De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Volksgezondheid en volksbeschavingGa naar voetnoot(*).II. De eerste eeuwen der Christenheid.De geest, dien het Christendom bij zijn eerste optreden ademde, voorspelde een betere toekomst ook voor het physisch bestaan der volken. Zijn stichter verklaarde de vrijheid aan allen, hij verkondigde de liefde als de hoogste wet. ‘Komt allen tot mij, gij, die belast zijt.’ Geen scheiding meer in vrijen en slaven, geen bevoorrechting van standen en kasten, geen meerderen en minderen - maar voor allen de hoogste liefde! ‘Bemin uw naasten als uzelven’, ziedaar zijn tweede gebod, dat met recht de grondslag der openbare hygiëne mag genoemd worden, want deze steunt slechts op onderlinge liefde, als noodzakelijke voorwaarde voor het behoud der maatschappij. Arbeidzaamheid werd als een eerste plicht gesteld, als de voornaamste bron van physische welvaart beschouwd. Het waren eenvoudige visscherslieden, die het Evangelie verkondigden. Daardoor werd de arbeid geadeld en met dezen de mensch uit het vernederend stof der slavernij opgeheven. Bij de oude volken werd de mensch slechts als een middel tot bevordering van een Staatsdoel, tot verwezenlijking van een Godsbegrip beschouwd en werd zijn waarde geschat naar gelang hij aan dat doel beantwoordde. Maar het Christendom vatte den eeuwigen geest in een rechtstreeksch verband tot den oneindigen geest op en achtte hem aan dezen verwant. Overweldigend was de indruk, dien de verspreiding van dat denk- | |
[pagina 288]
| |
beeld bij de heidensche volken teweegbracht. Als met profetischen geest bezield, ijverden de grootste wijsgeeren van het Grieksch-Romeinsche rijk voor de verspreiding daarvan en trachtten de regeerders het in toepassing te brengen. Zij beproefden daardoor den val van het machtige rijk tegen te houden. De arbeid kwam in eere en werd georganiseerd; de armoede met kracht tegengegaan; de broederliefde aangekweekt. Men maakte wetten op den arbeid, richtte weeshuizen, gasthuizen, vondelingshuizen op; men trachtte het huwelijk en daarmede de rechten van vrouw en kinderen weder in hunne waarde te herstellen, doch de verdorvenheid had te diepe wortelen geschoten en het volk was in zijn edelste grondslagen te veel ondermijnd, om daarvan een gewenscht en duurzaam gevolg te ondervinden. Met de vrijverklaring van den arbeid werden vrijen en slaven onder hetzelfde juk van gedwongen Staatsdienst gekromd; met de wetten op den lediggang werd het pauperisme slechts gevoed; met de instellingen van openbare liefdadigheid ontaardde de bijzondere liefdadigheid in zelfzucht en de algemeene in hoogmoed. De verheffing van het Christendom tot den rang van heerschenden godsdienst en de vestiging van de Christenkerk in het Oosten en Westen brachten een geheele omwenteling teweeg in het physisch bestaan en het gemoedsleven der volken, waarmede het in aanraking kwam; alles verandert van gedaante, alles wordt op nieuwe grondslagen gevestigd. In het Oosten streefde de Kerk ernaar, om het lichaam aan den geest ten offer te brengen. De nietigheid der wereld moest erkend worden - gaf zij voor - alvorens men in staat was hare waarheid en God te begrijpen en de natuurlijke mensch (het lichaam) moest in zijn zondigheid gekend worden, aleer de ware mensch (de geest) zich tot de godheid kon opheffen. In dien geest de leer van het Christendom opgevat, trad dit dan ook vijandig tegenover de wereld op, om zich met de waarheid bekend te maken en deze te kunnen doorgronden. De hiërarchie, die zich de heerschappij over den geest had aangematigd, trachtte door de vernietiging van het zinnelijke tot loutering van het geestelijke te geraken. Het leven van de Oostersche Kerk loste zich in het monnikenwezen op, dat, om het gevaar van de schraapzucht, den wellust, het nepotisme en de wereldsche afdwalingen te ontgaan, zich onttrok aan den eigendom, den arbeid, de familie en de verantwoordelijkheid voor eigen daden, en in de bezworen gelofte van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid zijn heil zocht. De kloosters werden de verzamelplaatsen van allen, die den strijd van den geest tegen het lichaam wilden beproeven. Anderen ontvluchtten in de eenzaamheid der woestijn de zondigheid der wereld. Lichaamskastijding en ontbering werden noodzakelijke middelen geacht, om de ziel te louteren, om de zondigheid uit het vleesch te verbannen en | |
[pagina 289]
| |
den geest voor het ware licht toegankelijk te maken. Het vasten, de vrijwillige armoede en het celibaat werden als hoofdvereischten van een godzalig leven beschouwd. Het Christendom verkreeg in de kluizenaars, boetelingen en zelfkwellers een eigenaardige soort van helden, wier roem even groot werd als die der krijgshelden en der Staatsmannen van Griekenland en Rome, en die tot de verspreiding van de zonderlingste grondstellingen en gevoelens evenveel bijdroeg, als het aandenken der laatsten eenmaal op het opwekken van het patriotisme en van den krijgsmoed gewerkt had. De geschiedenis dezer helden toont ons een menigte der meest in 't oog loopende afdwalingen en een zoo snelle en uitgestrekte verspreiding daarvan aan, dat wij ons daarover verbazen moeten. De troepen kluizenaars en monniken werden in het Oosten weldra zoo talrijk, dat zij alle standen en klassen omvatten. Zij verwekten zelfs dikwijls opschuddingen en waren bij elke gelegenheid gereed, om hun eigenzinnig fanatisme gewapenderhand door te zetten. Het ascetisme vertoonde zich in al zijne zonderlingste schakeeringen, in zijne walgelijkste vormen, in zijne buitensporigste verhoudingen. Het physische leven der volken werd daardoor hevig geschokt. De onzinnige bedrijven der coenobieten en anachoreten kenschetsen genoegzaam den staat van het physische leven der Christenvolken dier tijden. De dwepers ontdeden zich van hunne kleederen, sleepten ontzaglijke kruisen en ketenen voort. Nu eens graasden zij met het vee in het veld, dan weder zwierven zij als wolven rond de graven en voedden zich met het walgelijkste aas. Zij loeiden als het vee en huilden als het wild gedierte, terwijl ze in zinnelijkheid en vuilheid dit overtroffen en dat den ‘regel der engelen’ noemden. Die stemming werd nog verhoogd door de schrikkelijke vervolgingen, waaraan de Christenen blootgesteld waren en door den verwoeden strijd, dien Rome met de barbaren van het Oosten en Westen had te voeren. Het volk werd tot vertwijfeling gebracht en sloeg aan 't muiten. Wat het zwaard van den vijand spaarde, werd door misdadige verdeeldheid ten gronde gericht. Landbouw en veeteelt stonden stil, en het scheen of de natuur aan den opstand der menschen moest deelnemen, om het beeld van ellende te voltooien. Hier werd de oogst door overstrooming of langdurige droogte verwoest, daar werden gansche steden door vulcanische uitbarstingen in puinhoopen verkeerd, ginds mensch en dier door allerlei kwaadaardige ziekten ten offer gebracht. Zoo heeft de geschiedenis te wijzen op twee wereld-epidemieën uit de eerste tijden der Christenheid, die allerwege schrik en verderf onder het menschdom hebben veroorzaakt. De eene was de zoogenaamde Antoninische pest van 't jaar 164, veroorzaakt door de onzinnige uitspattingen van Lucius Verus en zijn tros, welke zich in Antiochië en Laodikea en op zijn tocht naar Rome alom verspreidde. Vermoedelijk is het, dat een dergelijke ziekte tegelijkertijd ook aan gindsche zijde der Alpen woedde en onder de Germanen groote slachting aanrichtte. De andere, nog belangrijker | |
[pagina 290]
| |
