De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Een belangrijk boek, een bedenkelijke titel.Draper's Geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap, uit het Engelsch voor Nederland bewerkt door Mr. P.F. Hubrecht. ('s Gravenhage, D.A. Thieme, 1877.)Na de even grondige als welwillende beoordeeling van dit boek door Prof. Van der WijckGa naar voetnoot(*) kan men ternauwernood hopen nieuwe gezichtspunten daarop te openen. Onder den indruk der herlezing van die critiek zou ik er zelfs toe kunnen komen, om eenvoudig daarheen te verwijzen en alleen nog te vragen, of de hooge lof, aan Draper's Geschiedenis toegekend, wel ten volle gerechtvaardigd en niet door de menigvuldige bedenkingen binnen engere grenzen teruggebracht werd? Doch het zou niet betamelijk zijn, de vrijwillig aanvaarde taak zoo gemakkelijk af te doen. Het kan bovendien zijn nut hebben, dat de gewichtige vragen, die Draper aan de orde stelt, nog eenmaal in behandeling worden genomen. Ze zijn voorwaar nog niet opgelost of afgedaan! Ik laat mij dus door de vrees van andermaal te zeggen, wat reeds goed gezegd is, niet terughouden, en dat te minder, daar de aanteekeningen, die voor mij liggen, het bewijs leveren, dat ik mij niet aan plagiaat schuldig maak, maar met mijnen voorganger samentref. De Heer John William Draper, een Amerikaansch natuurkundige en geschiedschrijver, zal ons ‘de worsteling tusschen godsdienst en we tenschap’ beschrijven. Dat hij ten volle bevoegd is, om over ‘de wetenschap’ mede te spreken, staat boven alle bedenking vast. Hij heeft zijne eigene specialiteit, die hij gelukkig beoefent, en is bovendien met het geheel en met de geschiedenis der wetenschap zeer vertrouwd. Het boek zelf, dat voor ons ligt, levert daarvan de bewijzen. Een rijke schat van feiten staat den auteur ten dienste, en niet zelden krijgen wij den indruk, dat hij zich geweld moet aandoen, om daaruit niet nog méér mede te deelen dan hij ons aanbiedt. Maar...... niet | |
[pagina 262]
| |
met ‘de wetenschap’ alleen zal Draper ons bezig houden. Het is ‘de worsteling’ tusschen haar en den godsdienst, die hij ons gaat teekenen. Wat bedoelt en wat beoogt hij daarmede? ‘De worsteling tusschen godsdienst en wetenschap.’ Die titel laat eigenlijk maar ééne opvatting toe. Wie van die ‘worsteling’ hoort, begrijpt aanstonds hoe zij geëindigd is of eindigen zal. ‘De wetenschap’ is natuurlijk niet de ‘valschelijk dusgenaamde’, maar de echte wetenschap, die niet onfeilbaar is noch voltooid, maar die toch hare welbeproefde methode slechts behoeft te volgen, om zich allengs meer te volmaken en al hare tegenstanders, wie zij ook wezen mogen, te vertreden of te ontwapenen. De uitkomst van ‘de worsteling’ tusschen haar en ‘de godsdienst’ kan dus geene andere zijn, dan dat de laatstgenoemde bezwijkt. Zoo zouden wij oordeelen, al wisten wij niet, dat de machtige school der Positivisten de wetenschap bestemd of reeds bezig acht om de plaats in te nemen, die aanvankelijk door den godsdienst werd bekleed. Nu wij dat weten, kunnen wij er natuurlijk te minder aan denken, om den titel van Draper's boek anders op te vatten dan als een doodvonnis, uit naam van ‘de wetenschap’ aan ‘den godsdienst’ beteekend. Is het nu inderdaad de bedoeling van den Schrijver, wetenschap en godsdienst in die onderlinge verhouding te plaatsen? Wanneer wij, met die vraag voor den geest, zijn boek doorlezen, dan blijkt