| |
Geschiedenis van den dag.
De algemeene toestand in Europa.
Het jaar 1879 is met bijzonder verlangen te gemoet gezien; daar was reden voor: de laatste jaren waren in vele opzichten niet gelukkig; in '73 brak te Weenen de groote ‘kraak’ los, de handelscrisis volgde, die zich snel over Europa verbreidde en verlammend werkte op handel en nijverheid; 't is waar, wij zijn over de oorzaken van die crisis thans geheel ingelicht; wij hebben die ramp aan onszelf te danken; 't is, of wij met blindheid zijn geslagen geweest; wij hebben financieele luchtspiegelingen gemaakt, bouwondernemingen opgericht, vennootschappen gevormd, die hooge rente moesten geven; wij hebben de stoomkracht gebruikt om snel en veel te fabriceeren, totdat wij pakhuizen vol hadden; wij wilden immers gauw rijk worden; hier werd gedobbeld in 't een, daar in 't ander, en Weeners, Berlijners, Amsterdammers hebben elkander niet veel te verwijten; ja, als er een graad moet zijn in blindheid, is de Duitsche ‘Schwindel’ nog niet zoo gek als de Nederlandsche beursspeculatie, waar men het geld naar Amerika, Spanje of Turkije bracht; elders verdienden de arbeiders er nog wat aan, al waren de hooge loonen in 't eind niet in hun voordeel, maar hier was het alles windhandel.
En sedert wij dat alles nu zoo goed wisten, dat elke geleerde bol op de hoogere burgerschool het u haarfijn kon uitleggen, hebben wij ons getroost met de toekomst en gedacht: ook die crisis zal wel overgaan en heel spoedig ook.
Het vorige jaar waren 't de nieuwe verwikkelingen in het Oosten, die de herleving van handel en nijverheid tegenhielden, en al dweepte men niet met den vrede van Berlijn, de bemiddeling van Bismarck gaf toch eenige verademing; in sombere dagen hield men wel eens het tractaat van Berlijn voor een middel, waardoor de Gordiaansche knoop nog vaster werd gesnoerd, maar daar stond tegenover, dat er aan de
| |
| |
hand van het tractaat een tijdelijke oplossing kon worden beproefd, en daar elke roover een deel had van den buit, kon men verwachten dat vooreerst niet meer het zwaard zou worden getrokken.
Een half jaar ging er over den vrede van Berlijn heen zonder dat er vrede kwam, maar niemand kon zich na het ellenlange tractaat meer voorstellen, dat het oorlog zou worden, en de kooplieden konden dus gerust hun schepen uitzenden.
Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken; Frankrijk had in '78 den weg gewezen, hoe een verslagen en verarmd volk zich kan verheffen door vlijt en spaarzaamheid; de wereldtentoonstelling te Parijs stond als een lichtpunt, dat een straal van glans deed komen op menig gelaat; een volk, dat zoo zijn rang herneemt in de rij der volken, boezemt niet alleen eerbied in en hoogachting, maar het bezielt en verheft ook anderen.
Ruim een twaalfde is nu om van het met zooveel hoop verbeide jaar '79, maar heeft het er niet veel van, of de werkelijkheid den draak wil steken met onze verwachting? voor de oude wolken, die wij straks onder den horizon zagen verdwijnen, hebben zich nieuwe saamgepakt van nog dreigender gedaante.
Wij noemden daareven dat Frankrijk, dat wij in '78 nauw herkenden; bij den arbeid en de spaarzaamheid kwamen wijsheid en bedachtzaamheid op politiek gebied, en toen den 5den Januari ll. de Senaatsverkiezingen gunstig uitvielen voor de republiek, scheen de kroon op 't werk gezet.
Waren de loftuitingen, die door geheel Europa werden aangeheven, den Franschen in het hoofd geslagen? Het scheen wel zoo; nauw waren de Kamers weder bijeen en hadden de afgevaardigden elkander geluk gewenscht met de Senaatsverkiezingen, of - ja, daar bleek, dat de Franschen toch heusch de oude nog waren. Al de hervormingen moesten nu precies in één dag worden ingevoerd en de meerderheid van de Kamer dreigde met een motie van wantrouwen in een Ministerie, dat in moeilijke omstandigheden schitterende bewijzen had gegeven van kunde en beleid. Met moeite werd de storm bezworen, het Ministerie Dufaure gered, maar ten koste van een scheuring der linkerzijde, waar de eerzuchtige Gambetta van leider der republikeinsche partij gedegradeerd werd tot hoofd van een der parlementaire fracties. De overwinning van de Regeering was van twijfelachtigen aard, en niemand kon verzekeren wat de dag van morgen zou brengen, toen de linkermannen zich gereed maakten om de neteligste quaesties aan de orde te stellen.
