De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDer kroon waardig.Het Christendom en de vrouw. Historisch-apologetische studie door W.J. Manssen, Pred. te Zaandam (Door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst bekroond en uitgegeven). Leiden, E.J. Brill.Vóór 25 jaren schreef de Deensche predikant J.C. Lind een boek, dat ten titel heeft: Christendommens Indflijdelse paa den sociale Forfatning fra dens Stiftelse til Justinian. Et Bidrag til Kundskab om Christendommens Virkninger i Almindelighed (De invloed van het Christendom op de maatschappelijke inrichting van zijne stichting af tot Justinianus. Eene bijdrage tot de kennis van de werking des Christendoms in het algemeen). Wat hem tot het schrijven ervan bewoog, legt hij in de voorrede bloot. Herinnerende, dat er ‘zeer veel gesproken en geschreven is over den heilzamen invloed van het Christendom op de ontwikkeling van de maatschappelijke betrekkingen, zijne werkzaamheid om den mensch het recht te verschaffen, dat hem als mensch toekomt, zoowel als over de uitwendige werking van het Christendom in het algemeen’, gaat hij dus voort: ‘Opmerkelijk is, dat het bewijs voor de bewering: het Christendom heeft werkelijk zulk eenen invloed op de inrichting der maatschappij gehad, zooveel bekend is, nog niet geleverd is. Men vindt veel wat ertoe behoort in verschillende geschriften verspreid; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
men vindt inzonderheid redeneeringen en hoogdravende zinsneden, maar niet het bewijsGa naar voetnoot(*). En overbodig kan dit toch niet genoemd worden: velen van hen, die het geloof loochenen, loochenen ook geheel of ten deele de groote en gelukkige werking van het Christendom voor zooveel het uitwendige betreft en schrijven deze, wel is waar ten onrechte, aan eene verlichting toe, die niet van het Christendom afhankelijk is, of ook aan eene zekere natuurlijke noodwendigheid’, en daarna: ‘de strekking van dit boek: te leveren, zij het slechts voor een gedeelte der Christelijke geschiedenis, een bewijs voor de werkzaamheid van het Christendom in zake de hervorming der maatschappelijke betrekkingen is in het bovenstaande aangeduid.’ Op welke wijze heeft hij getracht zijn doel te bereiken? In de inleiding beschrijft hij eerst de maatschappelijke inrichting bij de Romeinen (van die bij de Grieken gewaagt hij slechts als in het voorbijgaan) tijdens de Keizers vóór Constantijn, voor zooveel ons onderwerp betreft eene afzonderlijke paragraaf wijdende aan den toestand der vrouw, het huwelijk en de zedelijkheid, en voorts deze en die bijzonderheid aanroerende in de paragrafen, waarin hij de vaderlijke macht, de slavernij, enz. behandelt. Verder zet hij uiteen, hoe het door Jezus en zijne apostelen gepredikte Christendom, zich aansluitende aan het Jodendom met zijne humaniteit, in zijne leer van der menschen gelijkheid, zijn nieuw gebod ten aanzien der liefde en zijne bijzondere voorschriften betrekkelijk de maatschappelijke betrekkingen, zijne strekking verried, in de inrichting der maatschappij, ook voor zooveel deze de vrouw betrof, verbetering aan te brengen, al scheen het, door onderdanigheid aan te bevelen, de bestaande verkeerdheden te willen eerbiedigen. Eindelijk toont hij aan, dat de oudste kerk bewust geweest is van de macht des Christendoms, uitsprekende b.v. dat ‘door het Christendom kinderen goede vaders verkrijgen, die hunne toevlucht tot den Vader namen; de vaders goede zonen, die den Zoon leerden kennen; de huisvrouwen goede echtgenooten, die des Bruidegoms gedachtig zijn; dienstknechten eindelijk goede heeren, die uit de grootste dienstbaarheid bevrijd werden’. Na deze inleiding bewijst hij eerst, dat de kerkvaders, zoowel die vóór Constantijn, als die van dezen Keizer af tot Justinianus leefden, leerden dat de menschen gelijk zijn, herinnerende onder anderen de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||