dat toch zijne meening niet te zijn. Met grooten eerbied laat hij zich uit over Jezus (bl. 34) en over het oudste Christendom, hetwelk hij beschrijft als een ‘stelsel’ (?), dat ‘drie zaken wist te vereenigen: vereering van God, reinheid van leven, welwillendheid jegens allen’ (bl. 35). Hij leert ons, dat het Christendom onder Constantijn een geheel ander karakter aannam en wijzigingen onderging, ‘die het nu en dan in strijd brachten met de wetenschap’ (bl. 37) - waarmede het dus van nature harmonieert of althans vrede houden kan. Met blijkbare ingenomenheid neemt hij dan ook een deel van Tertulliaan's pleitrede voor de Christenen over (bl. 37-42), ‘een voortreffelijk werk’, waarin Christelijk geloof en leven op het heerlijkst uitkomen. Met Constantijn begint ‘het tijdperk, waarin het Christendom zijn godsdienstig karakter aflegt om in een staatkundig stelsel op te gaan’ (bl. 49). Mij dunkt, dat is niet de taal van een vijand van den godsdienst, veeleer van een voorstander, die dáárom juist prijs stelt op zijne zuiverheid en zijne ontaarding betreurt. In dienzelfden geest spreekt de Schrijver zich ook elders uit. In Hoofdstuk IX, dat ‘den strijd over het wereldbestuur’ behandelt, wordt wèl tegen de leer der goddelijke tusschenkomst gepolemiseerd en de heerschappij van ‘de wet’ krachtig gehandhaafd - zóó zelfs, dat deze ‘wet’ eene leidende en besturende macht schijnt te worden - maar van strijd tegen het bestaan van God zijn geene duidelijke sporen te ontdekken. Neen, het is ‘het wereldbestuur volgens de natuurwet’, dat Draper verdedigt (bl. 235), | |
[pagina 263]
| |
en hij heeft er geen bezwaar tegen om, met de Stoïcijnen, te spreken van ‘onweerstaanbare noodzakelijkheid, ter bereiking van het volmaakt goede’ (ald.). Hij keurt het dan ook goed, dat er zijn, die ‘recht doen wedervaren aan de eigenschappen van den Alomtegenwoordigen, den Almachtigen God’ (bl. 66). Hij noemt ‘de verzoening van de reformatie’ - toch ook eene godsdienstige beweging en denkwijze! - ‘met de wetenschap niet alleen mogelijk’, maar zelfs licht tot stand te brengen, wanneer de Protestanten wilden terugkeeren tot het grondbeginsel van Luther (bl. 341). Sterker nog: ‘de nieuwere wetenschap is de wettige, ja eigenlijk de tweelingzuster van de Kerkhervorming’ (bl. 331), en de Evangelische Alliantie beging, op haar eigen standpunt, eene fout, toen zij dit wel niet geheel vergat, maar toch niet steeds in het oog hield (bl. 330 v.). Het is, eindelijk, ‘eene verandering harer godsdienstige windselen’, die onze maatschappij te gemoet gaat (bl. 307): dat zij ze eenvoudig zal afleggen, doet wel is waar het gebruikte beeld ons verwachten, maar de Schrijver zegt en bedoelt het ook blijkbaar niet. De citaten, die ik daar bijeenbracht, bewijzen zeer zeker, dat de titel van Draper's boek niet zoo kwaad gemeend is als wij eerst dachten. Maar ze leeren ons bovendien, althans voorloopig, wat hij met dien titel heeft willen zeggen. Eén of meer vormen van den godsdienst acht hij strijdig met de wetenschap en dus ook bestemd, om in de worsteling met haar te bezwijken. Meer bepaald heeft hij die overtuiging ten aanzien van het Roomsch-Catholicisme. ‘De naderende crisis’ - zoo luidt het opschrift van het 12de en laatste hoofdstuk (bl. 306-345). Daarin spelen de beruchte encyclica van Paus Pius IX, de syllabus en het Vaticaansche Concilie de hoofdrol. Hunne vijandige houding