pretentieusen naam van ‘Novellen’ gelieft te geven. Over het algemeen zijn ze vrij alledaagsch, niet slecht, maar ook in geen enkel opzicht uitmuntend, goed om als feuilleton te dienen in een dagblad van den tweeden of derden rang, maar de eer eener afzonderlijke uitgave ternauwernood waard.
Het eerste is eene alte Geschichte, die echter, helaas! immer neu bleibt. Een graaf, Lucien de Lomonde is zijn naam, een losbol, een viveur, zooals men tegenwoordig zegt, wordt verliefd op de beeldschoone pleegdochter van zijn tuinman, voor wien mijnheer de graaf een halve afgod is, verleidt en ontvoert haar, woont eenigen tijd met haar in een van de afgelegenste Faubourgs van Brussel, maar laat haar, toen zijn hartstocht bevredigd is, met haar kind aan haar lot over, om met een jonge gravin in het huwelijk te treden. Natuurlijk, want dit behoort er zoo bij, zendt hij aan de arme bedrogene eenig geld, dat zij even natuurlijk, na erop getrapt te hebben, terugzendt. En wanneer zij hem zijn gruweldaad komt verwijten, wordt zij krankzinnig verklaard, in een gekkenhuis opgesloten, waaruit ze echter na eenigen tijd weet te ontvluchten, om hem op zijn sterfbed nogmaals het verschrikkelijke van zijn misdaad met de schrilste kleuren voor te stellen, waarna zij eindelijk voor zijn doodsponde ook levenloos nedervalt, maar - met het woord ‘vergeving’ op de lippen.
Het voornaamste, dat ik op dit verhaal heb aan te merken, is dat het alle locale kleur mist. Waar zijn we hier? Waar is het tooneel der handeling? In Frankrijk? Men zou dit opmaken uit den naam van den graaf, Lucien de Lomonde, en ook eenigszins uit de beschrijving van zijn karakter en manieren. In Nederland? Hiervoor pleit de naam van zijn tuinman, Govert, en van zijn bejaarden vriend, Baron Van Warden van Ilpenburg, beiden zoo echt Hollandsch mogelijk. En toch, van een Hollandsche familie kon onmogelijk gelden, wat van het grafelijke geslacht der De Lomonde's gezegd wordt (bl. 45), dat in vroegeren tijd leden daarvan ‘menigmaal (?!) een Zigeunerskind de grafelijke kroon op het hoofd hadden gedrukt’. Meent men zich hier niet in Oostenrijk of Bohemen verplaatst te zien? Maar, zal men zeggen, wat doet er dit toe? Naar mijn oordeel veel, zeer veel. Wil men, door zulk eene novelle aan het publiek ter lezing aan te bieden, nog iets meer doen dan ledige oogenblikken aanvullen, wil men, dat de lezer er eenige leering uit trekke, zij het dan ook nog zoo gering, dan moet er op locale omstandigheden, op invloed van tijden, personen en nationale eigenaardigheden gewezen worden, anders zijn het niets dan ijdele woorden, zinledige klanken. - Hoe voorts die Baron Van Warden van Ilpenburg, die een zeventigjarige genoemd wordt, als ‘vrijwilliger’ - dus waarschijnlijk voor omstreeks 50 jaar, d.i. in 1828 of 1829 - ‘dienst heeft kunnen nemen bij het naar vrijheid strevende Italiaansche leger’, gaat mijn begrip te boven, evenzeer als dat hij ‘op het slagveld van gemeen soldaat tot bevelhebber was uitgeroepen’. En ein-