Men was over die nieuwe verhouding nog niet uitgedacht, toen plotseling het Ministerie het over de militaire benoemingen te kwaad kreeg met den President der Republiek; in den tijd van een paar dagen had Mac Mahon zijn ontslag genomen, was een andere President der Re- | |
| |
publiek benoemd, en Gambetta, de man, die straks de nederlaag leed tegenover de Regeering, president der Kamer geworden in plaats van Grévy.
Er ging een gejuich op in het liberale kamp van het eene einde van Europa tot het andere over het gezegende van deze verandering, maar de meer bedachtzamen schudden het hoofd en mompelden bij zichzelf: zij blijven toch altijd dezelfden, die Franschen; zij willen de wereld in één dag hervormen en, als dat niet gaat, haar stuk slaan.
Zeker, de medaille heeft ook haar keerzijde, die er minder donker uitziet; Mac Mahon boezemde door zijn karakter en verleden weinig vertrouwen in voor de toekomst, zijn naam bleef een bedreiging; te zwak voor een staatsgreep, was de vrees niet ongewettigd, dat de ‘loyale’ man zich een of ander oogenblik het gezag zou laten ontfutselen door die reactionnairen, die de Republiek den ondergang hadden gezworen; vroom van aard, in de minder gunstige beteekenis, welke aan dat woord eigen is inzonderheid in de tweede helft der negentiende eeuw, levende met een vrouw, die zweert bij haar biechtvader, stond de Hertog van Magenta steeds te veel onder den invloed van de geestelijkheid, om het gezag bij hem veilig te achten en niet ten onrechte waren velen beducht, dat hij in '80 bij de herziening der constitutie, bij de beslissing over de vraag: definitieve Republiek of monarchie, al zijn kracht zou aanwenden, om een Frankrijk vreemd geworden vorst in te halen en een der meest geliefde wenschen van den Paus te vervullen.
Die vrees nu is geheel verdwenen door het vrijwillig aftreden van Mac Mahon en men zou derhalve de goden kunnen danken, dat zij het zoo beschikt hebben, dat de quaestie van de militaire commandanten door het drijven van de republikeinen aan de orde is gekomen en een struikelblok is geworden voor het Presidentschap van Mac Mahon.
Men kan de godenbeschikking te gemakkelijker prijzen, omdat de nieuwe toestand nog andere voordeelen aanbiedt; de nieuwe President der Republiek geeft door de vastheid van zijn karakter zulke waarborgen voor het volgen van een eerlijke staatkunde, dat zelfs een deel der rechterzijde voor hem kon stemmen. Geen naam wellicht in geheel Frankrijk, die aan alle partijen zooveel achting inboezemt; volbloed republikein, zal Grévy pal staan tegen elke poging van verwarring, zoowel van links als rechts; de reactionnairen hebben in dat opzicht hem evenzeer te vreezen als de revolutionnairen.
En naast een man als Jules Grévy staat aan het hoofd van het Ministerie iemand, die voor zulk een President der Republiek als geboren is; Waddington, die aanvankelijk in het rechtermidden plaats nam, is door den loop der gebeurtenissen meer links verzeild, wat pleit voor zijn practisch inzicht; dat laat zich trouwens verwachten, want er stroomt Engelsch bloed door zijn aderen. Een geleerde van naam, nam Waddington een werkzaam aandeel aan de staatkunde, en de wet betreffende de Algemeene Raden is voor een goed deel zijn
| |
| |
werk. Als leider van het Departement van Buitenlandsche Zaken heeft hij door fijn beleid Frankrijk weder een eervollen rang doen innemen onder de volken, en voorzichtig het prestige van zijn land hersteld bij de regeling der Oostersche aangelegenheden.
Plaats Mac Mahon Fourtou-De Broglie naast Grévy-Waddington, voeg daarbij, dat de gevreesde crisis van '80 wel ontijdig, maar toch op zeldzaam kalme wijze is opgelost, dan begrijpt men, hoe de verandering op uitbundige wijze door de publicisten uit alle landen kon worden toegejuicht.
En toch moet die opgewondenheid over de verrassende verandering van tooneel zeer getemperd worden, wanneer men slechts even nadenkt. Grévy en Waddington zijn uitstekende namen, vooral in een tijd, waarin men klaagt over het gebrek aan mannen van karakter - maar de ervaring heeft meer dan eenmaal, ook in den laatsten tijd, doen zien, hoe weinig men zich in Frankrijk om eminente personen bekommert, ook al staan zij aan het hoofd van het bestuur des lands. Welken waarborg heeft men, dat de politieke hartstocht Grévy meer zal ontzien dan Mac Mahon? Heeft Thiers buitendien niet zelf het voorbeeld gegeven om, in strijd met den eersten regel van een gezonde staatkunde, van de spits der Regeering terug te treden, toen de parlementaire meerderheid eischen stelde, waaraan hij meende niet te kunnen voldoen; ja, de ‘groote kleine man’ had van dit beginsel zoo weinig begrip, dat hij aan de parlementaire debatten deelnam en daarmee het hoofd der Regeering afhankelijk maakte van den altijd wisselvalligen uitslag van een parlementair debat. Als een ongezeglijk man moest men hem die hebbelijkheid afleeren en een wet maken, waarbij hem tot zijn groot verdriet de parlementaire tribune werd ontzegd.