tegenover de wetenschap wordt met de stukken bewezen. Doch in de banvloeken van het Vaticaan ziet de Schrijver de ingewikkelde belijdenis zijner onmacht en de erkenning van de bestemming der wetenschap, om ook over dit laatste verzet te zegevieren. Al wat voorafgaat - het zal ons zoo aanstonds duidelijk blijken - is slechts voorbereiding van dit resultaat. In de Voorrede worden dan ook ‘godsdienst’, ‘Christendom’ en ‘Paus’ bij afwisseling gebruikt. Van den aanvang af stond Rome den auteur voor oogen. Zullen wij dan eenvoudig den titel wijzigen en voor den godsdienst de Kerk in de plaats stellen? Tot op zekere hoogte zou die verandering eene verbetering zijn. Maar wij mogen ons toch die vrijheid niet veroorloven. Want het is geen toeval, dat Draper den godsdienst heeft genoemd en niet iets anders. Het geheele plan van zijn boek zou vervallen, wanneer de titel die wijziging onderging. Hij dacht niet alleen aan de Kerk als instelling, maar ook wel degelijk aan de denkwijze, de wereldbeschouwing en de levensopvatting van hare leden - alleen niet aan hetgeen ons, als wij van ‘godsdienst’ hooren, het eerst voor den geest komt, aan het gemoedsleven en de gemoedsstem- | |
[pagina 264]
| |
ming van zijne belijders. Gelukkig kunnen wij dus zijn spraakgebruik niet noemen, maar - wij moeten het hem laten en nu, zonder langer verwijl, zijne ‘Geschiedenis’ zelve opslaan en ons eene voorstelling trachten te vormen van hetgeen daarin wordt geleverd. Te Alexandrië, in het Museum en in de verdere stichtingen van Ptolemaeus Soter en zijne opvolgers, ontstond in de 3de eeuw vóór onze jaartelling de wetenschap. De tochten van Alexander den Groote, de verbinding van het Westen met het Oosten, de vrijgevigheid der Egyptische heerschers, wekten daar den geest des onderzoeks en deden de heerlijke vruchten daarvan rijpen (bl. 1-31). Toen ontstond het Christendom, dat zich, krachtig geholpen door de eenheid en door den godsdienstigen toestand van het Romeinsche rijk, weldra in alle richtingen uitbreidde. Zijn oorspronkelijk karakter - wij vernamen het reeds - werd verontreinigd, toen Constantijn het tot staatsgodsdienst verhief. Van alle zijden drong het heidendom in de Kerk binnen, in hare leer zoowel als in hare gebruiken. Het stelsel, dat op die wijze tot stand kwam en waarin het grofste bijgeloof eene zoo ruime plaats besloeg, kon de wetenschap niet dulden en stuitte dan ook met geweld hare ontwikkeling. Men denke aan den moord van Hypatia en aan de sluiting der wijsgeerige scholen te Athene. De Heilige Schrift en de overlevering golden als kenbron en toetssteen der waarheid: wat daarboven uitging, was althans overbodig en licht schadelijk (bl. 32-62). Doch in de Kerk zelve ontbrak het niet aan verzet tegen de heidensche richting, die allengs in haar de overhand verkreeg. De oud-Christelijke leer van Gods eenheid vond in Nestorius en zijne talrijke volgelingen hare verdedigers. Door een dier volgelingen werd Mohammed gevormd. Zijn volstrekt monotheïsme breidde zich uit eerst in Arabië, later, onder zijne opvolgers, tot ver daarbuiten. Verscheidene provinciën ontvielen aan het Romeinsche rijk en werden gewonnen voor hetgeen onze Schrijver ‘de zuidelijke kerkhervorming’ noemt (bl. 63-94). Nu herleeft onder de Muzelmannen, in Syrië en Mesopotamië en weldra ook in Spanje, de wetenschap. Ziethier, hoe Draper zelf den inhoud van Hoofdstuk IV, aan dit onderwerp