dat Dingaan even listig als verraderlijk te werk kon gaan, dit geef ik u in bedenking - zegt Van der Heyde, bezorgd rondziende. - Dan had ik het eerder moeten bedenken - antwoordt Uijs korzelig, terwijl hij zijn paard in den draf brengt - 't is nu te laat. - Als we niet kunnen terugkeeren, dan kunnen we ook niet vluchten en zullen overwinnen, niet waar vader? - zegt het moedige jonkske aan zijn zijde. - Juist, mijn jongen, wij willen sterven of overwinnen om den dood van een braaf man te wreken. Zie, daar schitteren weder de wapens der zwarte en witte schilden, spoedig halen we hen in en dan..... Uijs voleindigt den zin niet. Met woest getier rent een zwarte bende de blanken achterop. Op 'tzelfde oogenblik rukt de groote legermacht van de stadszijde op hen aan. In een oogwenk heeft Uijs zijn hachelijken toestand erkend. - Van der Heyde, gij naar de achterhoede, verdedig met Potgieter onze ruggen. Veldkamp en ik zullen hier den storm van voren afwachten! - zegt hij haastig maar onvervaard; dan wendt hij zich tot de ruiters van zijn commando. - Mannen, ik behoef u geen moed in te spreken. 't Zijn allen dapperen, die mede uittrokken om het opperhoofd te straffen, dat onzen kloeken Retief en zoovele andere eerlijke, brave vrijheidshelden gruwelijk vermoordde! Wij willen hem overwinnen, maar beschikt God het anders, dan willen we ook sterven en 't aan onze kinderen overlaten om te doen, wat onze beste krachten niet vermochten. Voorwaarts nu, met God voor onze vrijheid! - Met God voor onze vrijheid! - herhaalt het mannenkoor vol geestdrift en terwijl de eerste Kafferpijlen hun om de ooren snorren, kiest ieder zijn vijand uit en strekt hem neder door zijn goed gericht schot. Nieuwe pijlen en nieuwe schoten volgen nu elkander onophoudelijk op. Vaak missen de pijlen, altijd raken de schoten hun doel, maar de rijen van zwarten zijn onafzienbaar en de blanken tellen slechts eenige honderden, die in de voor- en achterhoede tegelijk bestookt worden. Uijs ziet zijn beste en moedigste strijders vallen; Potgieter ontwaart met schrik, dat de zijnen bedenkelijk in aantal verminderen, | |
[pagina 357]
| |
dat de Zulu's hen van alle zijden omringen en met gevelde assagaaien op hen indringen. - Wij zijn verloren! - voegt hij Van der Heyde toe. Deze knikt bevestigend en legt zijn geweer aan. De Kaffer, dien hij in 't oog heeft, laat er zich niet door afschrikken; zonder zijn assagaai tot zijn verdediging aan te wenden, ijlt hij op Van der Heyde af. Het schot valt. De Kaffer wankelt. - Tschingo verraadt niet nonna's vriend! - stamelt de getroffene met een gelukkigen glimlach en zinkt op den bodem. - Bres schieten! - gebieden de blanke hoofden. Die nog ruimte hebben om hun geweren aan te leggen vuren op dit commando denzelfden kant uit. Honderden Kaffers vallen, de blanken drukken hun paarden de sporen in de zijde en rennen over de zieltogenden heen. Verwoed zitten de Kaffers hen na. Tambusa zoekt Tschingo, dien hij vallen zag. Hij vindt hem reeds stervend. - Daar vlucht nonna's vriend, en zij leeft! - roept hij ademloos. Met moeite richt de gewonde zich op, ziet hoe een twintigtal blanken van de hunnen zijn afgeweken en een verkeerde richting nemen en wijst erheen. Tambusa en zijn volgelingen zetten hen na. - Tschingo verraadt niet nonna's vriend! - herhaalt deze zacht en sluit de oogen, om ze nooit weder te openen. De door hem aangewezen vluchtelingen worden eensklaps door een diepe kloof in hun vaart gestuit. - Terug, mannen! - schreeuwt de aanvoerder. - Hier kunnen we niet met onze paarden over! Redt u, voordat het te laat is. Zijn volgelingen staren hem besluiteloos aan. Zijn bleeke trekken en bebloede borst getuigen, dat hij zwaar gewond is. - Wacht niet op mij - herneemt hij dringend - ik kan niet verder! Reeds grijpt de dood mij aan! Het gekrijsch der Kaffers, die in aantocht zijn, werkt electrisch op de dralende mannen. Zij zoeken een goed heenkomen. - Dirk, volg hen! - beveelt Uijs op gebiedenden toon. - O, laat mij met u sterven, vader, vader!! - smeekt de knaap. - Dirk, volg hen! - herhaalt de vader nederzinkend. Maar de knaap kan hem niet gehoorzamen, op de knieën werpt hij zich naast zijn stervenden vader en ondersteunt weenend zijn klam hoofd. Nu rennen de Kaffers aan. Met een jubelkreet springt Tambusa op Uijs af, in wien hij Veldkamp hoopt buit te maken, maar staat als verwezen, nu hij Tschingo's bedrog erkent. Dan heft hij met van woede verwrongen gelaat zijn assagaai op en doorboort herhaaldelijk het kinderlichaam, terwijl zijn knechten hun moordlust koelen op het zieltogend lichaam des vaders. Het gevecht is nog in vollen gang, als Panda met de beide gevangen vrouwen en een twintigtal omgekochte Zulu's Dingaan's hoofdstad aan | |