Naarmate men gemakkelijker van Regeering verwisselt, staat men dichter bij het gevaar van een omwenteling; en beweert men, dat zulks de eisch is van een republiek, dan moet men aan de gevolgen van zulk een politieke scharrelarij zich onderwerpen, welke echter spoedig de bruikbaarheid van zulk een regeeringsvorm moet doen betwijfelen.
Er zijn andere redenen, die een schaduw werpen op de verandering en doen vragen, of men zich later niet zal beklagen over de luchthartigheid, waarmee men van regeering is verwisseld en daardoor het gezag van het gouvernement op bedenkelijke wijze heeft verzwakt.
De verkiezing van Gambetta tot president der Kamer is een feit van dieper beteekenis dan dit schijnt; voor het oogenblik zijn daardoor vele moeilijkheden overwonnen, en wordt aan de radicalen een positie toegekend, die zij tot heden wel begeerd, maar niet verkregen hebben.
De strijd tusschen de bourgeoisie en de democratie is daardoor op het gebied der hooge Regeering overgebracht, maar nog lang niet beslecht. Men kent de denkbeelden van den ex-dictator op dit punt; hij is de vertegenwoordiger van den lageren burgerstand en verlangt, dat deze
| |
| |
met den hoogeren burgerstand het gezag zal deelen; het is de theorie van de ‘nouvelles couches sociales’. Feitelijk zijn echter deze standen gescheiden door hun verschillende belangen en dientengevolge door hun verschil van inzichten in het politieke en sociale leven; de hoogere, de rijk geworden burgerstand, de bourgeoisie, maakt op grond van het verleden, op grond van de talenten, die tot zijn kring behooren, minstens aanspraak op het leeuwendeel in het gezag en moet, door instinct gedreven, zich verzetten tegen wetten, die de macht dreigen te verplaatsen.
Het onderscheid kwam tot heden minder uit, omdat beide partijen vereenigd waren, elkander noodig hadden in den strijd tegen de reactie, tegen de monarchale partijen; wij herinneren echter aan het gezegde, dat Thiers in de dagen van zijn glans bezigde van Gambetta, le fou furieux, een gezegde dat, op een oogenblik van drift gesproken, zonder twijfel voortleeft in de herinnering van vele mannen van het linkermidden, bij wijlen in stilte wordt herhaald. Er bestaat veel meer persoonlijke wrijving dan op de oppervlakte is waar te nemen, en nu de vraag aan de orde komt, door de verzekering van de meerderheid der republikeinen zoowel in den Senaat als in de Kamer, wie het grootste deel zal hebben in het gezag, de bourgeoisie of de democratie, zal zij waarschijnlijk spoedig een groote rol spelen. Het is bekend - om slechts een paar namen te noemen - dat Gambetta en Jules Simon elkander niet kunnen zetten; de verhouding tusschen Gambetta en Waddington, den president der Kamer en den president van het Ministerie, is slechts voor den vorm vriendschappelijk en de ex-dictator heeft zich in zijn krant, de République Française, meer dan eens naijverig getoond op de lauweren, door Waddington op het Congres te Berlijn behaald.
Of de Republiek nu stranden zal op den aanstaanden strijd tusschen de bourgeoisie en de democratie, of de laatste de eerste zal overvleugelen en zelf op het hellend vlak zal geraken van het socialisme van de uiterste linkerzijde, is een vraag, die door de geschiedenis zal worden opgelost; de optimisten hopen, dat de bourgeoisie, door het verledene geleerd, zich bij de democratie, bij de nouvelles couches sociales, zal aansluiten, aan die vereeniging nieuw bloed, nieuwe kracht ontleenen, en zóó sterk worden, dat zij bestand zal zijn tegen den strijd, dien zij rechts tegen de reactie, tegen het ultramontanisme, links tegen de socialisten, de commune-mannen, zal moeten strijden.
't Is mogelijk, dat deze optimisten gelijk hebben; wij willen het hopen, maar wij zien het nog niet. In elk geval nadert voor Frankrijk weder een tijd van inwendige beroering, van onzekerheid, en met die vastheid, die wijsheid, die kalmte, welke het afgeloopen jaar kenmerkten, is het vooreerst gedaan.