pandemie was de zoogenaamde Cypriaansche pest, die van 255-65 bijna onafgebroken het Oosten en het Westen ontvolkte. Bloedige broedertwist bedekte in 't jaar 263 de straten van Alexandrië met lijken, die door hunne ontbinding de lucht verpestten. De Nijl was rood gekleurd door het burgerbloed. Hongersnood en de zedelijke ellende, waarin de vervolgde Christenen verkeerden, deden de ziekte met eene ongekende hardnekkigheid uitbreken. Op vele plaatsen, vooral in Azië, maar ook te Rome en in Afrika, hadden aardbevingen plaats; de lucht werd verduisterd, op onderscheidene plaatsen opende zich de aarde, de oproerige zee overstroomde de kuststreken. Daarbij werd door de Barbaren de fakkel des oorlogs overal ontstoken, die het wankelende en zijn val te gemoet snellende Romeinsche rijk op zijne grondvesten deed schudden. In Rome brachten de verwoestingen, door de Barbaren aangericht, en de vervolgingen, waaraan het Christendom onder Decius en zijne opvolgers blootstond, de ziekte tot uitbarsting, waar ze nog heviger rondwaarde dan in het Oosten en geen provincie van het onmetelijke rijk onbezocht liet. Het volk zag in zijn verbijstering den doodsengel van huis tot huis rondgaan, om zijne offers op te eischen. De Bisschop Gregorius heeft echter dit spooksel met goed gevolg bezworen en bracht hierdoor veel toe tot uitbreiding van het Christendom. De symboliek der Kerk, die zich een hemel op aarde ten doel stelde, legde den grondslag tot het grofste materialisme, in weerwil ervan, dat zij in hare vanen de vernietiging van de stof tot leus voerde. De reactie, die zich tegen het heidendom had geopenbaard, deed de oogen der geloovigen geheel afwenden van het goede, dat het gewrocht had, maar deed hen in dezelfde gebreken vervallen, die de oudheid hadden aangekleefd en de welvaart harer volken ondermijnd. De grondslagen, waarop de Christelijke leer berust, matigheid, kuischheid en arbeidzaamheid, werden geheel omvergestooten. De macht, die de geestelijkheid zich allengskens ook over wereldlijke aangelegenheden aanmatigde, deed haar niet afkeerig worden van stoffelijk gewin, om zich zonder arbeid in overvloed en zingenot te kunnen baden. De weelde leidde tot onmatigheid en die onmatigheid tot allerlei uitspattingen, waartegen de Christelijke moraal zoo ernstig had gewaarschuwd. Het karakter van liefdadigheid in eenvoudigheid des harten, een der steunpilaren van het Christendom, onderging ook een verbastering, die met die der zeden gelijken tred hield. De ondersteuning van nooddruftigen, zieken, weduwen, weezen en ouden van dagen, geschiedde niet meer door eigene, mannelijke en vrouwelijke armen- en krankenverzorgers, diakenen en diakonessen, maar de bisschoppen hadden volgens een besluit van het Concilie van Nicea nabij groote kloosters, enz. overal het oprichten van xenodochia, hospitalen en weeshuizen, armhuizen, vondelingshuizen, inrichtingen voor oude en zwakke lieden aan- | |
[pagina 291]
| |
bevolen, prachtige gestichten, waarin de weelde en de overdaad, de praalzucht en de overmacht der geestelijkheid driest aan den dag traden. ‘Certes’ - zegt Moreau-Christophe - ‘ce sont là d'éclatantes manifestations de la charité, mais de la charité transformée, de la charité collective, substituée à la charité individuelle, de la charité luxueuse substituée à la charité humble; de la charité aisée substituée à la charité austère; de la charité aveugle substituée à la charité clairvoyante; de la charité dépensière substituée à la charité économie; de la charité philanthropique, enfin, substituée à la charité chrétienne.’ En verder: ‘Quand l'église militante eut changé la croix en couronne; quand l'humble évêque fut devenu un opulent prélat; quand la fastueuse dotation impériale eut remplacé la modeste oblation du fidèle; quand les grands, enfin, eurent embrassé la foi des petits: la foi s' aristocratisa; la richesse, qui s'était faite pauvreté, redevint de pauvreté richesse; la diaconie croula; l'aumône se fit pharisienne; la croix chercha ses aises.... Alors, de même que l'église spirituelle des premiers chrétiens s'était changé en église de pierres, de même la charité individuelle des premiers chrétiens se pétrifia en hôpital.’ Maar ook de beginselen van vrijheid en oprechte broedermin werden verloochend. De democratische inrichting der eerste Christelijke gemeenten maakte plaats voor een monarchaal-aristocratischen regeeringsvorm. De priesterheerschappij kende in hare grenzenlooze zelfzucht geene perken en duldde niemand boven zich, om in kerkelijke en wereldlijke aangelegenheden uitspraak te doen. De zoogenaamde Donatistenstrijd levert een treurig bewijs van de onverdraagzaamheid der Kerk in de vier eerste eeuwen der Christenheid op. De kerkelijke twisten, onder de geestelijkheid uitgebroken, daalden ook tot de laagste volksklasse af, die, afkeerig van den arbeid, een blind werktuig in de handen van wereldlijke en geestelijke despoten werd. De toestand van het volk was dan ook onder Constantijn en zijne opvolgers hoogst treurig en ellendig. De aanhoudende verwarring van de binnenlandsche toestanden, nu vooral nog op een ondragelijke wijze toenemende door een verandering in het belastingstelsel, had den zoogenaamden middenstand bijna geheel doen verdwijnen en een nieuwe klasse in 't leven geroepen, de kolonisten en vrije boeren, die, slaven noch zelfstandige burgers, aan de aardkluit geboeid waren, die zij bebouwden en niet mochten verlaten en van wier opbrengst zij toch een zeker deel aan den grondeigenaar moesten afstaan. Om van den krijgsdienst en de drukkende lasten ontslagen te worden, schaarden zich de vrije burgers in steeds aangroeienden getale in de rijen der moderne slaven, die de voorgangers van de lijfeigenen der middeleeuwen werden. Zoo was de toestand van het Oostersch- en Westersch- Romeinsche rijk op het laatst der 4de eeuw van onze tijdrekening, toen barbaarsche horden uit de hooge ijsvlakten van Midden-Azië het reeds zoo verzwakte Europa overstroomden en als een ontzaglijke lawine alles in | |
[pagina 292]
| |
hare verwoede vaart meesleepten, om het ten ondergang te brengen of het een nieuw leven te schenken. Zij verwoestten alles om zich heen: ouderdom, kunne noch stand werd verschoond. Wat de woede bij de eerste aanvallen spaarde, werd bij een volgende gelegenheid vernield. De vruchtbaarste en meest bevolkte provinciën werden in woestijnen herschapen. De puinhoopen harer steden en dorpen strekten slechts aan weinig ellendig geworden menschen tot een schuilplaats, welke het door het moorden stomp geworden vijandelijke zwaard, of liever het toeval, gespaard had. De veroveraars, die zich het eerst in de door hen verwoeste streken nederzetten, werden spoedig verdreven en vervolgd door nieuwe indringers, die, uit landen komende, welke van de beschaafde streken der wereld meer verwijderd lagen dan het vaderland der eersten, ook ruwer en roofzuchtiger waren dan zij. Zoo werd steeds nieuwe ellende over het menschdom uitgestort, totdat het noorden, dat gedurig meer horden uitdreef, van menschen ontbloot en uitgeput en derhalve niet meer in staat was, verdere werktuigen ter vernieling te leveren. Honger en pest, die altijd volgen op een met zulk een namelooze wreedheid gevoerden strijd, woedden in alle deelen der toen bekende wereld. Het vuur, het zwaard en de pest maakten in 476 een einde aan het Westersch-Romeinsche rijk. Aardbevingen en overstroomingen hadden de schoonste steden van het Oosten in puinhoopen verkeerd. De bloeiendste streken van het Oosten en Westen veranderden in ware pestholen. Constantinopel was het uitgangspunt van eene ziekte, die meer dan een halve eeuw geheel de wereld met ondergang bedreigde. Het was in het jaar 531, dat daar, bij de wedrennen, een bloedige twist uitbrak tusschen de partijen der groenen en blauwen, waarbij de stad gedurende vijf dagen het tooneel van moord en brand was. Men beweert, dat 40.000 menschen in de vlammen zijn omgekomen. Wie de vlammen hadden gespaard, werden de prooi van de vreeselijke ziekte, welke onder den naam van de Justiniaansche pest in alle deelen der wereld dood en verderf zaaide en het schrikbeeld van ellende voltooide, dat deze gewichtige periode in de geschiedenis der menschheid opleverde. Het beeld, dat de ziekte aanbood, had al de trekken van de Oostersche bubonenpest. In al hare verschrikkingen vertoonde zij zich thans aan het zoozeer geteisterde Azië en Europa. Bij duizenden vielen jeugdige, krachtvolle gestellen als prooi der ziekte. Drie-en-zestig jaren lang deed zij de menschheid onder hare slagen zuchten. Geen eiland lag zoo eenzaam, geen bergtop zoo hoog, of zij kon daar hare offers bereiken. Gansche provinciën werden ontvolkt, bloeiende velden in dorre akkers veranderd, die op hunne beurt bronnen van verderf werden. De hevigheid der ziekte maakte alle hulp ijdel: binnen drie dagen was het pleit, na een vreeselijk lijden, beslist. Men zegt, dat te Constantinopel in de eerste tijden 5000, in de laatste tijden het dubbel aantal menschen dagelijks daaraan bezweken. Zonder nu aan | |
[pagina 293]
| |