[pagina 358]
| |
de andere zijde ontvluchten. Weldra blijkt het, dat Ellis' krachten te kort schieten voor den spoed, die gemaakt wordt; ook zijn haar teere voeten niet bestand tegen de hobbelige sluipwegen, die men voorzichtigheidshalve uitkiest. - Dingi draagt de witte lelie! - zegt de Kaffersdochter zonder Ellis aan te zien en met eenige minachting in den toon harer stem. Zonder tegenstreven laat zich deze op haar rug beuren. - Waar is Tschingo? - vraagt ze zacht. - Witte nonna vraagt, waar is Tschingo. Dingi vraagt, waar is nonna's vriend? - klinkt het stroeve antwoord. - Tschingo is in Tambusa's macht, mijn vriend is vrij en heeft zijn geweer! - herneemt Ellis trotsch. Voor 't eerst wekt ze door deze woorden Dingi's goedkeuring. Ze knikt voldaan. - Nonna's voeten zijn van glas en haar gewicht is een veer, maar haar hart klopt moedig - zegt ze als bij zichzelve. - Wacht niet Tschingo de dood, als ik weg ben? O, ik heb er niet aan gedacht, laat mij terugkeeren. Waarom bleef hij achter?! - Tambusa neemt Tschingo mee, dat hij verraadt nonna's vriend - antwoordt Dingi, terwijl zij haar wederstrevenden last stevig vasthoudt - zijn loon is de witte nonna! - Gelogen! - roept Ellis, zich losrukkende en met verontwaardiging haar metgezellin aanstarende. - Nooit wordt Tschingo een verrader! Gij wilt mij bedriegen, ik keer terug! Maar Panda verspert haar den weg. Zijn luisterend oor heeft het afnemen der schoten in de verte opgevangen. De blanken delven het onderspit. Wat zal Panda's lot zijn, als Dingaan terugkeert naar zijn hoofdstad en hoort de misdaad zijns broeders? Die gedachte is benauwend. Gehoopt had Panda op de overwinning der blanken. Zonder zich verder om Ellis' tegenstand te bekommeren, grijpt hij haar vast en draagt haar mede. De vrees geeft zijn voeten vleugelen en als zijn vracht hem te zwaar wordt, belasten zich zijn volgelingen er beurtelings mede. Gedwee schikt Ellis er zich in, ze kan niet anders; een pijnlijke beklemdheid op haar borst, die zij toeschrijft aan haar onrust over het lot harer vrienden, bezwaart haar ademhaling, haar helder blauwe oogen worden doffer en doffer, totdat het leven er geheel uit geweken schijnt. Dingi merkt het op en vat bezorgd haar koude hand. - Zal Dingi den witten strijder een lijk tot bruid geven, dat ze niet uitspreidt haar kros en legt haar daarop? - voegt ze Panda toe. - Tambusa is vlug en krachtig, zijn voet zweeft over den bodem, hij volgt Dingi's spoor! - antwoordt Panda voortrennend. - Heeft Panda niet zijn assagaai, dat hij zich verdedigt? - herneemt Dingi op verachtelijken toon. - Heeft hij niet twintig armen in zijn dienst? | |
[pagina 359]
| |
- De armen der zwarte en witte schilden spotten met Panda's geringe strijdmacht. Laat hem meer strijders verzamelen, voordat hij pal staat. - Panda mag vluchten als het opgejaagde wild. Dingaan's dochter ziet, hoe het oog der witte lelie breekt en haar hart wordt week. Daarom richt ze haar voet naar 't geluid van den waterval en vindt een kloof tot schuilplaats. - Waar Dingi toeft, waakt Panda! - zegt deze vastberaden. - Haar oor hoort scherp, dat ze het ruischen van den waterstroom opvangt uit de verte, Panda ijlt erheen en zoekt de kloof. Altijd met den deelnemenden blik op het marmerwit gelaat der bewustelooze geslagen, houdt Dingi den pas in en spoort daardoor ook de beide Zulu's, die den gevoelloozen last op hun saamgeklemde handen dragen, tot dezen bedaarder tred aan. Voordat zij echter de kloof bereiken, waaruit Panda hun met een