Voor Europa is het wellicht beter zoo dan anders, want wanneer de Franschen druk met elkander bezig zijn, heeft een ander geen last
| |
| |
van hen. Maar op dit oogenblik is de plotselinge, ietwat wufte verandering, die den grondtrek van het Fransche karakter weer zoo duidelijk aan het licht brengt, juist geschikt om te ontstemmen. Wij denken niet altijd even sterk na; wij leven als 't ware mee met de feiten, vatbaar voor indrukken als wij, zwakke menschen, zijn; wat wij nu weder zien in Frankrijk is geheel verklaarbaar; van een volk, dat zoozeer behept is met de zucht tot verandering, dat zoo wispelturig is, konden wij wel beschouwd niets anders verwachten, en toch vleiden wij ons het afgeloopen jaar met iets, dat herinnerde aan het groote woord, waarmee het half geruïneerde volk na '71 de handen aan het werk sloeg: la régénération intellectuelle et morale; wij zijn teleurgesteld op een oogenblik, dat een goed voorbeeld krachtigen invloed kon uitoefenen.
Nog minder bemoedigend dan in Frankrijk is de loop der zaken in Duitschland. Herinnert ge u nog de voorstelling, die men zich algemeen van het toekomstige Duitschland maakte na '71? Frankrijk, zoo meende men, meegesleept door den overweldigenden indruk van de groote, tragische gebeurtenissen - Frankrijk was genaderd tot het tijdperk van verval; het bestuur van Napoleon III had het volk door en door gedemoraliseerd en met het luchthartig uitroepen van de Republiek na de geschiedenis van Sédan was Frankrijk gekomen op den Spaanschen weg, den weg van afwisselende omwentelingen, een land voor militaire fortuinzoekers, waar men de stemmen bij de verkiezingen voor de volksvertegenwoordiging maakt.
Met zekeren afkeer wendde men de oogen van de Franschen af, om al zijn verwachting ten opzichte van de toekomst over te brengen op Duitschland. Als Nederduitschers geestelijk meer verwant met de Germanen dan met de Romanen, had het nieuwe Duitsche rijk onze volle sympathie; het starre Pruisendom werd gewijzigd door het opnemen van de Duitsche nationale elementen en de Zuid-Duitsche gemoedelijkheid; de liberale partij voerde in het eerste Duitsche parlement den boventoon en evenals Pruisen op militair gebied de meest volmaakte organisatie scheen bereikt te hebben, zou op politiek gebied een bestuur gevestigd worden, zoo volmaakt als de wetenschap dat slechts kon uitdenken.
Het machtige Duitsche rijk, gevestigd in het hart van Europa, zou links en rechts de gevaren afwenden, die er dreigden; het zou een muur zijn zoowel tegen den overmoed van den onfeilbaren Paus als tegen de uitspattingen van de revolutionnaire partijen, en aan den Noordschen beer den weg versperren naar het Westen - de macht, die het veto uitsprak tegen de verwezenlijking van het beruchte testament van Peter den Groote. Duitschland, zoo sprak de geniale veldheer, zal zijn zwaard in de schaal werpen, om den vrede in Europa te dwingen.
Dit laatste bleek al spoedig een phrase te zijn, door de werkelijk- | |
| |
heid bespot; het tegendeel is waar; door de vriendschap van Duitschland aangemoedigd, begon Rusland aan de Oostersche quaestie te tornen, wierp het masker af, toen Von Moltke het Duitsche zwaard zoo mogelijk nog dieper in de scheede stak, en geruimen tijd werden wij bedreigd met een algemeenen Europeeschen oorlog.
Niet veel langer duurde de hooggestemde verwachting ten opzichte van den binnenlandschen toestand van Duitschland; in de eerste nationale opgewondenheid werden een reeks van voortreffelijke wetten gemaakt en scheen de regeling van het inwendig bestuur, gebouwd op den grondslag van zelfbestuur, vergoeding te geven voor hetgeen de natie ten opzichte van eigen beheer in de militaire en buitenlandsche zaken te kort kwam; men verbaasde zich over de snelheid, waarmee de wetten werden gemaakt, besproken en uitgevoerd.
Des te sterker werd echter de ontgoocheling, toen plotseling een spaak in 't wiel werd gestoken; de ‘Kreis-Ordnung’ bleef beperkt tot de oostelijke provincies (Pruisen, Brandenburg, Pommeren, Posen, Silezië en Saksen) en de uitbreiding tot de westelijke provincies van de eene zitting tot de andere verdaagd, deels met instemming ook van de liberalen van den Pruisischen Landdag; de regeling van het stadsbestuur, niet minder noodig dan die van de plattelandsdistricten, werd na de eerste mislukking niet weder ingediend en weldra werd het wachtwoord: verdaging van al de binnenlandsche hervormingen.
Twee redenen gaven daartoe aanleiding; in de eerste plaats vereischten de financieele moeilijkheden al de aandacht, maar vooral ook boezemden de woelingen van de socialistische partij, hier en daar ondersteund door de zwarte internationale, vrees in.
En de vrees is altijd een slechte raadgeefster. Verlangde de Regeering tegenover de toenemende verwildering van den minderen stand, tegen de aangroeiende misdrijven verscherping van de strafwet en versterking van het gezag der politie, men kon hierin het bewijs zien van haar practische opvatting van de staatkunde. Ook het verleenen van de bevoegdheid aan de Regeering, om de rampzalige propagande van de socialisten tegen te gaan door de onrustpredikers, die van het opruien van de lagere volksklasse een bestaan vormden, onschadelijk te maken, kon worden uitgelegd als bewijs, dat de Regeering niet doctrinair genoeg was om uit beginselmanie, uit theorievergoding de grondslagen van het maatschappelijk leven te laten ondermijnen.
Maar waarom moesten de wetten van dien aard, de wijziging van het strafwetboek, de socialistenwet, bovendien nog den stempel dragen van wantrouwen in de meerderheid der natie, van kennelijke zucht tot reactie?
Men is lang in twijfel geweest, of men de uitwassen van genoemde wetsvoorstellen moest toeschrijven aan zekere bureaucratische onbevattelijkheid of aan een streven naar reactie; wat wij echter in den laatsten tijd gezien hebben van de werkzaamheid van den Duitschen Rijkskan- | |
| |
selier schijnt allen twijfel in dat opzicht op te heffen. Wanneer een Regeering een wetsontwerp indient tot beperking van de vrijheid van spreken in de volksvertegenwoordiging, waarbij de afgevaardigde kan worden verwezen naar den strafrechter, dan staat men verbaasd over den moed, die ertoe behoort, zulk een voorstel te doen in onzen tijd. Immers, de onschendbaarheid van den afgevaardigde, wanneer hij als zoodanig optreedt, zijn onvoorwaardelijke vrijheid van spreken is een der grondslagen van het moderne staatsleven; zij is de tegenhanger van de onschendbaarheid van den Vorst; beiden zijn de polen als 't ware, waarom het constitutioneele leven zich beweegt. Niemand zal ontkennen, dat die onschendbaarheid in beide gevallen haar schaduwzijden heeft; er kunnen omstandigheden zijn, dat het goed zou zijn voor den Vorst, wanneer hij nadrukkelijk eraan werd herinnerd, dat ook hij afhankelijk is van de openbare meening en een koning, die door zijn volk om redenen wordt geminacht, zichzelf in den weg staat. De vrijheid van spreken van den volksvertegenwoordiger kan onder zekere gegevens een ramp, een gevaar zijn, maar toch is een beperking hiervan, zoowel als bij den Vorst, een nog grooter ramp, een nog grooter gevaar. De volksvertegenwoordiging behoort het gevaar, dat er bestaat, zooveel mogelijk te keeren en zij doet dit door haar reglement van orde, een reglement, dat gewoonlijk een uitvloeisel is van bestaande behoeften en naar die behoeften kan worden gewijzigd. Inbreuk op die vrijheid te maken, hetzij door voorstellen van de Regeering, hetzij door enkele personen, wordt ten allen tijde beschouwd als iets, dat men geen plaats kan geven.
Wanneer derhalve de Duitsche Rijkskanselier een wetsontwerp van die strekking indient, dan moet men wel tot het besluit komen, dat hij geen begrip heeft van een volksvertegenwoordiging en het constitutioneele leven niet doorziet. Bij een man, die in vele opzichten zulke schitterende bewijzen heeft gegeven van gezond verstand, is dit bijna niet te veronderstellen en men zegt dan ook, dat het beruchte strafwetje gemaakt is op last van den Keizer, die, oud geworden en na den moordaanslag niet volkomen hersteld, in het tijdperk van kindschheid is gekomen en door de levendige herinnering van het lang vervlogene zich telkens den revolutietijd van '48 te binnen brengt en van oordeel is, dat men alleen door een geduchte besnoeiing van de na '48 verleende vrijheden voor een omverwerping van de bestaande orde van zaken kan worden behoed.