de juistheid dier cijfers waarde te hechten, kan men echter aannemen, dat de ziekte verschrikkelijke verwoestingen, vooral onder de bevolking van het Oosten, aanrichtte. Geen leeftijd bleef verschoond, paleis noch hut liet zij ongedeerd, geen leefwijze beveiligde voor haar, en de angstige vrees, die aller gemoederen beving, maakte het lichaam nog toegankelijker voor den vijand. In de algemeene verbijstering, die zich van de gemoederen had meester gemaakt, zag de verbeelding overal langs de straten afschuwelijke spookgestalten ronddwalen, die den dood verkondigden. Hier vluchtten de door schrik bevangenen naar de tempels, daar sloten zij zich op in hunne woningen. De menschelijke hulpvaardigheid moest voor het gevoel van zelfbehoud wijken; de door de ziekte bezochten lagen verstoken van hulp. In de razernij der koorts wierpen de ongelukkigen zich bij massa's uit de ramen, of ijlden naar den vloed, om daar lafenis te vinden tegen den gloed, die hen inwendig verteerde. Zij vonden er slechts hun graf. De huizen en straten weergalmden van het weegeklaag dier rampzaligen. De doodenakkers waren spoedig niet toereikend, om de tallooze offers te bevatten, en toen ook de graanvelden met menschenlijken waren gevuld, besloot men de torens van de Syraeische muren af te nemen, deze met lijken te vullen en ze dan weder te bedekken. Maar deze geïmproviseerde stapelplaatsen der dooden werden op hare beurt bronnen van verderf. De pestlucht, die daaruit opsteeg, maakte het verblijf in de stad onmogelijk en het aantal offers nog grooter. Eindelijk kon men zelfs geen menschen vinden, om de tallooze lijken ter aarde te bestellen of uit de onmiddellijke omgeving der levenden te verwijderen. Door geld, maar meer nog door dwang, zocht de keizer zijne soldaten daartoe te bewegen, die echter ook spoedig van dat omvattende en gevaarlijke werk moesten afzien. Toen bleef er niets anders over, dan de lijken bij hoopen naar het strand te vervoeren, vanwaar ze met scheepsladingen naar zee werden gevoerd, om in de golven hun graf te vinden. In gelijke mate woedde de ziekte in het Westen, inzonderheid in Italië en Gallicië, waar vulcanische uitbarstingen en overstroomingen die streken hevig hadden geteisterd. Machtig was de invloed van die wereldplaag op het physisch en psychisch bestaan, op de welvaart der volken. Alle handel en nijverheid stonden stil, gansche steden waren uitgestorven, vroeger vruchtbare oorden in woestenijen verkeerd. Hongersnood was meestal het gevolg daarvan, die weder aanleiding tot het ontstaan van andere ziekten gaf en opnieuw verderf onder het menschdom zaaideGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 294]
| |
Waren de eerste vijf eeuwen der Christenheid dus rijk aan gebeurtenissen, die het verband tusschen het geestelijk, zedelijk, politisch en physisch bestaan der volken duidelijk doen uitkomen: het einde van de periode, die ons thans heeft beziggehouden, ontwikkelde een catastrophe in het leven der volken van Azië en Europa, geweldig genoeg, om het aandeel en den wederkeerigen invloed te verklaren, dien vreeselijke aardbevingen, overstroomingen en al de omwentelingen in het leven der natuur, dien de volksverhuizingen, de val van het Romeinsche rijk, de bezetting van Europa door Aziatische horden, de ondergang van het heidendom, de algemeene verbreiding van het Christendom, de voorbereiding en het optreden van den Islam op elkander moesten uitoefenen, een samenloop van gewichtige gebeurtenissen, die ook het physisch en psychisch bestaan der volken een geheel ander aanzijn schonk en zich zoowel in het gezonde als zieke leven kenbaar heeft gemaakt. In alle landen van Europa, met enkele uitzonderingen van geringe overblijfsels in het Oost-Romeinsche rijk, heerschten tegen het einde der 6de eeuw vreemde volken. Bijna elk spoor van Romeinsche beschaving was verdwenen. Regeeringsvormen, wetten, zeden, taal en gewoonten waren veranderd. Alles had voor den overheerschenden invloed der barbaren moeten wijken, alles werd door de omwentelingen in de natuur en de pandemieën ten gronde gericht. Maar, hoe vreeselijk die verwoestingen ook waren, hoe verpletterend de schok ook was, aan een vroegere beschaving teweeggebracht, toch was die levensvernieuwing noodzakelijk, toch was zij de dageraad van een nieuw leven voor het menschelijk geslacht, die, na een lange schemering, het heldere licht eener nieuwere beschaving met duurzamer glans en vroeger ongekenden luister zou doen schitteren. | |
III. De middeleeuwen.Zoo was dan het oude ondergegaan en zooveel ervan overgebleven, als met den geest des Christendoms en het karakter der Germaansche stammen overeenkwam en zich met beiden tot herstelling van dat nieuwe leven liet verbinden. De wereld had een geheel ander aanzien gekregen: op de puinhoopen der oude volken waren nieuwe verrezen, die, met een krachtigen geest van ontwikkeling bezield, geroepen waren, onder den invloed van het Christendom, den grondslag tot de latere beschaving te leggen. Die volken waren de Germanen. Zij waren bestemd, om de regeneratie van het menschdom naar lichaam en geest tot stand te brengen. Ruw van aard, onkundig en bijgeloovig, waren zij echter voorzien van een krachtvol lichaam, waarin een geest huisvestte, in den hoogsten graad | |
[pagina 295]
| |
voor ontwikkeling vatbaar. Met een ongetemden geest van onafhankelijkheid bezield, gold bij hun ruwe kracht bovenal, waarmede zij allen en alles om zich trachtten dienstbaar te maken. Afkeerig van al wat naar beschaving zweemde, verachtten zij ook elken geregelden arbeid, verzetteden zij zich ook tegen alle regels van maatschappelijke orde. In 't bezit van de veroverde landen, kluisterden zij de bewoners aan den grond en bestookten zij de steden, de zwakke overblijfsels van vroegere beschaving en macht. Waren zij niet op verovering uit, dan brachten zij hun tijd in krijgsoefeningen en zingenot door. Het recht van den sterkste heerschte overal; overal verwarring, eigenbelang, vijandigheid en hartstocht. Persoonlijke veiligheid kwam nog minder in aanmerking dan de veiligheid van den eigendom. De koningen waren er slechts op uit, om hun grondgebied uit te breiden en om nieuwe vazallen aan te werven. Zij voerden steeds strijd tegen den adel, dien zij ten gronde trachtten te richten. Op deze wijze ging alle krachtsontwikkeling der volken in zuivere persoonlijke doeleinden onder, het volk werd een bloot werktuig in de handen dier woeste veroveraars. Had het individu geen waarde, om het welzijn van 't algemeen bekommerde men zich even min. De geestelijkheid en de adel, door heerschappij en verovering machtig geworden, gaven zich over aan allerlei uitspattingen. De kloosters, aanvankelijk de toevluchtsoorden van hen, die zich in matigheid, werkzaamheid en godsheiligheid wilden oefenen, werden de verblijfplaatsen van de schreeuwendste ongebondenheden: aan overdaad, zingenot en schijnheiligheid werd daar de volle teugel gevierd. De monniken en priesters leefden in luiheid en weelde ten koste van het zweet en bloed des volks. De beschaving en godsdienstzin, die aanvankelijk bij hen werden aangetroffen, ontaardden in geestdoodend formalisme en grof bijgeloof. De vertegenwoordigers van het zwaard wedijverden in bandeloosheid en grove zinnelijkheid met die van de Kerk. Zij leefden op hunne sloten en burchten nog buitensporiger dan de kloosterheiligen en geestelijken, die hunne euveldaden met een vernis van heiligheid en beschaving wisten te bedekken. Het laat zich begrijpen, dat bij zulk een stand van zaken van volkswelvaart, even min als van volksgezondheid sprake kon zijn. Alles werkte, integendeel, tot vernietiging daarvan samen. De staat van verdrukking, waarin het volk werd gehouden, en de gedurige onzekerheid, waarin het verkeerde omtrent het bezit van lijf en have, het aanhoudend strijd voeren om dat bezit, of om aan de veroveringszucht van den adel te voldoen, lieten geen geregelden arbeid, geen behoorlijke bearbeiding van den grond toe. Vandaar telkens misgewas en gebrek aan levensmiddelen. Was de oogst ruim, dan werd het bloeiende graan platgetreden of verwoest door een naijverigen buurman, huis en have verbrand en de ongelukkige menigte, ontbloot van alles, achtergelaten. De geestelijkheid bekommerde zich om de geestelijk-zedelijke | |
[pagina 296]
| |