gewijd (bl. 95-110), opgeeft: ‘De Arabieren worden tot de beoefening der wetenschap gebracht door den invloed der Nestorianen en Joden. Zij wijzigen hunne denkbeelden over de bestemming des menschen en verkrijgen juiste begrippen over het wereldstelsel. Zij berekenen de grootte der aarde en bepalen haren vorm. Hunne chalifen brengen groote boekerijen bijeen, behartigen wetenschap en letterkunde en stichten sterrewachten. Zij ontwikkelen de wiskundige wetenschap, vinden de algebra uit, verbeteren de meetkunde en de driehoeksmeting. Zij brengen oude Grieksche wis- en sterrenkundige boeken bijeen, vertalen ze en nemen de inductieve methode van Aristoteles aan. Zij stichten instellingen van onderwijs en organiseeren met hulp der Nestorianen de openbare school. Zij voeren de Arabische cijfers en rekenkunde in, | |
[pagina 265]
| |
beschrijven de sterren en stellen hare namen vast. Zij leggen den grondslag der nieuwere sterren-, schei- en natuurkunde en brengen groote verbetering aan in landbouw en nijverheid.’ Waarlijk, een schitterend tafereel! Nu volgt, in een vijftal hoofdstukken, de beschrijving van den strijd over de onderscheidene wetenschappelijke vragen, waarin telkens de Kerk partij kiest voor de overlevering en tegen het nieuwere inzicht, maar ook telkens gedwongen wordt toe te geven of althans de worsteling te staken, nadat zij gebleken is vruchteloos te zijn. Die strijd liep over het wezen der ziel en de leer der uitstrooming en wederoplossing (bl. 111-141); over het samenstel der wereld (bl. 142-168); over den ouderdom der aarde (bl. 169-186); over den toetssteen der waarheid (bl. 187-212), en over het wereldbestuur (bl. 213-238). De meeste van deze opschriften behoeven geene toelichting. Laat mij alleen mededeelen, dat in het eerstvermelde hoofdstuk de geschiedenis der opkomst en der onderdrukking van het Averroïsme wordt verhaald en dat in het voorlaatste, over den toetssteen der waarheid, o.a. ook de Kerkhervorming der 16de eeuw ter sprake komt. In het voorbijgaan merken wij op, dat de tijdorde niet streng wordt in acht genomen. Aan de Kerkhervorming - en zooveel te meer aan de instelling van de Inquisitie, die in hetzelfde hoofdstuk wordt vermeld - ging het geschil over het samenstel der wereld en vooral dat over den ouderdom der aarde chronologisch niet vooraf. De strijd over het wereldbestuur of, anders gezegd, over de mogelijkheid en de werkelijkheid van het wonder, waaraan Hoofdstuk IX is gewijd, duurt nog steeds voort. Wij zijn dus, op bl. 238, eigenlijk reeds aan het einde der geschiedenis. Maar nog niet aan het einde van het boek. ‘Zooveel mogelijk’ - zegt de auteur in de Voorrede - ‘heb ik deze worstelingen - tusschen godsdienst en wetenschap - regelmatig naar tijdsorde behandeld. Volledigheidshalve heb ik drie hoofdstukken daaraan toegevoegd, over: hetgeen de Latijnsche Christenheid heeft gedaan voor de nieuwere beschaving (bl. 239-267); hetgeen de wetenschap in deze richting heeft tot stand gebracht (bl. 268-305); de houding der Roomsche Christenheid bij den naderenden strijd, zooals deze door het Vaticaansche concilie omschreven is’ (bl. 306-345). Wanneer de auteur zelf, tot rechtvaardiging van deze laatste 100 bladzijden, niets anders weet te zeggen, dan dat ze ‘volledigheidshalve’ zijn toegevoegd aan het door den titel beloofd historisch overzicht, dan zal het ons zeker vrijstaan op te merken, dat zij al zeer vreemd zijn geplaatst. Inzonderheid geldt dit van Hoofdstuk X en XI, over den verderfelijken invloed van het Westersch Christendom en over de zegenrijke werking van de wetenschap op de beschaving. Behooren deze dingen tot het onderwerp des Schrijvers, dan moesten ze in de | |