tevreden lach te gemoet treedt, maakt een der Zulu's hem opmerkzaam op een stofwolk in de verte en rennen ze weder spoorslags verder, totdat ze hijgend de met hout bewassen schuilplaats bereiken en er zich met geweld een weg door banen. Klopt Panda's hart onrustig, Dingi's hart bonst tot brekens toe. Tambusa is haar op de hielen, zij voelt het. Weldra klinkt zijn stem luid boven het bruisen van den waterval in de diepte. - Twintig man hier achter blijven, dat zij bespieden den omtrek en bewaken de kloof! Voort rent hij weder als een bezetene met zijn groote schaar. De kloof is diep en steil, zonder levensgevaar daalt er niemand in. Dat redt de vluchtelingen van Tambusa's gevreesd onderzoek. Rustig legert zich het twintigtal zijner soldaten aan den rand des afgronds. Vermoeid van het gevecht met de blanken, zijn ze slechts met weerzin medegetogen en ontevreden op hun rusteloos hoofd. Ook nemen ze het nu zoo nauw niet met hun dienst en slapen spoedig in. 't Is nacht geworden. Door eene korte rust en eenig voedsel is Ellis weder bij kracht gekomen en beantwoordt Dingi's moederlijke zorg met een vriendelijken glimlach. Tevredengesteld klautert deze behoedzaam uit haar schuilhoek en aanschouwt de slapende wakers. Nu wenkt ze Panda. Hij verstaat haar welsprekenden blik. Een kwartier later heeft hij de eerste overwinning op Dingaan bevochten. De overvallen Zulu's liggen in de diepte en de vluchtelingen spoeden zich verder. | |
IX.De beide gevoelige nederlagen der Britsche en Hollandsche emigranten hadden groote moedeloosheid bij de hunnen teweeggebracht; ook zagen | |
[pagina 360]
| |
zij voorloopig van het voornemen af, om den strijd met Dingaan te hervatten. Het Zulu-opperhoofd wilde echter van zijn voordeel gebruik maken, om den gehaten vijand uit zijn land te verjagen of geheel te vernietigen, zooals hij het met zijn hoofden was overeengekomen. Zijn aanhoudende overvallen lieten den emigranten geen tijd, om hun land te bebouwen, en daar al hun kudden door de Zulu's waren weggeroofd, begonnen zij gebrek te lijden. De Hoofdcommandant Maritz zond boden uit naar de Kaap en elders om bijstand. Zij wekten er het medelijden van eenige edelmoedige landlieden, die hun voedsel, geneesmiddelen en andere levensbehoeften medegaven, om den kwaden winter door te worstelen. Eenige kleine partijen voegden zich bij hen, doch hun aantal was te gering, om veel nut aan te brengen. De bedroefden, die in den laatsten strijd hun dierbaarste betrekkingen hadden verloren, gaven Maritz in bedenking, om het ongastvrije land den rug toe te keeren. Met verontwaardiging verwierp hij dezen voorslag en stelde zijn vertrouwen in het onwrikbaar besluit van mannen als Van der Heyde, Pretorius, Potgieter en meer anderen, om Dingaan te dwingen tot het nakomen van zijn met Retief gesloten tractaat, of hem geheel ten onder te brengen. Voor Van der Heyde en Veldkamp bestond er, na hun terugkomst, nog een tweede overwegende reden tot volhouden. Dat Tschingo gevallen was, wist Van der Heyde maar al te goed en het berouwde hem geenszins, dat zijn kogel den weg gevonden had naar het hart van den valschen Kaffer, die, hij geloofde het zeker, den roof van Ellis op zijn geweten had. Zou hij zich anders bij de tegenpartij hebben geschaard? Ook Veldkamp dacht niet anders. Tschingo's hartstocht voor Ellis, waarvoor hij Mary en haar vrienden zoolang reeds had gewaarschuwd en die nog meer ontgloeide door Veldkamp's medeminnaarschap, moest den Kaffer hebben aangespoord tot het plegen van een verraad, zóó snood, dat zijn dood er slechts een kleine vergoeding voor was. Met moeite had men den ongelukkigen Veldkamp kunnen terugbrengen van het besluit, om zich onmiddellijk weder naar Umghunglove te begeven en zich in Ellis' plaats als gevangene aan te bieden. Wat zou 't baten? Dingaan zou den tweeden gevangene afmaken en de eerste, in geval ze nog leefde, 'tgeen zeer twijfelachtig was, niet vrijlaten. Een tweede aanval der Zulu'sGa naar voetnoot(*) op de verschillende Boeren-lagers nam ook al spoedig weder Veldkamp's krachtdadige hulp in aanspraak. Dezen keer ontving Dingaan een gevoelige nederlaag. Bij ieder ‘lager’ werden de zwarten met groot verlies teruggeslagen, terwijl de emigranten slechts een paar dooden telden. Ondanks dit voordeel op den vijand bleef hun toestand zeer hachelijk en hadden zij onophoudelijk met grooten tegenspoed te kampen. Ofschoon men nu weinig hoop meer voedde, om ooit iets van Ellis te hooren, stemden toch Mary | |
