De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Letterkunde.Eene herinnering aan het Breda'sche feest.De Odyssee van een Bredasch Reünist. Een gedicht in vijf zangen door Menno van Calfhoorn. Nijmegen, Blomhert en Timmerman.Bereids had de geachte Vervaardiger mij bij herhaling geraadpleegd over de dracht van enkele pijlspitsen eener meedoogenlooze critiek, toen mij zijn papieren telg ter beoordeeling gewerd. Nu moge zijne Odyssee niet bepaald als onberispelijk keurdicht aanspraak hebben op eene welwillende opname door 't Nederlandsch publiek, stellig heeft zulks zijn lusus poëticus in ruime mate als souvenir aan het zoo opmerkelijk feit, dat in Nederland het vijftigjarig bestaan van eene Militaire Academie mocht gevierd worden. Ik noemde trouwens dat feit opmerkelijk, omdat wij waarlijk bij ons nog niet verwend werden door de stabiliteit onzer instellingen voor militaire opleiding, hetzij te land, hetzij ter zee; zelfs in dit geval moest nog over eene schorsing van een zestal jaren worden heen gegleden. Hoezeer nu de voor 't minst zonderlinge wijze van samenroeping menig oud-leeraar - naar mij bekend werd - terughield van het bijwonen der feestviering, zoo gold hiervoor hij mij toch hoofdzakelijk nog eene andere reden. Bezwaarlijk zou ik er mij van hebben kunnen onthouden, lucht te geven aan eene ontboezeming, welke te zeer als dissonant zou hebben moeten gelden, om welkom te kunnen worden geheeten. Ik zou mij toch gedrongen gevoeld hebben, erop te wijzen, met klem erop te wijzen, hoe de echt-humane, voor steeds hoogere ontwikkeling vatbare schepping van het zoo éénig tweemanschap (Seelig en Delprat) alleen door 't gemis aan initiatief in hunnen geest bij doorgaans met de beste voornemens bezielde opvolgers allengs stolde en als bevroor. In hun geest lag eene later zoo noodig gebleken vaderlijke behandeling van de aan hunne zorg toevertrouwde knapen, en niet zij waren 't, die ernaar streefden, de onontbeerlijke banden van tucht tot | |
[pagina 324]
| |
knellende en slaafsche te maken; daarvan werden mijzelven als Kadet Sergeant-Majoor hunnerzijds te veel bewijzen gegeven. Met tact in dezen te geven en te nemen, was hunne leus en hun weten. - In hun geest lag ook geen binden van de leeraars aan steeds op het scherpst door hen veroordeelde letterknechterij of verstikkende vormen; mij althans luidde het bij mijne inlijving als leeraar in het destijds met zoo innige bezieling samenwerkend korps van militaire en burgerlijke onderwijzers vanwege den genialen directeur der studiën in de ooren: ‘Richt uwe lessen naar welgevallen in; alléén bij eene min wenschelijke richting zult ge mij spoedig tot meer bepaalde leiding gereed zien.’ - In hun geest ook waren de leerboeken, welke allengs tot eene zoo schatbare verzameling aangroeiden, geen kluisters voor de leeraars, alleen lichtbaken voor hen en vooral voor de toekomstige officieren, waarvoor zij in verre streken en afgelegen oorden een in beknopten vorm omnia mecum portans konden opleveren, maar tevens de noodige aanwijzingen behelsden, om zich in de verschillende takken van wetenschap verder te ontwikkelen. ‘Wat we hoofdzakelijk verlangen’ - 't werd door het Tweemanschap zoo vaak aan de leeraars op het hart gedrukt - ‘is dit, dat de Kadets in hunne leerboeken tehuis geraken en daarin den weg tot latere ontwikkeling leeren vinden.’ Voorzeker waren 't dan ook niet zij, die het aan de ministerieele toestemming onderwierpen, welke paragrafen uit de leerboeken al dan niet mochten worden overgeslagen; zóó iets kon slechts eene vrucht van het tijdperk van stolling zijn! Tal van bewijzen zouden door mij kunnen worden aangevoerd, hoe, gedurende mijn twaalfjarig verblijf te Breda als leeraar in verschillende militaire en letterkundige vakken, door Gouverneur en Commandant met hand en tand tegen den verstijvenden invloed der bureaux enz. uit de Residentie moest worden gestreden en gekamptGa naar voetnoot(*). In de naaste jaren vóór 1850 bereikte de instelling dan ook, door de onvermoeide pogingen van de beide hervormers van het Militair Onderwijs, eene degelijkheid, welke terecht de goedkeurende aandacht van menig deskundige trok. In hoever nu de door hen alleen onder bepaalde, geenszins alle vervulde voorwaarden toegejuichte opneming van de adelborsten der Marine den grondslag legde voor eene ontwrichting van 't innerlijk even geniaal als teeder samenstel hunner schepping, kunnen wij hier niet bespreken; alleen wil ik toch opmerken, dat het wellicht meer | |
[pagina 325]
| |