[pagina 266]
| |
geschiedenis zelve de hun toekomende plaats beslaan. Inderdaad, Prof. Van der Wijck drukte zich niet te sterk uit, toen hij schreef: ‘De vorm van het werk is niet onberispelijk, het is eigenlijk geen “boek”, maar een reeks van soms gebrekkig samenhangende hoofdstakken.’ Doch er is eene andere grieve tegen het plan van het werk, die bij mij zwaarder weegt. De auteur heeft zijn onderwerp niet streng afgebakend. Met ‘de wetenschap’, d.i. de exacte wetenschap, de kennis der natuur en al wat daartoe opleidt, verbindt hij zijne bijzondere meeningen over deze en die theologische vraagstukken, b.v. over het wezen van God en den oorsprong en de toekomst der ziel. Het kan zijn, dat die meeningen alle toejuiching verdienen. Maar ze zijn niet gelijksoortig met de resultaten van physisch onderzoek en waarneming en met de mathematische waarheden, waarover de Schrijver overigens handelt. Toch worden ze daarmede in verband gebracht, maar - hoe kan het anders? - vaak op zeer zonderlinge wijze. Bovendien brengen ze den auteur op een terrein, dat der Kerk- en dogmengeschiedenis, waarop hij zich lang niet met die vastheid en zekerheid beweegt, die wij in hem bewonderen, wanneer hij put uit de hem gemeenzame geschiedenis van ‘de wetenschap’. Eindelijk is door de samenvoeging van deze ongelijksoortige vragen en onderwerpen eene acte van beschuldiging tegen het Catholicisme tot stand gekomen, waartegen in naam der billijkheid moet worden opgekomen. Had de auteur behoorlijk onderscheiden, het zou hem daarom toch niet ontbroken hebben aan stof tot aanklacht, en de daarop gebouwde waarschuwing zou zelfs te beter haar doel hebben getroffen. Nu vrees ik, dat hij veel minder indruk zal maken dan billijk en in het belang van vrijheid en beschaving wenschelijk zijn zou. Zietdaar, gelijk ik thans bemerk, eigenlijk meer dan ééne grieve, al grenst ook de ééne aan de andere. Aan den plicht, om ze wat nader toe te lichten, mag ik mij niet onttrekken. Beginnen wij met hetgeen meest voor de hand ligt. Eén mensch kan niet alles. Wie een groot natuurkundige is en een goed physioloog en bovendien eene ‘Geschiedenis van den Amerikaanschen burgeroorlog’ heeft geschreven, behoeft niet bovendien de critiek van het Oude Testament en de ontwikkeling van de Christelijke leerstellingen en de wording van den Islam en - ja, wat niet al? te doorgronden. Maar - laat hij er dan ook niet over schrijven of, indien dit nu eenmaal moet geschieden, met groote bedachtzaamheid te werk gaan en zich door bevoegden laten voorlichten. Aan die wijze les heeft Draper zich niet gehouden. Hij deelt ons niet mede, aan wie hij zijne wijsheid heeft ontleend. Het zou dus kunnen zijn, dat hij goede autoriteiten achter zich had en dat een beoordeelaar, die het waagde hem op de vingers te tikken, zichzelven in de vingers sneed. Toch waag ik het van deze en gene historische stellingen, door hem verkondigd, te verzekeren, dat ze onwaar zijn. Als een voorzichtig strijder blijf ik eerst op mijn eigen terrein. De slotzin van het boek luidt: ‘Hetgeen ge- | |
[pagina 267]
| |