[pagina 361]
| |
en de Van der Heyde's volmaakt in met Veldkamp's rustelooze begeerte, om te onderzoeken wat er van haar geworden was. Ook Gerrit Maritz betoonde zich daartoe geneigd, indien men althans een genoegzame krijgsmacht op de been kon brengen, om Dingaan's tegenstand te trotseeren en tot Umghunglove door te dringen. Ongelukkig moest dit plan voorloopig worden opgegeven, door de ziekte van den Hoofdcommandant en zijn doodGa naar voetnoot(*); het kwam eerst tot uitvoering, toen Andries Pretorius, vroeger veldkornet in het district Graaf-Reinet, in de plaats van den overledene tot Hoofdcommandant werd verkozen. Pretorius erkende onmiddellijk, dat de rust en de welvaart der emigranten alléén verkregen konden worden door een schitterende overwinning op Dingaan. Met 460 gewapende ruiters wachtte hij het gunstige jaargetijde af en trok toen uit, den vijand te gemoetGa naar voetnoot(†). Het smartelijk afscheid van vrouw en kind had Van der Heyde zeer aangegrepen. Met zulk een kleine strijdmacht tegen een machtig en listig vijand kon het bijna tot de wonderen gerekend worden, als men er het leven niet bij inschoot; ook de andere mannen zagen er ernstiger uit dan gewoonlijk en stelden alleen hun vertrouwen op den goeden afloop dezer onderneming in den Goddelijken bijstand. Veldkamp, die nu eindelijk in de gelegenheid zou worden gesteld om onderzoek naar het lot van zijn innig geliefde Ellis in te stellen, voelde zich tevredener en rustiger dan in maanden het geval was geweest, en de nedergedrukte Van der Heyde kon er hem om benijden. In deze stemming naderde het commando Graaf-Tugea en wachtte daar de uitgewekenen af, die zich aan de baai hadden nedergezet. - De wagens uitspannen! - klinkt het bevel van den Hoofdcommandant. - Hier moeten wij beraadslagen over het plan van den veldtocht. De 57 wagens worden tot een kamp geformeerd, het vee erbinnen gehaald en alle toegangen met doorntakken toegestopt. De officieren verzamelen zich om hun Commandant. - Van der Heyde! - zegt deze - hoorde ik u straks niet zeggen, dat er Kafferkralen in onze buurt moeten zijn? - De veldkornet Veldkamp maakte er mij opmerkzaam op, Commandant - antwoordt de aangesprokene. - Hij heeft iets van het Kafferoog en wees in de verte den rook aan, die naar zijn meening uit een Kafferkraal moest opstijgen, maar ik beken, dat mijn gezicht niet zoover reikte. | |
[pagina 362]
| |
Veldkamp wordt geroepen. - Zijt ge er zeker van, dat we hier een Kafferkraal in onze buurt hebben? - vraagt hem de Commandant. - Zeer zeker, Commandant - antwoordt Veldkamp - 't moeten de Kralen van Tobe zijn, die mij nog onlangs, toen ik hier ronddwaalde, door een voortvluchtigen Kaffer werden aangewezen. - Een voortvluchtige Kaffer? Een Zulu bij geval? - Ja, Commandant. 't Was een van Tambusa's knechten; hij vertelde mij, dat hij de heerschzucht van dat hoofd moede was en wel wist bij wien hij het beter zou hebben. - Bij ons is hij toch niet gekomen! - zegt de Commandant glimlachend - en ik denk, dat uw stevig voorkomen u bewaard heeft voor zijn assagaai. - Wel mogelijk, Commandant, maar hij noemde Panda en ik heb er al meer ontmoet, die geen strijd met mij zochten, omdat ze zich onder de hoede van dat opperhoofd wilden stellen. - Panda? Dingaan's broeder? 