woorden van Clemens van Alexandrië: ‘man en vrouw hebben ééne natuur’; ‘de vrouw is even deugdelijk als de man’, en van Basilius van Cesarea en Gregorius van Nyssa: ‘man en vrouw hebben dezelfde geestelijke waardij, omdat de schepping hen even hoog plaatst, zoodat hun loon eenmaal hetzelfde zal wezen’; ‘de vrouw is evenals de man naar Gods beeld geschapen; hunne natuur heeft dezelfde voortreffelijkheid; hunne geestelijke deugdelijkheid, hun strijd is één, het oordeel hetzelfde’. Verder doet hij de wetgeving van Constantijn tot het jaar 375 en die van dit jaar tot Justinianus betrekkelijk de verschillende bijzonderheden der maatschappelijke inrichting, met name het huwelijk en de zedelijkheid, kennen, nadat hij vooraf de zienswijze en bepalingen der kerk daaromtrent heeft opgegeven, de laatsten van hare stichting af tot Constantijn en van dezen af tot Justinianus. Ten slotte schrijft hij het volgende: ‘In deze uitspraken der kerkvaders en bepalingen der conciliën, die de vermelde wetten der Keizers van Constantijn af tot Justinianus vooraf gingen, ligt, meenen wij, onmiddellijk het bewijs voor de stelling, dat in dien tijd het Christendom de uitwerking gehad heeft, dat de rechten van den mensch erkend werden. Dit dunkt ons zóó zeker, dat het de bevestiging kan missen, welke men hebben zou, indien al de wetgevers eene verklaring nopens de macht, die het Christendom over hen had, hadden afgelegd, als dit het geval is met Theodosius den Jongere en Justinianus. Hunne verklaringen verdienen inmiddels medegedeeld te worden. Theodosius de Jongere, in vereeniging met Valentinianus III, begint zijn “Nieuw Wetboek” met deze woorden: “onder de plichten, die de liefde tot ons volk met nauwgezette bedachtzaamheid ons heeft opgelegd, erkennen wij het onderzoek van den waren godsdienst als een voornaam voorwerp voor onze keizerlijke majesteit; mogen wij ons dien toeëigenen, dan openen wij voor de menschelijke ondernemingen eene gelukkige baan”, en Justinianus zegt in een voorwoord: “dat hij naar de kennis en het verstand, die hij van God en den Verlosser Jezus Christus ontvangen heeft, aan alle wetten haren behoorlijken vorm gegeven heeft”. Het bewijs kan ten minste nauwelijks verder gevoerd worden.’ Ik heb de vrijheid genomen van het boek van Lind een eenigszins uitvoerig verslag te geven, omdat de zaken, die erin besproken zijn, voor zooveel zij namelijk het Christendom en de vrouw betreffen, ook behandeld worden in het aan te kondigen werk. In de eerste afdeeling ervan, tot opschrift hebbende: ‘de Oude wereld’, worden gegeven ‘de Grieksche vrouwen’ (Hoofdstuk I); ‘de vrouwen te Rome’ (H. II); ‘de vrouwen in Israël’ (H. III); ‘verklaring van het waargenomen feit’ (H. IV), en in de tweede afdeeling, onder het opschrift: ‘de nieuwe Dageraad’, ‘de godsdienst van Jezus’ (Hoofdstuk I); ‘toepassing van Jezus' beginselen door de schrijvers van het N. Testament’ (H. II); | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘waarde, roeping en bestemming der vrouw volgens de kerkvaders’ (H. III); ‘het Christendom en het Romeinsche recht’ (H. IV); ‘practische resultaten (het leven, de werkkring, de invloed der christelijke vrouw)’ (H. V). 't Lokt uit tot eene vergelijking. En de uitslag van deze is in het voordeel van ons Hollandsch werk. Dit toch is veel rijker dan het Deensche en biedt zijnen meerderen rijkdom op sierlijker schalen te genieten aan. Opdat zelfs de schijn van mij geweerd zij, dat voorliefde voor mijn volk mij zóó doet schrijven, herinner ik aan hetgeen ik te voren gezegd heb, dat Lind slechts als in het voorbijgaan van de maatschappelijke inrichting bij de Grieken gewaagt. De Hollandsche schrijver wijdt een geheel hoofdstuk aan de Grieksche vrouwen. In een ander beschrijft hij die van Israël. De Deen laat daarentegen haar geheel onbesproken. Ik zal wel niet meer behoeven te noemen, om te staven wat ik aangaande den meerderen rijkdom van het bekroonde werk beweerde. Wilde ik ook het andere gedeelte mijner bewering op afdoende wijze staven, dan zou ik uit beide boeken zekere gedeelten moeten afschrijven en dienvolgens over grooter ruimte beschikken, dan mij redelijkerwijs kan worden afgestaan. Ik verzoek daarom op mijn woord geloofd te worden, als ik zeg, dat het door Lind geschrevene den vorm van eene vrij