ontwikkeling van het volk in geenen deele en liet dit in het grofste bijgeloof voortleven, om het aan hare heerschzuchtige bedoelingen des te meer dienstbaar te kunnen maken. In ellendige hutten gehuisvest, slecht gevoed en gekleed, in onreinheid gelijk aan het vee, waarmede het onder één dak leefde, in zedeloosheid en ruwheid de minbevoorrechte standen evenarende, werd zijn physieke en zedelijke kracht ondermijnd en stond het telkens bloot aan hongersnood en verwoestende ziekten, die gansche landstreken ontvolkten. Eerst onder Karel den Groote kwam eenige verandering in den staat van barbaarschheid. Zijn organiseerend talent bracht orde in den chaos van persoonlijke belangen en tegenstrijdigheden. Het stelsel van centralisatie, door hem ingevoerd, werkte gunstig op de algemeene welvaart en opende goede verwachtingen voor het physieke en intellectueele bestaan der volken, die tot zijn onmetelijk gebied behoorden. Hij schonk zijn aandacht meer aan het nijvere en behoeftige deel der bevolking. Hij maakte wetten, die hare veiligheid en gezondheid zouden verzekeren. Zijne capitularia behelzen tal van voorschriften, die op de openbare gezondheidsregeling betrekking en het voorkomen en lenigen van armoede ten doel hebben. Hier zien we voor 't eerst de hygiëne aan de economie de hand reiken. ‘De zeer vrome heer, onze koning’, zoo luidt het daar, ‘heeft bevolen, dat niemand, hij zij geestelijke of leek, hetzij in tijd van overvloed, hetzij in tijd van duurte, levensmiddelen duurder verkoopen mag, dan tegen den prijs per maat.’ Elders ontmoet men de vestiging eener armentax, met oogmerk om de bedelarij te weren. ‘Wat de bedelaars aangaat, die het land afloopen, willen wij, dat ieder onzer getrouwen zijne eigene armen onderhoude, hetzij in zijne woning, hetzij elders ten zijnen koste en niet dulde, dat zij ergens anders bedelen. En indien men zulke bedelaars vindt, die geen handenarbeid verrichten, dat niemand zich veroorlove hun iets te geven.’ Door zijne bemiddeling werden gestichten tot verpleging van zieken en armen, voor verlaten kinderen en weezen in 't leven geroepen; hij deed in de hoofdsteden van zijn rijk scholen oprichten, moedigde op allerlei wijze koophandel en landbouw aan, zorgde voor betere bedijking en kanalisatie, deed moerassen en poelen in vruchtbaar land herscheppen en maakte streken, waar een dichte bevolking was opgehoopt, gezonder en behaaglijker. Krachtig verzette hij zich tegen de buitensporigheden der geestelijken en van den adel, en geeselde hunne daden van overmoed en zedeloosheid. Ofschoon hij het lot van den slaaf heeft trachten te verzachten, heeft hij echter tot de uitbreiding van het lijfeigenschap veel toegebracht. Door zijne grenzenlooze milddadigheid jegens de grooten en de kerken verminderde dagelijks het aantal landbouwers, die in staat waren van de opbrengst hunner inkomsten te leven, en hun toestand werd zoo ellendig, dat zij | |
[pagina 297]
| |
aan de lijfeigenschap de voorkeur gaven. Langzamerhand zag men al de vrije mannen verdwijnen en hunne kleine bezittingen ineensmelten met die uitgestrekte domeinen, waarmede de hoofden van leger en Kerk door de keizerlijke grootmoedigheid werden begiftigd. Zoo vereenigden zich de denkbeelden van staatkundig oppergezag en van grondeigendom, die de grondslag der leenroerige regeeringloosheid zouden worden, zoodra de hand van den oppersten gebieder zou ophouden eerzuchtige vazallen in toom te houden. Hijzelf bereidde de groote gebeurtenis voor door de verdeeling van het keizerrijk onder zijne kinderen en door de verzwakking van zijn eigen werk. En, waarlijk, binnen een halve eeuw na den dood van Karel den Groote was zijn rijk reeds in zeven koninkrijken verdeeld, die weder in tallooze onderdeelen onder de hertogen, graven, heeren en landbezittende abten werden verbrokkeld, die elkander beoorloogden, beroofden en land en bevolking met ondergang bedreigden. Ieder dorp vormde weldra een vereeniging, door belangen, neigingen en bijna door bloedverwantschap verbonden. Het volk kwam in opstand tegen zijne verdrukkers, het kasteel keerde zich tegen de dorpen. ‘De tweedracht’ - zegt Blanquir - ‘verdeelde die menigte van heeren, die hunne beleedigingen afwieschen in het bloed hunner onderhoorigen, en gedurende meer dan drie eeuwen leverde Europa het schouwspel op van een uitgestrekte kampplaats, waar de sterkere den zwakkere meedoogenloos uitplunderde. Geen hoofdstad was er meer om voor te gaan, noch groote steden om te volgen; maar alleen kloosters en staten, gescheiden door wateren zonder bruggen, door moerassen zonder toegang en door bosschen zonder wegen. De gerechtigheid zetelde in die sombere verblijven, meer als slachtoffer dan als gezellin der macht; daar kwam men zijne zaak aan de voeten van alvermogende heeren bepleiten. De koophandel, tot een eenvoudig rondventen verlaagd, ontweek de blikken, thans gretig gezocht. En wat zou hij ook verleidelijks hebben kunnen aanbieden aan mannen, tot de tanden gewapend, wier minste grillen door tallooze werklieden werden voldaan? Het aantal dier werklieden verminderde echter bij den dag te midden van het puin der steden, nu eens verwoest door buitenlandschen oorlog, dan weder geteisterd door burgerkrijg.’ Het sombere beeld van den staat van land en volk treedt nog duidelijker aan den dag, indien we het in nadere bijzonderheden gaan beschouwen. De weinige steden, die aan de verwoestende hand van barbaarsche horden of van veroveringzieke heeren tegenstand wisten te bieden, waren geheel ter verdediging ingericht. Omringd van aarden wallen of hooge steenen muren, leefde daarbinnen een nijvere bevolking, die door de vorsten werd uitgezogen en een groot deel van de vruchten van haren arbeid aan den dwingeland moest afstaan. Zij was gehuisvest in ellendige hutten van leem of hout, met rieten daken gedekt. Een lage deur gaf toegang tot een bekrompen vertrek met ruwe wanden. | |
[pagina 298]
| |
De bodem was soms met steenen bevloerd, maar bestond meestal uit den natuurlijken, drassigen bodem, waarover wat loof of stroo was gespreid, dat zelden werd vernieuwd en waarin de huiselijke afval en de uitwerpselen van menschen en dieren werden opgehoopt. In het schuine dak was een opening, waardoor de rook moest trekken. De ruimte werd spaarzaam verlicht door een kleine opening in den wand, alleen met een voorhang van lijnwaad tegen weer en wind bedekt. Daarnevens bevond zich gewoonlijk een kleine loods, de verblijfplaats van het huisgedierte, varkens, kippen, enz. In die ruimte leefden volwassenen en kinderen in de grootste ontberingen, in de walgelijkste onreinheid, in afzichtelijke ongebondenheid, vaak met het vee te zamen. De lucht in en om de woning was dan ook gewoonlijk verpest door de uitwasemingen en uitwerpselen van menschen en dieren. Het huisraad bepaalde zich tot enkele ruwe voorwerpen. Men had geen voegzaam bed, om er het moede hoofd op neer te leggen; men sliep op den vochtigen bodem, in het muffe, onreine stroo. Men leefde van zwart, halfgaar brood, ongegiste meelspijzen, gerookt spek, gedroogde of gezouten visch en wortelsoorten, die meestal rauw werden genuttigd. Bier en melk waren de gewone dranken. De kleeding was even erbarmelijk en bestond uit wollen stoffen, die, bij gemis van zeep en het geringe begrip van reinheid, evenals de huid, zelden werden gewasschen. De woningen stonden in ongeplaveide, enge en gekronkelde straten of blindloopende zakken, die de verzamelplaatsen van allerlei onreinheid waren, doordien de afval van menschen, dieren en de nijverheid bij hoopen voor en tusschen de huizen werden gestapeld, en waarin varkens en andere ‘huisdieren’ vrij spel hadden, om zich te wentelen en zich met de straatjeugd te vermeien. Deze wijken werden afgewisseld door uitgestrekte poelen, woeste gronden en doodenakkers. Nog slimmer was de toestand der bewoners van het platteland, die het schatplichtig bestanddeel van den adel uitmaakten: des gens taillables et corvéables à merci. Hun toestand, ofschoon vrij heetende, was echter zoo ellendig, dat zij dikwijls afzagen van een vrijheid, die hen zwaarder drukte dan slavernij, Zij moesten een groot deel van de vruchten huns arbeids aan den leenheer afstaan, zij moesten zelfs de eerbaarheid hunner dochters aan de lusten van die groote en kleine tyrannen ten offer brengen en vermochten hunne rechten niet te doen gelden, als zij uitgezogen, vernederd en onteerd waren. Alleen de krachtvollen en zij, die den heer in den krijg konden dienen, hadden een tijdelijke waarde; om de zwakken (grijsaards en kinderen), ongeschikt voor den oorlog, bekommerde men zich niet. Bij millioenen deden die ongelukkigen afstand van hunne zoogenaamde rechten van vrijheid, ten einde het recht te hebben op de bescherming, die sommige heeren en zekere kloosters aan hunne leenroerige vazallen verleenden. Zoodoende werd het lijfeigenschap algemeen. In dien staat | |