't Kon niet beter! - roept de Commandant levendig - hij zal steun noodig hebben, als hij tegen Dingaan opstaat en den onzen zoeken, zoodra we hem slechts één goede nederlaag hebben bezorgd. Dat moet ons tot den strijd aansporen, mannen! Commandant Erasmus, ga met een patrouille op verkenning uit naar de Kralen van Tobe en laat onze veldkornet u den weg wijzen, als hij hier zoo goed bekend is! - Dat dan eerst ons hoofd zich buige voor den Vader, wiens bijstand we zóózeer behoeven in dit oogenblik! - klinkt Saarl Cilliers' ernstige stem. De mannen omringen hem, ontblooten het hoofd en vereenigen zich met hun godsdienstvoorganger in het gebed. Daarna begeeft zich Erasmus op weg, om het bevel van zijn Commandant uit te voeren. - Waag u niet te veel! - dus waarschuwt Van der Heyde zijn jongen vriend, wiens opgewondenheid bij het afscheidnemen hem bezorgd maakt. - Bedenk, dat er een plicht op u rust. - 't Is de vervulling van dien plicht, die mij weder nieuwen levensmoed geeft! - antwoordt de jonkman. - Waar anders kan ik Ellis vinden dan in de een of andere Kafferkraal? - Of in het graf, als men het haar ongelukkig gebeente waardig keurde! - mompelt Van der Heyde aangedaan. Den anderen dag keert de op verkenning uitgezonden Commandant mismoedig terug. Mist en regen hadden hem belet ook maar het spoor van eenige Kraal te ontdekken. Veldkamp was echter achter gebleven om den omtrek te verspieden, en na het optrekken van den mist zond men nog meer spionnen uit. De dagelijksche godsdienstoefening in het kamp en de hartige, opwekkende taal van den voorganger oefenden een gunstigen invloed uit op de wachtenden. Hun moed werd erdoor aangewakkerd en zij verlangden nu vurig naar den beslissenden strijd. | |
[pagina 363]
| |
De spionnen keerden na eenige dagen terug en bevestigden Veldkamp's bericht, dat de stam van Tobe in de nabijheid gelegerd was. Zij hadden een paar Kaffers doodgeschoten en brachten eenig buitgemaakt vee mede. Ook Karel Landman was met zijn commando aangekomen. Pretorius aarzelde nu niet langer en viel met 390 man den stam van Tobe aan, terwijl de overige mannen met Van der Heyde het kamp bleven bewaken. De Kaffers namen onmiddellijk voor Pretorius de vlucht en deze keerde reeds den volgenden dag met hun achtergelaten vee terug. - Nu naar Umghunglove! - roept de Commandant vol geestdrift en Veldkamp juicht in stilte dit besluit toe. Met groote omzichtigheid wordt de tocht verder voortgezet, bij afwisseling over heerlijke velden van zoete gras- en dalkruiden, of langs ongebaande wegen en door modderslooten, totdat men zich aan deze of gene rivier een schuilplaats uitzoekt. Alleen Veldkamp versmaadt deze rust, te onstuimig klopt zijn hart om die te willen zoeken. Meermalen raakt hij slaags met de Kafferspionnen, door Dingaan uitgezonden, en die hij gevangen neemt ondervraagt hij over de witte nonna. Maar niemand kan hem omtrent haar eenig bericht geven en dit versterkt Van der Heyde in de meening, dat zij reeds lang het slachtoffer werd van haar bloeddorstigen ontvoerder. 't Is Zondagochtend. Het commando der blanken had zich in de nabijheid der Umslatoos-rivier gelegerd. Dingaan's krijgsmacht wacht op een goede gelegenheid, om het onverhoeds te overvallen. Daar klinkt luid en plechtig de lofzang der blanken uit de verte: ‘Want, o trouw en eeuwig wezen! In mijn vreezen Staat mijn hoop op U alleen: Gij, mijn God, zult in ellende Bijstand zenden, En verhooren mijn gebeên!’ Het Zulu-opperhoofd geeft het teeken tot opbreken. In alle stilte omringen de zwarte scharen het vijandelijk legerkamp. Onder eerbiedige stilte leest Saarl Cilliers daar den tekst voor, waarover hij preken wil: II Richt. VI vers 13. Maar Gideon zeide tot hem: Och, mijn Heer! zoo de Heere met ons is, waarom is ons dit alles wedervaren? En waar zijn al zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft de Heere ons niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft de Heer ons verlaten en ons in de hand der Midianieten gegeven. 14. Toen keerde zich de Heer tot hem en zeide: Ga henen in deze uwe kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen; heb ik u niet gezonden? 15. En hij zeide tot hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het minste in Manasse en ik ben de kleinste in mijns Vaders huis. 15. En de Heer zeide tot hem: Omdat ik met u zal zijn, zoo zult gij de Midianieten slaan als een éénig man! | |
[pagina 364]
| |