schreven is door Esdras (l. Ezra) bij de met wilgen omzoomde rivieren van Babylon, nu reeds drie en twintig eeuwen geleden, geldt ook op den huidigen dag: “Wat de waarheid betreft, zij vergaat niet en heeft altijd kracht; zij leeft en overwint in eeuwigheid”’ (bl. 345). Gulden woorden, welker waarde natuurlijk volstrekt niet afhangt van hem, die ze gesproken of geschreven heeft. Maar waarom dan verzekerd, dat ze van Ezra afkomstig en 2300 jaren oud zijn? Ze komen voor in het zoogenaamde 3de Boek van Ezra, waarvan deze geen letter geschreven heeft en dat in de 1ste eeuw v. Chr. door een Grieksch sprekenden Jood is opgesteld. - Van dezen Ezra springen wij over op een anderen. Op bl. 204-210 geeft Draper ons het een en ander te lezen over de vijf boeken van Mozes en hun oorsprong. Het is bestemd om ‘den tegenwoordigen stand van het vraagstuk te doen kennen’, maar beantwoordt daaraan al zeer slecht. De ééne onnauwkeurigheid jaagt de andere. Wie heeft onzen auteur wijsgemaakt, dat ‘in het eerste christentijdperk vele van de voornaamste kerkvaders ernstigen twijfel koesterden aangaande den Schrijver van den geheelen Pentateuch’ (d.w.z. aangaande Mozes als den Schrijver)? Waar heeft hij kunnen lezen, dat ‘iedere eeuw, van de 2de tot op onzen tijd, mannen heeft opgeleverd van groote bekwaamheid, zoowel Christenen als Joden, die eenparig dien eisch - der erkenning èn van de eenheid èn van het goddelijk karakter des Pentateuchs - hebben verworpen’? Doch het zonderlingste is wel, wat wij lezen op bl. 207. ‘Ik mag bij dit alles voegen dat Ezra (Esdras II:14) ons uitdrukkelijk mededeelt, dat hij zelf, bijgestaan door vijf andere personen, deze boeken in veertig dagen geschreven heeft. Hij zegt dat ten tijde der Babylonische gevangenschap de oude heilige hoeken der Joden verbrand zijn en geeft ons in bijzonderheden het verhaal hoe ze werden samengesteld [?]. Hij verzekert dat hij ondernam te schrijven alles wat in de wereld gebeurd was sedert het begin. Men kan zeggen dat de boeken van Esdras apocrief zijn, maar daartegenover mag gevraagd worden, of die uitspraak op een bewijs rust hetwelk bestand is tegen de nieuwere kritiek?’ Waarlijk, dit gaat te ver. Een wetenschappelijk man, die, om een argument te meer te hebben tegen den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch, de echtheid van het 4de boek van Ezra in bescherming neemt - of, erger nog, de echtheid van ‘de boeken van Esdras’, als vormden deze eene eenheid! De waarschijnlijkste en tevens de gunstigste onderstelling is nog, dat hij het boek in quaestie nooit gezien en zelfs het door hem aangehaalde Hoofdstuk XIV niet geheel gelezen heeft. Maar het ware dan ook beter daarover te zwijgen. - Nog ééne kleinigheid, vóórdat ik afstap van des Schrijvers Joodsche wetenschap. Ptolemaeus Philadelphus - zoo lezen wij bl. 16 - verloste 198000 Joden uit de slavernij en betaalde voor ieder hunner eene som gelds aan de Egyptische slavenhouders uit. Is dit een historisch feit of een verzinsel uit ‘den brief van Aristeas’? | |
[pagina 268]
| |