Wat echter de psychologische verklaring van het inderdaad hoogst zonderlinge feit moge zijn, of de Keizer of Bismarck de oorspronkelijke uitvinder van het plan is, in elk geval vloeit hieruit het betreurenswaardige feit voort, dat de goede verstandhouding tusschen de hooge Regeering en de volksvertegenwoordiging is verbroken; evenals voor de juiste behandeling van de gewone zaken in het dagelijksch leven is bij de goede werking van het constitutioneele stelsel wederzijdsch vertrouwen een der meest onmisbare bestanddeelen; dat ver- | |
| |
trouwen is diep geschokt en om die reden kan men in den eersten tijd weinig vruchten meer verwachten van de parlementaire werkzaamheden. De eerste vruchten zijn bij het jeugdig vuur der nationale opgewondenheid rijp gestoomd, en wie had verwacht, dat die gulden tijd zoo kort van duur zou zijn!
Is Bismarck niet de uitvinder van de muilkorfwet en bestaat de mogelijkheid, dat hij die alleen heeft gemaakt om den Keizer te believen, er zijn aan den anderen kant verschillende teekenen, dat hij zeer goed de pleegvader kan zijn, want om de meening van het land of van de volksvertegenwoordiging schijnt de Rijkskanselier zich weinig meer te bekommeren.
Een der zwakste punten van het Duitsche rijk is de kostbaarheid, tengevolge van de hooge militaire uitgaven, welke niet geëvenredigd zijn aan de betrekkelijke armoede van het land; die uitgaven stijgen voortdurend, en de druk daarvan wordt te sterker gevoeld, omdat de tijden slecht gaan. Het is een ramp voor Duitschland - en daaraan kan zelfs de machtige Rijkskanselier niets doen - dat de eerste jaren van het rijk samenvielen met de geweldige handelscrisis; voeg daarbij dat de grondslag, waarop de verdeeling van de Rijkslasten - naar de getalsterkte der bevolking - plaats heeft, zeer ongelijk drukt, zoodat sommige Staatjes in een geheel onhoudbaren toestand zijn gebracht, dan kan men nagaan, hoe de oplossing van de financieele quaestie voor het bestaan van het Rijk een onmisbare noodzakelijkheid is geworden; het Rijk moet onafhankelijk worden van de bijdragen der afzonderlijke Staten, het moet een zeker soort van belastingen hebben, die in zijn behoeften voorzien.
De gewone weg, om tot die oplossing te geraken, was het raadplegen van mannen, die, met kennis van zaken op dat gebied toegerust, tevens het vertrouwen bezaten van de volksvertegenwoordiging; zulk een man had Duitschland in den president der Bondskanselarij, Delbrück; door vriend en vijand wordt hij evenzeer geroemd om zijn veelomvattende kennis en ongeëvenaarde werkkracht. In plaats van met dien man te rade te gaan, heeft Bismarck hem zoozeer van zich vervreemd, dat hij zich genoopt gevoelde om zijn ontslag te nemen; de Rijkskanselier had zijn eigen denkbeelden en stoorde zich aan de meening van de meerderheid der volksvertegenwoordiging zóó weinig bij het ontwerpen van zijn plannen, dat het al den schijn heeft, of hij den Rijksdag alleen geschapen acht om hem te volgen op den weg, dien hij hem voorschrijft.
De inhoud van het schrijven van Bismarck do. 15 December l.l. is zonder twijfel den lezers bekend; het plan, om in het Duitsche Rijk indirecte belastingen in te voeren, is hier ontwikkeld op een wijze, die de verwondering heeft opgewekt van de heele wereld; men dacht steeds, dat de Rijkskanselier, wanneer hij van het invoeren van indirecte belastingen sprak - voornamelijk, omdat zij minder zwaar drukken
| |
| |
voor onnadenkende menschen - dat hij het oog had op slechts enkele voorwerpen, die, schoon door gewoonte levensbehoeften geworden, toch steeds moeten worden beschouwd als artikelen van weelde, waaronder tabak in de eerste plaats in aanmerking kwam. Maar zie, de Rijkskanselier stelt eenvoudig voor, om een geheel stelsel van invoerrecht te maken, waaraan ongeveer alle artikelen zijn onderworpen, met uitzondering alleen van die grondstoffen, welke Duitschland zelf niet teelt, of althans niet in genoegzame mate; zelfs de eerste en noodzakelijkste levensbehoeften, b.v. het graan, zouden daarvan niet zijn uitgesloten.
Het is thans hier de plaats niet, om de nadeelen van dit grove protectionisme uiteen te zetten; wij merken alleen op, dat het een geheele terugkeer is van den weg, die algemeen in de laatste jaren is gevolgd en die, met uitzondering wellicht van eenige kleine, bijkomende zaken, overal zoo gunstig heeft gewerkt, dat men het vrijhandelstelsel is gaan beschouwen als een axioma.
Plotselinge terugkeer tot het protectionisme moet nu in elk geval groote verwarring veroorzaken in den handel en de crisis, die toch nog steeds haar onaangename gevolgen doet gevoelen, weer grooter maken, daargelaten dat de aanzienlijkste mannen des lands op handelsgebied zich tegen haar verklaren.
Maar wat bekommert zich Bismarck om de meening van bevoegde mannen? Om de vraag te beslissen, welke de beste wijze van tabakbelasting zou zijn, werd een commissie benoemd, welke verslag zou geven aan den Bondsraad; die commissie komt na langdurig onderzoek en rijp beraad tot de slotsom, dat de belasting bij gewicht de meeste aanbeveling verdient; de Pruisische Ministerraad vergadert en besluit, dat de belasting bij gewicht 't wenschelijkst is en maakt een wetsontwerp in dien zin gereed. Nu zou men denken, dat Bismarck, die president is van den Pruisischen Ministerraad, zijn voorliefde voor het tabaksmonopolie zou opgeven, maar neen, toch geeft hij het niet op en zal zijn stokpaardje in den Bondsraad berijden, en bij zijn grooten persoonlijken invloed is het nog zoo onwaarschijnlijk niet, dat zijn haan zal koning kraaien en een wetsontwerp tot invoering van het tabaksmonopolie den Rijksdag bereiken.
De gevolgen nu van zulk een staatkunde kunnen niet anders dan bedenkelijk zijn, in de eerste plaats voor Duitschland zelf; het Duitsche rijk is nog jong; het heeft niet alleen vijanden van buiten, maar ook van binnen; zwart en rood werken aan zijn ondergang, zoeken de verdeeldheid te bevorderen en bij elke nederlaag van de nationale partij zijn het de particularisten vooral, die winnen. Een gezonde staatkunde schrijft hier voor datgene, wat vereenigt, niet wat tweedracht zaait, de nationale partij van de Regeering vervreemdt; vroeger werd door Bismarck nog een middelweg ingeslagen ten opzichte van de nationale eischen; nu blijkt hij met den dag eigenzinniger te worden, bekommert zich om niemand en niets, en met zekeren angst vragen de Duit- | |
| |
sche patriotten zich af, wat ervan worden moet, wanneer het parlement zich moet overleveren aan de genade of ongenade van een onhebbelijk eigenzinnigen Rijkskanselier en een door ouderdom kindsch geworden Keizer; het rijk is inderdaad nog te jeugdig, om zonder onberekenbare schade gedurende eenige jaren aan reactionnaire invallen te worden gewaagd.
Wordt de ontwikkeling van het Duitsche Rijk twijfelachtig, dan kan het niet anders, of de gevolgen moeten zich in geheel Europa doen gevoelen en den toestand van onzekerheid, die reeds zoo lang verlammend en ontzenuwend werkt, bevorderen. Inzonderheid is dit het geval met de omliggende staten; handel en nijverheid zijn de zenuwen van ons leven; worden deze aangetast, dan kwijnt ons gansche bestaan. En kan er van herstel, van herleefden bloei sprake zijn, wanneer een groot naburig rijk er ernstig aan denkt, om straks van alle artikelen invoerrechten te gaan heffen - en dat in een land, dat niet rijk genoeg is om een verhoogden prijs te betalen en genoodzaakt zal zijn zich met ontbering tevreden te stellen? Ligt het niet in den aard der zaak, dat de omliggende landen daardoor eveneens gedrukt worden en de toekomst minder hoopvol tegengaan?
't Is waar, noch de politieke, noch de sociale ontwikkeling geschiedt altijd in de rechte lijn en de geschiedenis heeft veel van een zigzag rijden', maar daar staat tegenover, dat er zijwegen zijn, verkeerde richtingen, die zoo niet voor altijd, dan toch voor een reeks van jaren slechts rampen voortbrengen. Er komt bij, dat wij leven in een tijd, waarin wij niet veel te verliezen hebben; West-Europa komt op jaren; er is veel verwarring bij veel zwakheid; krachtige, onweerstaanbare stroomen hebben wij niet; en wij zijn te sceptisch om veel te kunnen laveeren. Een weinig opwekking hebben wij voor 't minst noodig, en in plaats daarvan wordt links en rechts aan onze verwachting geheel de bodem ingeslagen.