Ernstig en ontroerd toont nu de prediker aan, hoe de emigranten gelijk Israël van vijanden omringd zijn en vervolgd worden en geen anderen toeverlaat hebben dan dienzelfden God, die ook Israël deed zegevieren over een veel grootere macht dan de hunne. Hem te aanbidden in geest en in waarheid, niet op eigen kracht, maar alleen op Zijne kracht te bouwen in de ure des gevaars, is de plicht van den geloovigen Christen. Is hij één met God, dan zal Hij niet doof blijven voor de stem, die om uitkomst smeekt, en de overwinning schenken, hoe menigvuldig de vijand ook opdaagt!... Maar dan zal ook de overwinnaar ter eere van God een tempel bouwen naar Zijn behagen, waarin hij jaarlijks dit groote wonder feestelijk gedenkt, opdat nooit het nageslacht vergete, hoe de Heer hun vaderen uit zoo grooten nood gered heeft!... Nòg staat de prediker met gevouwen handen en den vromen, bezielden blik naar boven, als het oorlogsgetier der Kaffers plotseling een geheel ander tooneel te voorschijn roept. De bijbels worden weggeworpen en door de wapens vervangen. Iedereen snelt naar zijn post, ook de prediker is in een krijgsman herschapen en richt koelbloedig zijn geweer op den barbaarschen natuurgenoot. De korte, kernachtige bevelen van den Commandant vervangen den lofzang van daareven, oorlogsrumoer en kruitdamp vervullen de lucht, bloed verft den groenen bodem. Zal werkelijk het wonder gebeuren, dat een handvol emigranten een legermacht van 12,000 moedige, vlugge en ervaren strijders verslaat? Niet tevergeefs heeft Saarl Cilliers den God van Israël om uitkomst gebeden. Is ook de woede voorbeeldeloos, waarmede de zwarten de blanken aanvallen, wenden zij hun uiterste pogingen aan, om bres te maken en het kamp der emigranten binnen te dringen, als een rots houden dezen zich drie uren lang staande en voelen geen oogenblik hun moed aan 't wankelen gebracht. Maar de ammunitie begint bedenkelijk te verminderen, Pretorius bemerkt het en ziet tevens, dat de aanval der Zulu's voortdurend aan dezelfde zijde plaats heeft, waar zij bres hopen te maken. - Van der Heyde, gij met 200 ruiters erop af! - gebiedt hij haastig. Hijzelf keert zich naar de andere zijde. Veldkamp is reeds aan Van der Heyde's zijde. Zijn voortvarendheid is grenzenloos. De ruiters rennen buiten het kamp, vallen den vijand in de beide flanken aan, richten hun vernielende kogels op de dichte, zwarte massa, die in een oogwenk aanmerkelijk verdunt en uit elkander stuift. Van verschillende zijden zetten Van der Heyde en Veldkamp hen na. - Keer terug, Thomas! - roept plotseling de eerste, als hij bemerkt met welk een toomelooze vaart deze zijn volgelingen reeds ver vooruit is. | |
[pagina 365]
| |
Veldkamp slaat geen acht op dezen raad. Zijn polsen jagen, zijn oogen branden. Zijn wild paard, onophoudelijk aangespoord, doorklieft met bliksemsnelheid de afstanden, want in een der voortvluchtige Kaffers heeft de ruiter den verraderlijken Tambusa herkend. Ook deze weet, wie hem narent; zoodra hij hem alleen ziet, springt hij terug en op hem af. Veldkamp legt op hem aan. - Waar is de witte nonna en ik schenk u het leven! - roept hij hem ademloos toe. - Tambusa ziet haar vleesch wegkrimpen van pijn! - antwoordt het Zuluhoofd, zegevierend zijn assagaai tegen hem opheffend. Het schot valt, maar mist door een zijsprong van het verschrikte, wilde paard zijn doel. Geen oogenblik heeft Veldkamp te verliezen. Tambusa is hem nabij. Hij springt af, wil den haan van zijn geweer overhalen, maar vergeet, dat de andere loop met den stopper is vastgezet en kan alleen de heftige assagaaistooten van zijn tegenstander met zijn geweer afweren. - De witte strijder geeft zich gevangen, dat hij leeft! - roept Tambusa met helsche vreugde en stoot zijn assagaai door Veldkamp's linkerhand. - Neem mij, als ge kunt! - schreeuwt deze, werpt zijn geweer weg en stort zich verwoed van pijn op zijn vijand. Een vreeselijke worsteling volgt. Tambusa is op den grond geworpen. Veldkamp's bloedige vuist omklemt zijn hals met bovenmenschelijke kracht. Even krachtig is de tegenstand. Ook is Veldkamp's gewonde hand niet langer bestand tegen deze krachtsinspanning en laat los. Tambusa herademt, springt op, grijpt naar het mes in zijn gordel, maar vóórdat hij er gebruik van kan maken, is het hem door een derden persoon uit de hand