gedrongen opsomming heeft; dat van den Heer Manssen dien van eene heldere, levendige voorstelling. Ingenomen als ik ben met het aan te kondigen werk, gevoel ik vrijmoedigheid eenige opmerkingen - geene aanmerkingen - neder te schrijven, die ik bij 't lezen van dat gedeelte ervan terecht of ten onrechte gemaakt heb. Onder het door anderen geschrevene, waarop de schrijver het oog had en dat van den lezer vestigt, miste ik, zoowel bij de hoofdstukken: ‘de vrouwen te Rome’ en: ‘het Christendom en het Romeinsche recht’, als bij andere, Gibbon's the history of the decline and fall of the Roman empire, inzonderheid het 44ste hoofdstuk. 't Is, ik weet dit zeer goed, van iemand, die een werk schrijft, niet te vergen, dat hij alles zie en noeme wat betrekkelijk zijn onderwerp het licht zag; doch dit neemt niet weg, dat ik meen recht gehad te hebben, toen ik onder 't lezen met zeker leedwezen dacht: dat de Engelsche schrijver niet vergeten ware! 't Zou, naar het mij voorkomt, vooreerst het gevolg gehad hebben, dat deze en die namen niet, ten minste niet op de wijze als geschied is, genoemd waren, b.v. die van Marcia, Julia Mammaea, enz. Die van Marcia - ik bepaal mij tot dezen - kan naar het oordeel van den schrijver ‘met eere genoemd worden’ (bladz. 185); doch Gibbon oordeelt, tenzij hij eene andere bedoeld hebbe, over haar: ‘the celebrated Marcia, the most favoured of his (Commodus') concubines and who at length contrived the murder of her imperial lover, entertained a singular affection for the oppressed | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
church and though it was impossible that she could reconcile the practice of vice with the precepts of the gospel, she might hope to atone for the frailties of her sex and profession bij declaring herself the patroness of the christians’. Een ander gevolg ware geweest, dat in het hoofdstuk ‘het Christendom en het Romeinsche recht’ beweringen als de volgende ter sprake gebracht waren; ‘the magistrates of Justinian were not subject to the authority of the church: the emperor consulted the unbelieving civilians of antiquity, and the choice of matrimonial laws in the Code and Pandects is directed by the earthly motives of justice, policy and the natural freedom of both sexes’; ‘Justinian addressed to the senate and provinces his eternal oracles and his pride under the mask of piety ascribed the consummation of this great design to the support and inspiration of the Deity’, enz. In het hoofdstuk: ‘de vrouwen in Israël’ treft men de volgende zinsneden aan: ‘zijn (van het Israëlietische volk) beste schrijvers - profeten, priesters, wijzen, dichters - wedijveren als om strijd in het vermelden van haar (der vrouw) lof. Schier nergens in het O. Testament - de prediker, met zijn minachting voor alles, maakt ook hier een uitzondering op den regel - schier nergens wordt zij door hem geteekend als een schepsel van lager orde’, enz. Verdient de prediker, dat in dier voege over hem geoordeeld wordt? Ja! indien het boek, dat zijnen naam draagt, van het begin tot het einde zijne beschouwingen bevat, maar ook indien een kamp tusschen de ware en de schijnbare wijsheid den inhoud ervan uitmaakt? In het hoofdstuk: ‘het Christendom en het Romeinsche recht’, sprekende van stappen achterwaarts, die na Constantijn in zake echtscheiding gedaan werden, eindigt de schrijver met deze woorden: ‘en niemand, wat ons bevreemdt, niemand, die mishandeling van de vrouw als wettigen grond tot scheiding aanmerkt’. Dit moge zoo zijn, toch heeft Justinianus ten aanzien van zulke mishandeling deze wet uitgevaardigd: ‘Indien een man zijne vrouw met eene zweep of eenen stok geslagen heeft, zonder dat hij zich beroepen kan op éénen van de gronden, die wij verklaard hebben voor den man voldoende te zijn om zijne vrouw te verstooten, zoo willen wij toch niet, dat dit tot ontbinding van het huwelijk zal aanleiding geven; maar de man, van wien bewezen wordt, dat hij zonder reden zijne vrouw met eene zweep of eenen stok geslagen heeft, zal, terwijl het huwelijk in stand blijft, voor deze daad van geweld van zijn overig vermogen haar zooveel uitkeeren, als het derde gedeelte harer huwelijksgift bedraagt.’ Doch nu niet meer over dit gedeelte van het bekroonde werk. 't Behelst nog eene derde en vierde afdeeling, waarvan de inhoud geene betrekking heeft op het tijdvak, dat Lind ter beschouwing koos, maar op dat ‘der middeleeuwen en des nieuweren tijds’ (Afd. III) en op dat van ‘onzen tijd’ (Afd. IV). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de eerstgenoemde van deze twee afdeelingen houdt de schrijver zich bezig met ‘de vrouwen bij de Keltische en Germaansche stammen.’ (Hoofdstuk I); ‘de werkzaamheid der kerk in de middeleeuwen’ (H. II); ‘het Christendom en de vrouw van den nieuwen tijd’ (H. II), en in de andere met ‘de emancipatie der vrouw’ (H. I); ‘de vrouw in het huisgezin’ (H. II); ‘de roeping en den werkkring der vrouw in het maatschappelijk leven’ (H. III) en ‘de middelen tot bereiking van het beoogde doel’ (H. IV). In goeden stijl geeft hij ook hier veel betrekkelijk zijn onderwerp. Slechts door eene enkele proeve mag ik dit staven. In ‘het Christendom en de vrouw van den nieuweren tijd’ gehandeld hebbende over de Hervorming in betrekking tot de zaak, die hij behandelt, vervolgt hij: ‘zij heeft het christelijk ideaal, wat de verhouding betreft, waarin man en vrouw tot elkander moeten staan, slechts ten deele verwerkelijkt. Haar aanhangers zijn blijven hinken op twee gedachten. Met veel braken zij voor goed, een stap voorwaarts in de juiste richting hebben ze gedaan, toen ze hun: “terug tot Jezus” deden hooren. En wel ware het te wenschen, dat het geslacht van later dagen hun werk hadde voortgezet en voltooid. Het heeft het, helaas! niet gedaan. In de eeuwen, die volgen, is de invloed van het lichtzinnige, zedelooze, genotzuchtige en weelderige Frankrijk veel grooter geweest, dan die van den reinen en liefderijken geest, welke uit het Evangelie ons tegenademt.’ Hierop laat hij een overzicht volgen van de toestanden in de verschillende rijken van Europa, die dit bewijzen, na vooraf gesproken te hebben van Frankrijk onder Frans I, Hendrik III en IV, Lodewijk XIII en XIV, het Regentschap: in Nederland, Duitschland (Hanover, Beieren, Wurtemberg, Hessen, Saksen, Pruisen), Engeland, Zweden, Noorwegen, Spanje, Italië en Oostenrijk. Enkele opmerkingen veroorloof ik mij evenwel ook ten opzichte van dit laatste gedeelte van des schrijvers werk. Oordeel ik onjuist, als ik geloof, dat het hoofdstuk over ‘de vrouwen bij de Keltische en Germaansche stammen’ gewonnen zou hebben, indien het ook voor de Slavonische vrouwen plaats gehad hadde en geloof, dat ook de beide andere hoofdstukken der derde afdeeling vollediger zouden te noemen zijn, indien zij de werkzaamheid der Kerk in de middeleeuwen en in den nieuweren tijd ten aanzien der vrouwen van oostelijk Europa, als die ten aanzien harer zusters van het westen gaven en de onzedelijkheid in de oostelijke, niet minder dan die in de overige Europeesche rijken beschreven? Dat er stof voor was, lijdt geen twijfel. Om nu alleen van Rusland te spreken en uit zijne geschiedenis slechts iets te noemen, stichtten niet reeds Jaroslaw en de dochters van Wsewolod te Kiew vrouwenkloosters, ‘scholen van godsvrucht’, en is hun voorbeeld niet dáár en elders door zeer velen gevolgd? Legde niet de Metropoliet Johannes II grooten ijver aan den dag, dat in de behoeften van weduwen voorzien wierde en deden het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet anderen na hem? Voerde niet later Katharina I een bandeloos leven? Was niet Elizabeth eene slavin der zinnelijkste liefde? Werd niet Katharina II tot haren dood toe door den wellust beheerscht? In ons vaderland was, meent de schrijver, in het midden der 17de eeuw het zedebederf nog niet doorgedrongen als elders. Ten spijt van den man, van wiens getuigenis deze meening het gevolg is, kan men moeielijk haar deelen, tenzij men andere getuigenissen als onwaar, ten minste als overdreven beschouwe, b.v. die van den Dordrechtschen predikant Becius, volgens welken men, toen hij schreef, reeds ging ‘met opgherichte blancke halsen niet alleen, maer ook