dan iets anders eene tijdige ontwikkeling van het opleidings-stelsel naar den geest des tijds belemmerde. Ware aan het Tweemanschap volle, vrije werking gelaten, de phase van langzame stolling zou stellig zijn vóórkomen, want alleen de schroomlijkste miskenning kan 't hun ontzeggen, dat zij zich voortdurend als mannen van een beredeneerd initiatief wisten te doen gelden, en dat zij ook met onverdroten ijver en inspanning trachtten door te zetten, hetgeen zij eenmaal heilzaam voor de verdere ontwikkeling van hunne innig geliefde instelling oordeelden. Hoe 't zij, bij hunne aftreding kwam gaandeweg het tijdperk van stolling, bevriezing, knechtschap opdagen, en dit leidde bij eene toenemende miskenning hunner inzichten van buiten af, welke soms ná aan lastering grensde, ten slotte tot eene hervorming op grondslagen, welke niet aan het doel beantwoordden en ook kwalijk konden beantwoorden. Eerst in den jongsten tijd, nu men, onder inachtneming van de eischen eener vruchtbelovende ontwikkeling, wederom meer tot het te driest verworpen organisme naderde, gaat - naar wij vurig hopen - de Alma mater van onzen officiersstand opnieuw eene toekomst van bloei te gemoet, en, zoo iemand, de thans aan het hoofd der instelling geplaatste oud-kweekeling uit Seelig's en Delprat's tijden zal - dit is onze innige overtuiging - weldra blijken to be the right man on the right place. Hem is bij kennis en tact ook de geest van initiatief tot onafgebroken ontwikkeling eigen. Alleen zouden wij wel gewenscht hebben, dat hem vergund ware geweest, nog eenigen tijd uitsluitend zijne zorgen aan 't onderwijs zelf te wijden; voor 't hoofd der instelling is nog zoo velerlei andere zorg weggelegd, al ware het slechts in de tegemoetkoming aan de steeds zoo groote onbescheidenheid van ouders en voogden, in dit opzicht al een hoogst ergerlijk ras voor een Gouverneur der Militaire Academie. Daargelaten nu deze individueele ontboezeming, eigenlijk een hors d'oeuvre bij eene gelegenheid als deze, maar welke ik mij niet bij machte gevoelde te smoren - zoo kan ik mij zeer gereedelijk voorstellen, dat zij, die door de Militaire Academie zich eene eervolle loopbaan geopend zagen, en vooral zij, die zich bij vordering van leeftijd meer en meer in hun werkkring tehuis gevoelden, met innerlijken aandrang aan de roepstem ter Reünie te Breda op 23 September 1878 gehoor gaven. Volgaarne willen wij met hen ook welkom heeten het gelukkig denkbeeld van den reeds gunstig bekenden vertolker van 't geestig Erewhon, om de reünie in eene Odyssee als bij nàslag te vieren, in eene Odyssee, doortrokken van comischen geest en stellig niet ontbloot van Attisch zout, maar - helaas! - in kreupele maat. Eigenlijk hadden wij 't dan ook ruim zoo wenschelijk geacht, dat de Schrijver zijne Odyssee uitsluitend voor zijne mede-reünisten en voor hen, die zulks hadden kunnen zijn, bespaard - en niet in den handel gebracht had. | |
[pagina 326]
| |
Wèl kennen wij iederen dichter en wouldbe-poëet het volle recht toe, zich een eigen maat te scheppen (bijv. zooals hier, een viervoudige anapaestus met korte slotlettergreep); maar dàn moet hij zich in de keuze zijner woorden ook onafgebroken rekenschap geven van de eischen dier maat, en wel onder meer ook met strenge inachtneming van de wet der elisie. Hoe vaak hij deze laatste schond, hoe vaak zijne regels geen zuivere anapaesten (als bijv. begeleid er een is) bevatten, durf ik in de verste verte niet nagaan; reeds de eerste bladzijde levert bewijzen te over. De uitverkoren maat was trouwens dan ook wel een der moeilijkst denkbare, ja, bepaald eene zeer ondankbare, en het laat zich gereedelijk begrijpen, dat een beginner over allerlei hindernissen struikelen moest, als zelfs de zoo geestrijke en meer ervaren Muloothros in zijne classieke, dichterlijke uitweiding over de ‘Londinias’ van Vosmaer, evenmin als deze zelfs iets vermocht te leveren, dat geheel vrij van stroefheid en gewrongenheid is. Bevangt onzen Menno dan ook opnieuw de lust, Apollo's lier ter hand te nemen, hij wage zich niet aan te sterke sauts périlleux op die snaren, maar geve zijn schatbaren humor in een meer dagelijksch kleed aan het publiek ten beste. Het boekje laat in netheid van uitvoering weinig te verlangen over; alleen hinderde mij het motto, niet om den inhoud, maar om den oorsprong, de bron: ‘The Elements of social Science’; ik voor mij vind zulk een boek zoo geheel onaesthetisch, dat ik een aanhaling daaruit niet eens gaarne op een titelblad zie. 's-Hage, 27-1-79. g. kuyper hz. |
|