[pagina 299]
| |
waren de ongelukkigen aan den grond geklemd en werden ze als voorwerpen beschouwd, aan de bezittingen hunner meesters verbonden, wezenlijk onroerend goed, levende munt. Hunne meesters hadden het recht over leven en dood over hen; zij schoren hun het haar af en legden hen op de pijnbank, ontzegden hun het huwelijk en weigerden hun het recht om getuigenis tegen vrije mannen af te leggen. Zij waren door een bijzondere kleeding van dezen onderscheiden en konden bij hun naderenden dood zelfs niet over de lompen beschikken, die hunne naakte leden bedekten. Zij leefden aan de dieren gelijk. Zoo waren de dorpelingen en de lijfeigenen steeds de slachtoffers van de twisten der edelen onder elkander. Een heer was nog eenigszins veilig binnen de muren van zijn kasteel; maar niets beveiligde den dorpeling of lijfeigene in zijn stulp. Als men den heer niet kon machtig worden, wierp men zich op de hoorigen, die men plunderde, doodde of met het vee wegvoerde en hunne have in brand stak. Eindelijk had men de paria's, de races maudites - de heidens, Joden en melaatschen - die wel niet tot het volk behoorden, maar toch in zoo groot en steeds aangroeiend getal aanwezig waren en zulk een onheilspellende rol in de ellende dier dagen vervulden, dat men ze niet onopgemerkt mag voorbijgaan. Als de verstootenen uit de maatschappij, leidden zij altijd een zwervend leven. Als het wild gedierte des wouds werden zij geschuwd en opgejaagd, als ze door honger of roofzucht gedreven bij menigte de kasteelen of kloosters kwamen bestormen. Daar voerden zij vaak een geduchten strijd, als aan hunne eischen niet voldaan werd; daar plunderden en roofden ze al wat ze machtig konden worden - alleen de afzichtelijkste ziekten daarvoor in ruil achterlatende. De grond leverde voor die menigte van vrijen en slaven geen onderhoud genoeg op: de hooge prijs van het koorn en de lage prijs van het vee strekten daarvan tot bewijs. Overal zag men enkele schrale wei- of bouwlanden, door ondoordringbare wouden en diepe moerassen omringd, die den bodem onbebouwbaar en de lucht vochtig en ongezond maakten. Die gebrekkige cultuur van den bodem bracht telkens misgewas en hongersnood teweeg. Van 843-876 had men 14 jaren van hongersnood. Gedurende 4 jaren was de nood in sommige landen zóó hoog, dat de eene mensch den anderen verworgde, om zich met het vleesch van zijn slachtoffer te voeden. Die daarvan afkeerig waren, aasden op het walgelijkste vuil, waarvan het vee zou schuwen. Zoo naderde men het jaar 1000, toen aanhoudende regens, strenge koude, gedurige overstroomingen en epidemieën gansche streken der aarde ontvolkten. Het land, dat niet bebouwd werd, veranderde in een wildernis, omringd van poelen en moerassen, die de lucht verpestten. De visschen stierven in het water, het vee op het land, het wild gedierte in de wouden, die, in ontbinding overgaande, verpestende dampen deden ontstaan en doodelijke ziekten voortbrachten. | |
[pagina 300]
| |
Onder deze richtte vooral het St. Antoniesvuur verschrikkelijke verwoestingen aan. Bij een inwendig gevoel van ijskoude scheen het den ongelukkigen lijders toe, alsof het vleesch onder de huid tot op het been afbrandde, totdat ten laatste vleesch en been in versterf vielen en van het lichaam loslieten, onder verspreiding van een afschuwelijken stank en vergezeld van ondragelijke pijnen. Die ziekte verschoonde leeftijd, geslacht, noch stand, maar maakte toch de meeste offers onder de armen. Die het leven er niet bij inschoten, hielden een vreeslijk door litteekens geschonden en van ledematen beroofd lichaam over, dat overal afschuw wekte. Alleen deze ziekte ontvolkte gansche streken en deed de vertwijfeling ten top stijgen. En bij al die ellende namen de zedeloosheid en de verdrukking der wereldlijke en geestelijke machten hand over hand toe. De pen weigert de feiten van zedebederf en despotisme dier dagen neer te schrijven en den staat van verdierlijking te schetsen, waarin het volk verkeerde. De gemoederen waren dan ook hevig geschokt. Het grofste bijgeloof, door de priesters gevoed, leidde tot daden, die de ellende nog vermeerderden en de maatschappij met ondergang bedreigden. Verwonderen moet het dan ook niet, dat men het einde der wereld nabij meende te zijn. Maar het jaar 1000 liep ten einde, zonder dat de wereld verging, maar ook zonder dat de ellende had opgehouden. Integendeel, nieuwe ellende wachtte haar. De ontaarde maatschappij ging een nieuw tijdperk van hervorming te gemoet, waarin onder de hevigste beroeringen een nieuwe dageraad voor haar aanlichtte en de regeneratie van den geest werd voorbereid.
De kruistochten, die van het eind der 11de tot het begin der 14de eeuw de volken van het Westen naar het Oosten deden opgaan, waren eenerzijds de uiting van het fanatieke geloof, waarin de hiërarchie het volk gebracht had, anderzijds waren zij het eerste teeken, dat getuigde van het ontwaken van het zelfbewustzijn der Christenvolken. Zij waren de reactie van het leekendom tegenover den clerus, van het zinnelijke tegenover het geestelijke, van de daad tegenover het woord, van het zelfstandig denken tegenover het bijgeloof, van de twijfelzucht tegenover het blind autoriteitsgezag. Vervuld met het grofste bijgeloof en het dolzinnigst fanatisme, verlieten millioenen van elken stand, elken ouderdom en elk geslacht hun vaderland, om, zoo zij meenden, door de verovering van het beloofde land niet alleen vergeving van zonden en de eeuwige zaligheid te verwerven, maar zelfs om aan God-zelven een soort van dienst te bewijzen. Nu eens was het blinde dweepzucht, dan weder een geoorloofd eigenbelang of minder edele bedoelingen, die de domme adellijke en niet adellijke massa des volks dreven, aan die onzinnige tochten deel te nemen. Zonder eenigerlei voorzorgsmaatregelen werd de moeielijke en gevaarlijke reis ondernomen. De meesten konden de vermoeienissen | |
[pagina 301]
| |
en ontberingen niet doorstaan en kwamen door honger en ziekten om, voordat zij het doel hunner reis hadden bereikt. De weinigen, wien het mocht gelukken het beloofde land te betreden, werden door het zwaard des vijands of door ellende en ziekten weggemaaid. Maar altijd werden de rijen aangevuld en zoodoende werd een groot deel van Europa ontvolkt. De fanatieke ijver, waarmede de bezetenen hun verdelgingskrijg in het Oosten voerden, kende geene perken. Zij gaven zich aan de gruwelijkste wreedheden en uitspattingen over, en verzadigd van het moorden en plunderen, keerden zij vaak met schatten, maar ook met een ondermijnd lichaam, naar hun vaderland terug, waar ze aldra ziekte en verderf zaaiden. Wij wenschen hier meer bepaald de aandacht te vestigen op eenige verschijnsels van physischen en psychischen aard in het leven der volken van dien tijd, als gevolgen van de zooeven geschetste gebeurtenis. Het fanatiek enthusiasme, dat zich van de volwassenen had meester gemaakt, sloeg weldra ook op de kinderen over. Niet tevreden met de talrijke offers, bij de door het geloof verblinden onder de volwassenen teweeggebracht, prikkelde men ook de phantasie der kinderen en spoorde dezen aan, onder de bewering ‘dat God, die wonderen kon doen, alleen door onmondigen het heilige graf veroverd wilde hebben’, zelfstandig een tocht naar het heilige graf te ondernemen. De kinderen gordden zich aan tot dezen ook voor hen zoo heilloozen tocht. De eerste stoot werd door een herdersknaap in de Vendôme gegeven. Hij verklaarde zich als een afgezant des Heeren, die hem in de gedaante van een onbekende verschenen was, van hem brood had aangenomen en hem een brief voor den koning had overhandigd. Hij verzekerde, dat daarop zijne schapen voor hem geknield hadden. Die wonderlijke verhalen verspreidden zich als een loopend vuur over alle oorden van het land. Spoedig stroomden 30.000 menschen bij elkaar, om zijne openbaringen te vernemen en door zijne redevoeringen in verrukking gebracht te worden. Hij begon al meer en meer wonderen te doen, waardoor hij in goddelijk aanzien steeg. Toen de koning beducht was voor een opstand en de bijeenkomsten verbood, werd zijn bevel niet gehoorzaamd. Dagelijks stonden nieuwe profeten van 8 à 10 jaren op, die predikingen hielden, wonderen deden en gansche scharen verrukte kinderen naar den heiligen Stefanus voerden. Vroeg men aan die kinderen, in het bedevaartsgewaad gedost, waarheen zij wilden, dan was hun antwoord: ‘Naar God.’ Zij vormden optochten met orivlammen, kaarsen, kruisen en wierookvaten, hymnen zingende. De smeekingen, tranen noch bestraffingen hunner ouders konden hen terughouden, om aan die optochten deel te nemen. Andere ouders spoorden hunne kinderen daartoe aan. Bij Vendôme had zich een leger van 10000 gewapende en ongewapende kinderen (waaronder vele meisjes) te voet en te paard vereenigd. De heilige Stefanus, zeiden zij, was hun leidsman naar het heilige land. Op een wagen, getooid | |
[pagina 302]
| |
met vlaggen en schilden, omgeven door een lijfwacht van geharnaste kinderen, ging het beeld van den heilige den optocht naar Marseille vooraf, vanwaar ze naar Jeruzalem zouden opgaan. Zij trotseerden honger en dorst en talrijke gevaren. Zij leefden in de vaste overtuiging, dat de zee voor hen wijken zou en dat zij droogvoets Jeruzalem zouden bereiken. Een drom van schurken en leegloopers, die op hunne onschuld aasden en hen uitplunderden, verzelde hen. In Marseille hebben twee kooplieden, de heiligste bedoelingen voorgevende, hun aangeboden hen om godsloon naar Jeruzalem over te voeren. Zij scheepten zich, vol moed en dankbaarheid, in zeven vaartuigen in. Na twee dagen stak een storm op, waarin twee schepen met man en muis vergingen en de vijf overigen landden te Bugia in Alexandrië, waar de onschuldige slachtoffers aan de Saracenen als slaven werden verkocht. Zoo nam die kruistocht in Frankrijk een einde. Niet veel beter ging het in Duitschland met de jeugdige kruisvaarders, die nog in grooter getal over den Mont Cenis trokken. De meesten bezweken onder weg door de vermoeienissen of ongelukken. De overige bedevaartgangers bereikten evenmin het heilige land en werden over alle deelen van Europa verspreid. Slechts enkelen keerden naar hun vaderland terug en werden daar met hoon en spot ontvangen. Een ander verschijnsel van opgewekt gemoedsleven deed zich onder de volwassenen voor bij de zoogenaamde flagellanten, de geeselaars, die vooral in Italië in de 13de eeuw optradenGa naar voetnoot(*). De eerste groote geeseloptocht, welke aldaar in het jaar 1280 plaats had, liet zich verklaren uit de groote beroering, waarin zich de maatschappelijke en staatkundige toestand van dat land onder de eindelooze twisten tusschen de Welfen en Gibellijnen bevond. Daaraan paarde zich de gedachtelooze godsdienstijver, die, bij de woeste opwinding der hartstochten, meermalen geweldig losbrak, wanneer het volk door de geestelijkheid aangehitst werd, om in opstand te komen tegen de wereldlijke machten, die de kerk met gevaar bedreigden. Zoo werd de fanatieke ijver van het volk in hooge mate gaande gemaakt, toen, in September van dat jaar, de Gibellijnen een groote zege over de Welfen behaalden en daardoor den pauselijken zetel op het ernstigst bedreigden. In Perugia, een Welfsche stad, waar de opgewondenheid het grootste was, werd de eerste geeseltocht gehouden. Vandaar verbreidde zij zich als een loopend vuur over Rome en geheel Italië. Men had het volk diets gemaakt, dat deze omgangen onmiddellijk door God ontworpen waren en dat zij door den heiligen geest ingericht en geheiligd werden. De vreeze des Heeren - schrijft een tijdgenoot - overviel het volk zoodanig, dat edelen en onedelen, mannen en vrouwen, grijsaards en zelfs kinderen van vijf jaren bijna | |
[pagina 303]
| |
geheel naakt bij duizenden en tienduizenden in plechtigen optocht door de steden, dorpen en vlekken trokken met lederen geeselroeden in de handen, waarmede zij zich onder zuchten en gejammer de huid tot bloedens toe geeselden. Met betraande oogen richtten zij den blik hemelwaarts, om de barmhartigheid van God en de moeder Gods voor hunne zonden af te smeeken. Niet alleen bij dag, maar ook 's nachts en in den strengsten winter togen zij, aangevuurd door priesters met kruisen en banieren, met brandende kaarsen in de hand, naar de kerken en wierpen zich in ootmoed voor de altaren neer. In die dagen verzoenden zich alle vijanden met elkaar, woekeraars en roovers haastten zich, om het onrechtvaardig verkregene terug te geven en die anders een misdadig leven leidde, biechtte demoedig zijne zonden en liet zijn zondigen wandel varen. Van Opper-Italië had zich in Februari 1261 de geeselwoede ook door Krain, Karinthië, Stiermarken, Beieren aan den Rijn, in Bohemen, Oostenrijk, Moravië, Polen tot aan Saksen uitgebreid. Vele menschen, armen en rijken, dienstbaren en krijgslieden, boeren, grijsaards en jongelieden liepen tot aan het midden naakt met vaandels en kaarsen van land tot land, van stad tot stad, van kerk tot kerk, zich tot bloedens toe geeselende en hymnen zingende. Waar zij zich vertoonden, wierpen de geloovigen zich ter aarde, met hen in jammerkreten uitbarstende. Terwijl zij alzoo tweemalen daags gedurende 30 dagen zich aan zulke boetedoeningen onderwierpen, brachten zij de nachten in eet- en drinkgelagen door. Zij gaven zich aan allerlei willekeurige en buitensporige handelingen over en miskenden alle kerkelijke en maatschappelijke wetten. Toen schreef de geestelijkheid, beducht voor fnuiking van haar macht, ketterjachten uit, en de ongelukkige misleiden werden vervolgd, gemarteld of verbrand, indien zij zich niet aan hernieuwde boetedoeningen onderwierpen. De kruistochten brachten een ander verschijnsel tot uitbreiding onder de Europeesche volken, dat, van geheel physischen aard, nochtans het gemoedsleven dier volken hevig schokte. De afzichtelijke ziekte, onder den naam van melaatschheid reeds in de oudheid bekend, was reeds in de eerste eeuwen der Christenheid uit het Oosten naar Europa overgebracht en had reeds in de 7de eeuw diepe wortelen in het volk geschoten en een inheemsch karakter onder de tallooze troepen vagebonden, bedelaars en prostituées verkregen. Zij bleef toen echter grootendeels tot deze klasse van menschen beperkt. Maar toen door de kruistochten zich alle standen meer onder elkaar mengden en de kruisvaarders in het Oosten zich aan allerlei uitspattingen overgaven, verspreidde het gift zich onder alle standen. De kruisvaarders, die uit Palestina terugkeerden, waren bijna allen min of meer van lepra verdacht, de een zoogenaamde ‘ladres verts’, de andere ‘ladres blancs’, voor het grootste gedeelte de bittere vruchten van hunne uitspattingen, in het Oosten begaan. Het toenemend handelsverkeer en | |
[pagina 304]
| |
het daarop volgend zedebederf gaven nieuw voedsel aan de ziekte. Geen rang of stand bleef er vrij van, zelfs vorsten liet zij niet ongedeerd. Om aan het kwaad zijn afzichtelijk voorkomen eenigszins te ontnemen, stichtte men de orde der Lazarus-ridders, waarvan in de eerste tijden (tot in 1253) de grootmeester zelf lepreus moest zijn. De melaatschheid heeft van de 7de tot de 17de eeuw een gewichtige, maar treurige rol in de geschiedenis gespeeld. Zij was een eerste aanleiding tot eigenlijk medico-politische wetten in Westelijk Europa. Volgens de wet onder den Longobardischen Koning Lotharis moest elke lepreus uit de maatschappij worden gebannen; hij werd dood verklaard. Daardoor tot ellende gebracht, werd hij gedoemd al bedelende in zijn onderhoud te voorzien, waarbij hij zijn nadering door een klep moest verkondigen. Niettegenstaande deze strenge maatregelen - misschien wel juist wegens hunne groote gestrengheid bij gemis aan een voldoend toezicht - hielden velen hunne afzichtelijke kwaal verborgen en gingen zelfs een huwelijk aan, waardoor het kwaad niet weinig werd bevorderd. In 737 gebood Pepin in een capitularium, dat deze huwelijken ontbonden zouden worden. Karel de Groote verbood in 789 opnieuw op zeer strenge straffen den omgang van lepreuzen met gezonden. De zorg voor hunne genezing was aan de geestelijkheid opgedragen. De hulp, door deze geboden, bepaalde zich tot het voorschrijven van boetedoeningen, vasten en andere bijgeloovige kunstgrepen. De melaatschheid werd toch als een bijzondere bezoeking Gods