gerukt. Van der Heyde, die zijn jongen vriend in doodsgevaar zag, is toegevlogen. Met bliksemsnelheid ontwijkt het Kafferhoofd zijn gewapende hand en ontvlucht. Van der Heyde lost zijn geweer op hem en jaagt hem na. Tevergeefs - getuigt ook des vluchtelings bloedig spoor, dat het schot hem getroffen heeft, toch heeft hij reeds het dichte houtgewas bereikt, vóórdat Van der Heyde hem zijn tweede schot kan nazenden. Teleurgesteld keert hij terug. - Ontkomen! - roept Veldkamp op smartelijken toon. - En Ellis heeft hij vermoord, die ellendeling! O, waarom leef ik nog Somber en troosteloos volgt hij zijn vriend naar het legerkamp der emigranten, wier gejubel over de wonderdadige overwinning onbeschrijfelijk is. 3000 Zulu's zijn op het slagveld gebleven, letterlijk roodgeverfd van hun bloed is de rivierGa naar voetnoot(*) en de blanken tellen slechts | |
[pagina 366]
| |
drie dooden; de God Israël's was hun nabij; dankbaar erkennen ze het en buigen eerbiedig het hoofd voor dien Almachtige. Onmiddellijk daarna rukken ze op naar Dingaan's hoofdstad. Was dit vroeger Veldkamp's vurigste wensch, nu hij van Tambusa's lippen Ellis' marteldood had vernomen, ware hij gaarne gestorven in plaats van de dooden, die door vrouw en kinderen zouden beweend worden, en rijdt hij koud en gevoelloos voor het gejubel der gelukkige overwinnaars naast Van der Heyde voort, den éénige, die bekend is met zijn grievende smart en erin kan deelen. - Umghunglove staat in brand! - klinkt het plotseling uit de voorhoede. Een dikke rookkolom in de verte bevestigt dit bericht. De ruiters brengen hun paarden in galop. - Welk een paniek hebben we den Zulu's aangejaagd, dat ze hun eigen stad in brand staken! - zegt de Hoofdcommandant tegen Cilliers. - De kracht Gods, die van ons uitging, heeft hen ontzet! - antwoordt deze ernstig - en geen wonder, als ze hun aantal met het onze vergelijken! Pretorius knikt toestemmend en vervolgt opgewekt: - Als 't waar is, wat Veldkamp ons vóór den slag vertelde, dan krijgen we nu Panda aan onze zijde en moet Dingaan zich ten slotte onderwerpen. - Hebben we nog andere hulp noodig, als God ons de Zijne zoo verwonderlijk heeft bewezen? - vraagt de prediker met iets verwijtends in den toon zijner stem. Ze zijn nu de brandende stad genaderd, die reeds half in de asch is gelegd. Veldkamp's eerste blik geldt den vreeselijken heuvel, waarheen hij de verminkte lichamen van Retief en de zijnen zag sleepen. Een oude Kaffervrouw zit met de armen om de beenen geklemd, treurig inééngedoken aan den voet van dit Golgotha. Als de ruiters naderen, heft ze het gerimpeld gelaat op en werpt hun een wraakgierigen blik toe. - Komt de witte vijand en slacht het oude schaap, dat alléén achterblijft? - vraagt ze norsch. - De witte vijand voert geen krijg tegen vrouwen en kinderen - antwoordt Cilliers vriendelijk - ga heen in vrede! - Is de witte kapitein grootmoediger dan Dingaan, dat hij Mindah's honger stille - herneemt de oude en strekt smeekend haar hand uit. Oogenblikkelijk wordt aan haar verlangen voldaan. - Waarom sterft Mindah hier den hongerdood? - vraagt Veldkamp op deelnemenden toon. - Dingaan's toorn is over haar losgebarsten - klinkt het droevige antwoord - en hij gebiedt, dat ze achterblijft. Waarom ook verleidt haar de kleurige ring, dat ze Tambusa's gevangene helpt ontvluchten! | |
[pagina 367]
| |
- Tambusa's gevangene? - roept Veldkamp opstuivend. De andere ruiters komen naderbij. - Wie is Tambusa's gevangene? - vraagt Van der Heyde levendig - is 't niet de witte nonna, die met Tschingo komt? De vrouw knikt bevestigend. - En zij zou Tambusa's arm ontkomen zijn? - Mindah's zoon spant samen met Panda en Dingi, dat zij de witte lelie meevoeren. Mindah weet het, maar haar mond verstomt, dat niet haar zoon een lijk worde. - Onmogelijk! - roept Veldkamp ten hoogste opgewonden - Ellis zou leven?! Neen, neen, zeide niet Tambusa zelf, dat zijn wreede hand haar doodmartelde? Hoe kan ik nog hoop voeden, altijd, altijd?!.... De donkere oogen der oude vestigen zich verwonderd op den jongen blanke, wiens groote smart maar al te duidelijk op zijn gelaat geschreven