Minder onschuldig zijn de onjuiste voorstellingen, die Draper ons geeft van de geschiedenis des Christendoms. De lezer weet reeds, dat hij bij Constantijn den Groote eene algeheele ontaarding laat beginnen (bl. 37, 42 verv.). Dat gevoelen is bekend en - geheel verouderd. Het bevat natuurlijk een deel der waarheid, maar althans evenveel overdrijving en dwaling. Doch onze Schrijver draagt het voor in zijn meest absoluten vorm, die thans door geen deskundige meer wordt verdedigd. Wij verbazen ons het terug te vinden bij een man als Draper, totdat wij hebben opgemerkt, dat hij het aanbeveelt met het gezag van Bisschop Newton (overleden in 1782) en zich elders (bl. 190 v.), ten gunste daarvan, beroept op den geschiedschrijver Mosheim, van wien ik voorwaar geen kwaad zal zeggen, maar die nu sedert bijna 125 jaren dood en begraven is. Wie niet geheel vreemdeling is in de kerkgeschiedenis, weet ook, wat deze jaartallen in dit geval beteekenen. Het is vooral in de opvatting van de feiten en in het recht verstand daarvan - derhalve juist in hetgeen Draper voor zijn doel behoefde - dat wij in de laatste eeuw ontzettend zijn vooruitgegaan. Ware het niet wenschelijk geweest gebruik te maken van het door haar ontstoken licht? Zulk eene beschouwing van het leerstuk der drieëenheid, als de Schrijver ons voordraagt, moest na Baur niet meer geleverd worden. Wij zullen ons wel wachten, de vaders en de verdedigers der kerkleer één voor één in bescherming te nemen. Maar tot de billijke beoordeeling van die mannen behoort toch óók, dat men beseft waarvoor zij streden en in hunne vaak zonderlinge formulen nog iets meer weet te ontdekken dan onzin of afval tot het heidendom. Zeer betwistbaar schijnt mij ook Draper's afleiding van het Mohammedanisme uit den invloed der Nestorianen. De inhoudsopgave van Hoofdstuk III behelst o.a. deze woorden: ‘De Arabische kerkhervorming. Mohammed komt in aanraking met de Nestorianen. Hij neemt hunne beginselen aan en breidt ze uit; verwerpt de vereering van de Maagd, de leer der drieëenheid en alles wat strijdt met de eenheid van God.’ Werkelijk is dit, gelijk wij verwachten konden, het zuiver kort begrip van bl. 72-79. Maar ook de werkelijke toedracht der zaak? De monnik Bahira, die Mohammed te Bozra onderwijst, is een zeer problematiek persoon; de bewering, dat de profeet door hem gevormd is tot hetgeen hij later werd, is hoogst gewaagd. Men heeft bovendien opgemerkt, dat Draper, om aan zijne voorstelling eenige waarschijnlijkheid bij te zetten, zich uitdrukt, alsof Mohammed zelf en zijne landgenooten het Christendom hadden omhelsd. ‘De Arabische kerkhervorming’ of ‘de zuidelijke kerkhervorming’ - zooals de titel van Hoofdstuk III luidt - sluit, zou men zeggen, het bestaan eener Arabische kerk in zich. Nu waren er zeker in Arabië Christenen. Maar tot hen behoorde noch Mohammed, noch de meerderheid van zijn volk. De geheele opvatting is dus scheef. Men kan de leer van | |
[pagina 269]
| |
Mohammed in zekeren zin een vereenvoudigd Christendom noemen. Maar dat is beeldspraak, die niet aan de voorstelling van het onderling verband der gebeurtenissen moest worden ten grondslag gelegd. Ongevoelig kom ik reeds tot een ander deel mijner grieven tegen Draper's boek: het onderwerp is niet behoorlijk afgebakend, en ten gevolge daarvan worden ongelijksoortige dingen met elkander vermengd. Nergens komt dit duidelijker uit dan juist in het hoofdstuk over den Islam, dat wij daareven bespraken. Men herinnere zich, wat daaraan voorafgaat! In Hoofdstuk I is ons de oorsprong der wetenschap beschreven. Niets is rechtmatiger dan dat ons daarna, in Hoofdstuk II, de verhouding van de Kerk tot diezelfde wetenschap wordt geteekend. Maar bovendien bevat nu dat hoofdstuk allerlei over de verontreiniging van de leer der Kerk. