oorspronkelijk werk aangaat, breng ik gaarne den dichter lof; eenvoud, gevoel en, waar 't pas heeft, verheffing van denkbeelden maken zijne gedichten tot eene aangename lectuur. De Hoogleeraar Heremans, aan wien Beernaert zijne ‘nederige lettervruchten uit vrije stonden’ opdraagt, behoeft zich niet over de lading te schamen, die zijn gunstig bekenden naam als vlag voert.
De Gedichten van H.C. Muller zien er keurig uit, gelijk het een boek betaamt, waarop Gebroeders Kraaij hun naam zetten. Wat den inhoud betreft, dien kan ik niet onverdeeld prijzen; het zijn, met weinige uitzonderingen, versjes met weinig pretensie, die goed vloeien en zich gemakkelijk laten lezen, maar zich niet hoog verheffen; de naam ‘gedichten’ komt mij voor boven hun bereik te liggen. De schrijver schijnt jong te zijn; hij heeft niet, gelijk aan Beernaert's Schetsen en beelden te bemerken is, de loutering des levens reeds ondergaan, zoodat er dan ook aan sommige zijner versjes niet veel meer dan vorm te vinden is. Als oefeningen mogen ze waarde hebben, maar die waarde bestaat alleen voor den maker, niet voor het publiek. Het is eene kwade gewoonte, die sedert eenigen tijd heeft veld gewonnen, om het publiek deelgenoot te maken van de studie, de oefeningen van den auteur. Daardoor heeft al menig mislukt product het licht gezien, en het publiek heeft daarbij niet gewonnen aan smaak en letterkundige ontwikkeling. Werden uit het voor mij liggend bundeltje al die eigen oefeningen geschrapt en die versjes verwijderd, die in een studenten-almanak alleen op hunne plaats zijn (de parodie van Borger's Aan den Rijn bijvoorbeeld), dan zou er wel een zeer dun boekske overschieten, maar dat keurige bijdragen bevatten zou. Als zoodanig noem ik: Gevallen, Miskenning, en vooral De Rijnval, een zeer verdienstelijk staaltje van beschrijvende poëzie.
Het zijn geen vroolijke onderwerpen, die in Ter Haar's Grafbloemen behandeld worden; dood, smart, droefheid en graf staren u op elke bladzijde aan, al bieden de laatste zestig pagina's ook de vertroostingen des Christendoms, hoop op wederzien en onsterfelijkheid. Gaarne neem ik aan, dat Ter Haar voor treurenden een dankbaar werk heeft verricht; even gaarne voeg ik erbij, dat het werk uit een letterkundig oogpunt verdienstelijk mag genoemd worden. Het eigenaardig gebied, waarop de bewerker dezer bloemlezing, want zoo kan het nette boekske genoemd worden, zich bewoog, liet niet veel kleurschakeering, geen relief toe; op een rouwtafereel kan men geen licht en bruin aanbrengen. Toch is de keuze der stukken, meest goed geslaagde vertalingen uit het Duitsch, met zooveel tact geschied, dat de eentonigheid der stof niet hindert. Gewis zal deze stichtelijke lectuur vele lezers vinden onder treurenden en pas beroofden.
Van een gansch ander karakter is het aardig boekje van P. Louwerse, dat ik voor het laatst bewaarde. Het behoort in de handen van die gelukkigen, die rouw en treurigheid nog niet kennen, voor wie het