met genoechsame bloote borsten, alleen met een netjen ofte fijn camerijcx doecxken becleet’, ook die van zijnen ambtgenoot Wassenburgh, volgens welken ‘allerleij sonden ende ongherechtigheden onder de menschen begonnen de overhant te nemen, als van... onreijnigheijt, hoererije, overspel, vrouwenkracht, bloet-schande, vervoeringe ende ontschaekinghe van dochters ende diergelijcke grouwelen van onkuijsheijt meer’ (Zie Schotel, Kerk. Dordrecht D. I bl. 348 vlg.). Waar de schrijver in de laatste afdeeling bij herhaling over het onderwijs der vrouwen spreekt, laat hij niet na zijne zienswijze omtrent de inrichting ervan mee te deelen. 't Zij vergund naar aanleiding hiervan de vakken te noemen, waarin op ééne der geestelijke meisjesscholen in Rusland aan de leerlingen der vijfde klasse onderricht gegeven wordt:
Mitsdien in vakken, behoorende tot de theologische, philologische, physico-mathematische, medische en agronomische faculteit (Zie: O prawoslawnom bjelom i tschornom doechowenstwi wo Rossii, Leipz. 1866 T. II Str. 408.). Achter het werk van den Heer Manssen vindt men een ‘Tabellarisch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
overzicht van de werkzaamheid der kerk in de middeleeuwen’. 't Behelst de volgende rubrieken: Veroordeeling van heidensch bijgeloof; Echtscheiding geoorloofd (a) fornicationis causa, (b) algemeene oorzaken; Concubinaat wordt door de kerk veroordeeld en gestraft (a) van geestelijken, (b) van leeken; Geheime huwelijken zijn onwettig; Verboden huwelijken (a) wegens bloedverwantschap, (b) wegens geestelijke verwantschap, (c) bijzondere gevallen; Veroordeeling en bestraffing van onzedelijke handelingen (a) van echtbreuk en overspel, (b) van schaking en vrouwenroof, (c) van prostitutie en prostituées, (d) wegens 't verwekken van abortus; Huwelijken tusschen lijfeigenen; Celibaat der geestelijken (a) verbod tegen den omgang en het samenwonen met vreemde vrouwen, (b) onthouding in het huwelijk bevolen, (c) verbod om in het huwelijk te treden; Bescherming van weduwen en weezen; Beperking der vaderlijke macht (a) bestraffing van kindermoord, (b) vonnis tegen het te vondeling leggen, (c) de keuze der dochter bij het huwelijk te raadplegen. Hadde de schrijver in dit belangrijk overzicht zich niet bepaald tot de ‘middeleeuwen’ (de oudste synode, waarvan hij melding maakt, is die van Rome (402), de jongste die van Tortona (1421), dan hadde hij bij meer dan ééne zijner rubrieken aan de synode van Elvira (305 of 306), die hij blijkens eene aanteekening aan den voet van bl. 139 kende en die ten aanzien van zijn onderwerp veel bepaalde, ongetwijfeld eene plaats ingeruimd. Spreekt misschien iemand: zeg, eer ge uwe aankondiging eindigt, wat uw oordeel is ten aanzien van des schrijvers zienswijze betrekkelijk de question brûlante van onze dagen: de ‘Frauenfrage’, dan aarzel ik niet uit te spreken, dat zij bijval verdient. Dat de vrouw in huis, door de school, ook door de Kerk, verstandelijk maar tevens godsdienstig-zedelijk ontwikkeld worde, opdat wij in haar ‘krijgen de practische, degelijke, beschaafde, maar ook godsdienstig-zedelijke huismoeders, die haar mannen kunnen raden en haar kinderen opvoeden, die inderdaad waard zijn te heeten: “het geopend geweten” van het gezin - krijgen de vrome en vroede vrouwen, in staat om handelend op te treden in de maatschappij en daar al die betrekkingen te bekleeden, of die vakken uit te oefenen, welke zij zich zullen kiezen en die in overeenstemming zijn met de vrouwelijke natuur’, terwijl we ‘bewaard blijven voor een streven, dat, voortspruitend uit onkunde en uit gemis aan godsdienstig-zedelijke beginselen, geboren uit een zeer valsche opvatting van vrijheid, den ondergang des gezins en daarna dien der maatschappij zou ten gevolge hebben’, dit, kan en behoort het niet aller leuze te zijn? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mag het werk van den Heer Manssen daartoe medewerken, dan zal het in zijne heilzame uitwerking schooner kroon verwerven, dan die het door de gunstige beoordeeling van eenige geleerden terecht verworven heeft.
f.a.e.p.r.e. |
|