beschouwd, tot reiniging der ziele. En wanneer de lijders uit de maatschappij waren gestooten, waren zij toch de lievelingen Gods, omdat hij de ziekte aan hen zond, die Hij het meest liefhad. Daarom was het ook een vroom werk bij uitnemendheid, melaatschen te dienen of zelfs hunne lichamen te reinigen en hunne wonden te kussen, waardoor men meende van zijne zonden bevrijd te zullen worden. Vele koningen en bisschoppen maakten zich dan ook verdienstelijk door dergelijke vrome handelingen, meenende hierdoor vergiffenis voor hunne euveldaden te bekomen en een schoon blad in hun zeer uitgebreid zondenregister te maken. De strenge afzondering en de ingetogen levenswijs bij die geestelijke kuur zullen, strikt in acht genomen, wel het meeste nut hebben gesticht. Die behoefte aan afzondering maakte het dan ook noodzakelijk, om voor de lijders bijzondere gebouwen, zoogenaamde leprozenhuizen, op te richten, waar ze, aan bepaalde regels gebonden, een bijzonder leven leidden. Aanvankelijk, toen de ziekte nog niet zulk een uitgebreidheid had verkregen, werden de lijders op het open veld in hutjes afgezonderd en onder strenge controle gehouden. Later werden de eigenlijke leprozenhuizen gesticht, waarvan tijdens de kruistochten elke plaats van eenige beteekenis voorzien was. Alvorens iemand in zulk een gesticht kon worden opgenomen, moest hij door bijzonder | |
[pagina 305]
| |
daarvoor aangestelde keurmeesters onderzocht worden. Bleek hij met de ziekte behept te zijn, dan ontving hij daarvan een bewijs: ‘lazarusbrief’. Dit attest was voor eenigen tijd geldig, waarna de eigenaar daarvan opnieuw moest ‘geschouwd’ worden. Vele leegloopers en vagebonden maakten daarvan echter misbruik en verschaften zich een certificaat, zonder dat zij lepreus waren en dus zonder in een gesticht opgenomen te worden, maar alleenlijk om daarmede des te vrijer het land al bedelende te kunnen afloopen. Een lepreus, die ‘vuil geschouwd’ was, kreeg een klep met het stadswapen erin gebrand en bij een open brief toestemming, om als leproos te mogen bedelen. Indien hij van dat voorrecht gebruik maakte, dan moest hij ook door andere herkenningsteekenen zich van gezonden doen onderscheiden. Gewoonlijk droeg een melaatsche een mantel met het stadswapen erop gedrukt, een witten of zwarten hoed met een breed wit lint, een looden plaat op de borst, handschoenen en een houten bedelnap met een klep. De lepreuzen werd bij hunne opname in een gesticht nu ook evenals vroeger als burgerlijk dood aangemerkt; alle rechtszaken hielden met hen op. In Frankrijk werden zelfs voor hen dezelfde godsdienstplechtigheden als voor afgestorvenen gehouden. De priester wierp driemaal kerkhofaarde over hun hoofd, terwijl hij tot hen de volgende vermaning richtte: ‘Wacht u, om een huis in uwe omgeving binnen te treden. Als ge tot iemand het woord richt, moet ge u onder den wind plaatsen; als ge ver buiten uw omgeving gaat, moet ge uwe herkenningsteekenen aantrekken; als ge een aalmoes vraagt, moet ge met de klep slaan. Gij zult slechts naar uwe eigene putten het gelaat wenden en alleen daarvan gebruik maken. Gij zult geene bruggen met leuningen mogen overgaan zonder handschoenen aan te trekken.’ Het was hun ook verboden blootsvoets en door nauwe straten te gaan, kinderen aan te raken, op den weg te spuwen, langs muren, poorten en boomen te strijken, op een openbaren weg te slapen en hun gevoeg te doen, enz. Zelfs een herstelde melaatsche kon nooit weer in den kring der maatschappij, binnen de steden, onder de gemeentelijke bepalingen leven. De melaatschen maakten daarom een eigen maatschappij uit, waarin ze zich vrijelijk bewogen, zij hadden vrouwen, kinderen en een huishouden. Maar juist daardoor plantte de kwaal zich van het eene geslacht op het andere over. Het beeld, dat de ziekte in haar volkomen ontwikkeling vertoonde, moest ieder met afschuw vervullen, om met zulke ongelukkige lijders in aanraking te komen. Zij verpestten letterlijk de atmosfeer, waarin zij zich bevonden. Vandaar die sterke afkeer van de gezonde maatschappij jegens hen en de strenge bepalingen, om hen uit het maatschappelijk verkeer te bannen. Die bepalingen strekten zich zelfs uit tot de bevolking, in wier midden zoodanige lijders zich ophielden. Zoo bepaalden de costumen van Boulendis, dat indien het bleek, dat een overledene tijdens zijn leven melaatsch was en dat hij niettemin in | |
[pagina 306]
| |
het verkeer met gezonden was geweest, dezen dan als zijne medeplichtigen werden beschouwd en al het vee van de bewoners dier plaats ten bate van den heer verbeurd werd verklaard. Elk dorp was derhalve aansprakelijk voor zijne melaatschen, die het moest onderhouden. Zij hielden op gezette tijden van het jaar zoogenaamde ‘ommegangen’ met sleden en wagens, waarop poppen met kransen versierd, trommelslagers, pijpers en eenige leprozen waren gezeten, die op deze wijze aalmoezen aan de huizen der burgers verzamelden. Daar men het als een bijzonder vroom werk beschouwde, den leprozen aalmoezen en giften te schenken, beijverde ieder zich, om ze van geld, voedingsmiddelen en andere levensbehoeften te voorzien. Daardoor verzamelden zij soms belangrijke geldsommen, waardoor ze tot brooddronkenheid en allerlei uitspattingen vervielen, zoodat de leprozenhuizen later ware holen van menschelijke verdierlijking werden en de magistraat vaak tusschenbeide moest komen, om aan de ergerlijke tooneelen perken te stellen. De meerdere vrijheden, aan de leprozen gegund, het misbruik dat zij ervan maakten en het gebrekkige toezicht, in de latere tijden op hen uitgeoefend, deden het kwaad dan ook opnieuw onder de maatschappij verspreiden en gaven, bij het toenemend zedenverval, aanleiding dat de ziekte zich onder andere vormen voordeed of zich met andere ziekten compliceerde, waardoor, zooals we zien zullen, nieuwe kankers in het maatschappelijk leven slopen. Ziedaar de drie voorname geesels, die als rechtstreeksch gevolg van de kruistochten, tijdens deze de volken van Europa hadden bevangen, beschouwd moeten worden. Ten einde niet in al te veel detailstudiën te vervallen heb ik thans niet gesproken over de pest, de pokken en andere besmettelijke huidziekten, die nu eens hier, dan weder daar, met min of meer hevigheid hebben gewoed en geheele streken ontvolkten of aan de diepste ellende prijs gaven. Daarover zullen we bij de beschouwing der volgende eeuwen nog gelegenheid hebben te spreken. Maar bij al die schaduwzijden mag men de lichtzijde dezer gewichtige gebeurtenis niet uit het oog verliezen. De kerk, die met alle haar ten dienste staande middelen de kruistochten had opgewekt en bevorderd, om haar macht en aanzien nog meer uit te breiden, bemerkte weldra, dat zij daardoor een macht had in 't leven geroepen, die haar met ondergang bedreigde. De revolutie, die zich in het maatschappelijk leven openbaarde, gaf der wereld een geheel ander aanzien. De Westersche volken kwamen onderling en met de Oostersche in nauwe aanraking. De gemoedelijke Duitschers en de phlegmatische Nederlanders togen met de phantasierijke Franschen, Italianen en Spanjaarden naar Constantinopel, het toevluchtsoord van oude kunst, en vandaar naar het heilige land. Daar vereenigde zich de Oostersche gloed met het Christelijk geloof. De heerschappij van het zwaard, die de Westersche volken in het Oosten zich aanmatigden, | |
[pagina 307]
| |