staat. - Kan Tambusa's hand de witte lelie bereiken, als zij ver is met Panda en Dingaan's dochter, en Tambusa haar zoekt en niet vindt? - vraagt ze en haalt de schouders op. - Kan dan Mindah haar spoor aanwijzen? - vraagt Pretorius vol belangstelling. - Mindah's zoon kan het, als hij veilig is voor Dingaan's pijlen. - Dan zullen wij hem die veiligheid weldra bezorgen - herneemt de Commandant. - Goede moed, Veldkamp! met Gods hulp zullen we ook uw bruid heroveren, nu ze nog leeft. Maar vervullen we eerst hier onzen treurigen plicht! - Hij wijst op den noodlottigen heuvel en beklimt dien, gevolgd door de anderen. Een groote beenderhoop trekt al dadelijk hun aandacht. Ontroerd scharen zij er zich omheen. Na tien maanden van rusteloozen strijd hebben ze eindelijk de overblijfselen gevonden van hun moedige voorvechters, Retief en Rousseau en hun vrienden. Aan de geraamten zitten nog de riemen, waarmede men de lijken hierheen sleepte. De gebroken schedels toonen aan, dat er door knotsslagen en steenworpen geweld aan gepleegd werd. - Waar is Retief? - vraagt Pretorius met betraanden blik. Veldkamp bukt zich en onderzoekt trillend van aandoening den beenderhoop: weldra wijst hij een geraamte aan. - Dat is mijn ongelukkige Commandant! Aan den lederen bandelier, dien hij altijd over den schouder droeg, herken ik hem. Met bevende hand neemt Pretorius den aangeboden bandelier van Veldkamp aan en onderzoekt den inhoud. Hij vindt de door Owen geschreven akte, die het grondgebied van Natal aan de emigranten verzekert en volgens den datum, daags vóór den moord, door Dingaan en zijn drie Raadslieden werd onderteekend. - Wij zijn eigenaren van het aangevraagde land, eere aan deze | |
[pagina 368]
| |
gebeenten! - roept hij luid en steekt het papier zegevierend in de hoogte. - Mannen, graven wij een graf voor deze rampzalige overblijfselen, dan keeren we terug, om ons eigendom in bezit te nemen! Onder ernstig zwijgen wordt dit bevel uitgevoerd en daarna met 5000 stuks buitgemaakt vee langzaam de terugtocht aanvaard. Ten einde zoo spoedig mogelijk van Panda's schuilplaats onderricht te worden, komen Van der Heyde en zijn Commandant onderweg overeen, om den raad der erkentelijke Mindah aan te nemen en haar, met een behoorlijk geleide, op verkenning uit te zenden naar de bevriende Kaffers, van wie zij weet, dat ze reeds in 't geheim Panda's zijde kozen. Daar nu Van der Heyde en Veldkamp tot dit geleide willen behooren, scheiden zij zich weldra met eenige jonge lieden van de ruiters af, de vermoeienissen en gevaren ten trots, die met hun nieuwe onderneming gepaard gaan. Opgewekt en innig voldaan keeren de anderen met hun Commandant huiswaarts. Het groote doel is bereikt: Retief's nalatenschap maakt hen heer van het beloofde land. Voordat zij echter met dit heuglijk bericht de hunnen kunnen verblijden, heeft reeds Majoor Charters, door den Gouverneur van de Kaap-kolonie, Sir Benjamin d'Urban, daartoe gemachtigd, met een klein detachement Schotten de baai van Natal in bezit genomen, op grond, dat de uitgewekenen zich op onwettige wijze zochten meester te maken van een grondgebied, dat den inboorling behoorde. Weder wapperde de Engelsche vlag, waar de Boeren-emigrant de overwinning had bevochten, en verklaarde er den oorlog aan zijn hardnekkige vrijheidszucht. Nieuwe wrevel, nieuwe ontevredenheid wekte deze onrechtmatige tusschenkomst. Het oude wantrouwen werd erdoor gevoed. Men begon te gissen, dat de Engelsche regeering had saamgespannen met den schrikkelijken vijand, om den emigrant te verjagen, dat hij Dingaan met raad en ammunitie had bijgestaan en willens en wetens terug had gehouden, wat hem door zijn vrienden aan de Kaap was toegezonden om zijn nooddruft te lenigen. Was het wonder, dat er weder onwillig geschud werd aan het oude, drukkende juk en nieuwe vrijheidshelden met geestdrift den ouden kreet herhaalden: Wij willen vrij zijn, wij willen hebben een eigen regeering, ook ten koste van ons leven! Broeders, de handen in elkander, bemoedigend wenken ons de schimmen onzer afgestorvenen toe. Onze leus zij en blijve ‘met God voor onze vrijheid!’ |
|