Wij wezen in het begin op de lichtzijde van den vrede van Berlijn, welke wellicht hierin moet worden gezocht, dat de Oostersche knoop daardoor zoo vast werd aangetrokken, dat niemand voor 't oogenblik aan een ontwarring kan denken en een nieuwe oorlog daarmee in zulk een ver verschiet werd gebracht, dat wij ons vooreerst niet meer ongerust behoeven te maken. 't Kan ook schikken; straks wordt het vier jaar, dat door den opstand in Herzegowina de Oostersche quaestie aan de orde werd gesteld, - maar zie, terwijl wij juist nadachten over het zonderlinge eind, komt uit Rusland de wreede tijding, dat wij bedreigd worden met een nasleep van den oorlog, waarop wij in het minst niet gerekend hadden - de pest, welke in het Wolga-dal is uitgebroken en de vreeselijke verwoestingen van den ‘zwarten dood’ in de Middeleeuwen in het geheugen terugroept. Geheel Europa geraakt in rep en roer over die mare; in de aan Rusland grenzende rijken zijn
| |
| |
maatregelen genomen, om alle voorwerpen, uit de besmette streek afkomstig, terug te wijzen en te desinfecteeren wat niet teruggezonden kan worden; wanneer de ziekte zich uitbreidt, worden de grenzen door een kordon soldaten afgesloten en wordt slechts onder zeer bezwarende voorwaarden op enkele plaatsen het verkeer toegelaten. Alle mogendheden hebben quarantaine gelast voor de schepen, afkomstig uit de Zwarte zee en de zee van Azof.
En die maatregelen van voorzorg zijn verre van overbodig; de vijand, die ons op deze wijze dreigt, is nog geduchter dan de oorlog, niet alleen, omdat er meer menschenlevens bij op het spel staan, maar vooral ook om den verlammenden invloed, dien de vrees uitoefent op 's menschen gemoed. Het is reeds erg genoeg, dat het internationaal verkeer met het grootste rijk van Europa is belemmerd; daardoor moet dit rijk, een der grootste debiteuren van West-Europa, van Nederland in de eerste plaats, nog meer verarmen; de handel mist opnieuw het vertrouwen; men durft geen nieuwe ondernemingen op touw zetten; de crisis, die wij hoopten, dat eindelijk zou overgaan, dreigt chronisch te worden.
Niemand kan zeggen, wanneer het gevaar voor dezen vijand geweken zal zijn; zoolang de vorst in Rusland voortduurt, kan aan het stilstaan, schijnbaar verdwijnen van de epidemie geen waarde worden gehecht, en er is maar al te veel reden om aan te nemen, dat met het invallen van den dooi en wellicht eerst met het voorjaar de verspreiding begint.
Het is nog onzeker, of de pest ook in Turkije heerscht, want op de berichten dienaangaande kan men weinig afgaan; ook in Rusland heeft de pest reeds geruimen tijd bestaan, vóór men het de moeite waard achtte er notitie van te nemen; uit kwalijk begrepen eigenbelang verzwijgt of verdraait men de verschijnselen; een feit is het, dat op verschillende plaatsen in Turkije kwaadaardige besmettelijke ziekten heerschen; worden geen krachtige maatregelen genomen om op uitgebreide schaal te desinfecteeren, de gebreklijdende, verarmde bevolking te gemoet te komen, dan staat het ergste te vreezen. En hoe kan men eigenlijk bij een zoo verwarden toestand, als in Turkije gevonden wordt, van krachtige maatregelen spreken?
Wij weten veel, en toch zoo weinig; de aard der verspreiding van de besmettelijke ziekten is ons nog een raadsel, en water en lucht drijven wellicht den spot met onze militaire kordons en onze reusachtige desinfectiemiddelen. Niet, dat wij daarom de verspreiding van de pest voor waarschijnlijk moeten houden; och neen, zij bevindt zich nog op eerbiedigen afstand, maar wel kunnen wij aannemen, dat wij gedurende den geheelen zomer op onze hoede zullen moeten zijn en ons al de nadeelen getroosten, die aan het houden van de wacht onafscheidelijk verbonden zijn.
| |
| |
Stelt het beginnend jaar ons dus bitter teleur en is het vooruitzicht op de naaste toekomst niet opwekkend, wij behoeven daarom den moed niet op te geven; het zal wel niet de eerste maal zijn, dat het leven zich anders aan ons voordoet dan wij het ons hadden voorgesteld; onze wijsheid is veelal geen wiskunst maar giskunst en de wetenschap, dat wij telkens onze inzichten weer moeten veranderen, wijzigen naar de feiten, moge ons wat bescheidener maken, wat ons waarlijk niet zou misstaan. Wat minder weelde, een nadrukkelijke herinnering, dat het leven in den goeden zin is een strijd voor het bestaan, kan ons goed doen. Wij vergeten wel eens, dat die strijd den ergsten vijand van den mensch verjaagt, de verveling, en het is inderdaad in onzen tijd met zijn dreigende wolken, met zijn brandende quaesties, met de onzekerheid voor de toekomst, de moeite waard om te leven. Maar in godsnaam geen oppervlakkigheid, van de worsteling met het leven ons niet afgemaakt met een of ander kunstwoord, waarmee wij de werkelijkheid ontvlieden, ook onszelf.
Noorman.
14 Febr. '79.
|
|