moest ten laatste zwichten voor de hoogere cultuur, voor de fijnere beschaving, waarin de volken van het Oosten deelden. De kruisvaarders, naar hun vaderland teruggekeerd, brachten daar een ruimeren blik mede. Zij hadden andere zeden en gewoonten, andere toestanden leeren kennen; zij hadden in het Grieksche rijk de overblijfsels der Romeinsche, in Azië ook de onder de Kaliefen heerschende nieuw-Oostersche beschaving leeren kennen. Nieuwe voortbrengselen van kunst, wetenschap, nijverheid en landbouw waren hun onder de oogen gekomen. Nieuwe handelsartikelen en levensmiddelen werden naar het Westen gevoerd. Vele vooroordeelen moesten wijken bij hen, die daardoor tot nadenken werden gebracht. Men begon meer gelouterde begrippen van godsdienst te krijgen en de blinde vervolgingszucht af te schudden. Wel is waar openbaarde zich die gunstige wending uiterst langzaam en was zij het voorrecht van enkelen, maar dezen waren de wegbereiders voor de ontwikkeling van den vrijen burgerstand. Het ridderwezen, dat tijdens de kruistochten zijn hoogsten bloei had bereikt, vertegenwoordigde het idealisme van den Germaanschen geest in de middeleeuwen; het vormde de tegenstelling van de geestelijkscholastieke vorming. Terwijl de geestelijkheid door onthouding en zelfkastijding het lichaam als 't ware trachtte te dooden, poogde de ridderschap het door gymnastische oefeningen te sterken. Tegenover de verachting der vrouw en het celibaat stelde de ridderschap de verheerlijking van de vrouw en de bevestiging van het familieleven. Tegenover de alles overheerschende macht der Kerk kwam bij de ridderschap de subjectieve vrijheid tot volle erkenning en recht, daar het hart zijn gevoel en den minnezang vrijelijk durfde uiten en in het nominalisme der scholastiek de reëele wereld zich kenbaar maakte. Maar de ridderschap was niet in staat de gewichtige taak te vervullen, die de geest des tijds met onweerstaanbaren aandrang eischte. Daartoe miste zij genoegzame innerlijke kracht in het volle bewustzijn van den adeldom, welke in onafhankelijkheid en arbeid zijn grond en erkenning vindt. Die taak was voor de vroeger verdrukten weggelegd, die zich door noeste vlijt en innerlijke kracht tot vrije burgers wisten te verheffen, en een machtigen dam tegen toenemenden priesterdwang en vorstenheerschappij hebben gevormd en tegen de verdrukking van den zedeloozen en bevoorrechten en van arbeid afkeerigen adel. Was de grond het erfbezit van den adel, de arbeid werd het erfelijk eigendom van de vrijgelatenen en burgers. Ten einde het bezit der rechten daarvan tegen de aanmatigingen van den adel te handhaven, vereenigden zich de arbeidende klassen der voornaamste steden en dorpen onder de wet van een algemeene solidariteit. Anderen, den grond in den arbeid opnemende, vestigden den eigendom op de eenige spil der nijverheid en veranderden de regeering van hun land in arbeiders-republieken. Met frissche, jeugdige kracht aanvaardde de derde stand den strijd tegen adeldom en geestelijkheid, die niet opgewassen waren tegen dezen | |
[pagina 308]
| |
krachtigen stroom van vooruitgang. Tegenover het devies der geestelijkheid: geloof en onderwerp u, en dat der ridderschap: geloof en min, stelde de derde stand het: bid en werk! Op matigheid, noeste vlijt en een kinderlijk geloof steunende, heeft de laatste den hechtsten grondslag voor het reine familieleven, voor de toekomstige welvaart der maatschappij gelegd. Het eerst en het krachtigst treedt hij in Italië, Frankrijk en Duitschland op. Door onderlinge aansluiting van buiten en binnen werden de grondslagen van den vrijen handel en de nijverheid gevestigd. De toenemende bloei der steden en de beschavende invloed, door het volkenverkeer teweeggebracht, deden kunsten en wetenschappen een tot dusver ongekende vlucht nemen. Ook voor de geneeskunde en de geneeskundige politie begon een nieuwe dageraad aan te breken. De beroemde Salernitaansche school erlangde in dit tijdperk haar toppunt van bloei. Zij was de krachtigste uiting van de onafhankelijkheid en den verlichten geest der leeken. Het ruwe empirisme, dat alom onder de artsen dier tijden heerschte, werd op deze inrichting vervangen door de vlijtige beoefening van de schriften van Hippocrates en Galenus. Zij heeft in een ‘regimen Sanitatis’ de eerste proeve geleverd van een populaire hygiëne, een boek dat eeuwen lang bewonderd werd, maar welks wetenschappelijke waarde geheel den stempel des tijds draagt. Deze school was een tijdlang het middelpunt der geleerde wereld, waarheen alle naar wijsheid dorstenden stroomden, en waaraan tal van mannen, uitstekend van geleerdheid, hunne kennis hadden te danken. Opmerkelijk is daarbij, dat de geschiedenis de namen van vijf vrouwen heeft bekend gemaakt, die daar met uitstekend gevolg onderwijs in de geneeskunde gegeven en zelfs eenige werken over geneeskunde hebben geschreven. In een nauw verband met de beoefening der geneeskundige wetenschap te Salerno stonden de wetten, waarmede eerst Koning Roger van Napels en Sicilië en later Keizer Karel II van Hohenstaufen in 1224 de grondslagen legden eener welgeordende geneeskundige staatsregeling. Volgens deze wetgeving moest elk geneeskundige, heelmeester, apotheker of drogist, alvorens de practijk uit te oefenen, zich aan een onderzoek van staatswege onderwerpen. Was hun theoretische kennis gebleken, dan moesten zij eerst een jaar onder leiding van een anderen arts practiseeren, alvorens zelfstandig te kunnen optreden. Geen geneeskundige mocht tegelijkertijd een apotheek houden. Ook de apothekers waren aan een onderzoek onderworpen en verplicht, de geneesmiddelen naar bepaalde voorschriften gereed te maken. Voor de geneeskundigen en apothekers werd een tarief aangenomen. Het aantal apothekers werd in verhouding tot de bevolking vastgesteld. Behalve te Salerno stichtte Frederik te Napels, Messina, Padua en Pavia inrichtingen voor hooger onderwijs, waar de werken van Aristoteles vlijtig bestudeerd werden. In Spanje maakten zich de koningen | |
[pagina 309]
| |
van Kastilië in dit opzicht verdienstelijk, door wier invloed de hoogescholen te Valencia in 1199 en te Salamanca in 1243 tot stand kwamen. Te Montpellier werd in 1153 een geneeskundige school gesticht, die vooral in 1220 onder Kardinaal Conrad in grooten bloei verkeerde en waar de leer van Hippocrates de richting van het onderwijs bepaalde. Een meer universeel karakter hadden de universiteiten van Bologna en Parijs, die in de 12de eeuw gesticht werden en als middelpunten van wetenschappelijke vorming werden beschouwd, waar de grootste mannen van hun tijd leeraarden en duizenden van leerlingen uit alle oorden van Europa samenstroomden, om kennis op te doen. Al deze inrichtingen, met uitzondering van de universiteit te Parijs, werden in 't leven geroepen door de ijverige bemoeiingen van vrije burgers en hadden tot leeraren onafhankelijke mannen die, trots den verwoeden tegenstand der geestelijkheid, zich met onverdroten ijver aan het onderzoek der natuur, aan de beoefening der vrije kunsten wijdden en wijd en zijd de stralen van hun licht verspreidden door de dichte nevelen, waarin Europa door het bijgeloof der Kerk gehuld was. Zoo werd naast de ridderschap van het zwaard de ridderschap van den geest in 't leven geroepen, die een langen en hardnekkigen strijd had te voeren tegen de mannen van het bijgeloof en van de ruwe kracht, doch waaruit ze zich ten langen leste zegevierend verhief. De geestelijk-zedelijke ontwikkeling van het volk bleef echter in een betreurenswaardigen toestand verkeeren. Alleen in Italië en in enkele handelssteden van Duitschland en Nederland bestonden in de 10de en 13de eeuw volksscholen, waar de kinderen leerden schrijven. Daarnevens verrezen in Duitschland en Frankrijk enkele private inrichtingen voor maatschappelijk onderwijs. Nochtans waren het onderwijs en de onderwijzers van zulk een gehalte, dat van eigenlijk verstandelijke ontwikkeling op de volksscholen geen sprake kon zijn. Opmerkelijk is echter, dat de invloed der vrouw op het huiselijke en openbare leven zich duidelijker dan ooit deed gevoelen. Er werd meer zorg voor de physische en intellectueele opvoeding der kinderen van de vrije burgers gedragen en vele vrouwen wijdden haar leven aan de ziekenverpleging. De vrouwenvereenigingen tot dit liefdadig doel, onder den naam van Baghijnen bekend, hebben in deze en latere tijden veel nut gesticht. Ook de arm- en weezenverpleging vond bij haar steun. Hier en daar verrezen er ook vormscholen voor meisjes, waar vrouwen aan het hoofd stonden, zeker voornamelijk met godsdienstige bedoelingen in het leven geroepen, maar waar naast den godsdienst ook de maatschappelijke werkkring der vrouw werd in 't oog gehouden. Ten opzichte van de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling was er bij de massa echter geen merkbare vooruitgang waar te nemen. Het lijfeigenschap drukte nog in al zijn zwaarte en de hiërarchie in al haar | |
[pagina 310]
| |
brandend fanatisme op de menigte, om een verbetering van eenige beteekenis in dit opzicht aan den dag te kunnen brengen. Wel nam de stoffelijke welvaart der burgers van de vrije steden in omvang toe, maar de willekeur der vorsten en grooten en de heerschappij der Kerk hielden elken krachtigen vooruitgang tegen. (Wordt vervolgd.) Dr. S. Sr. Coronel. |
|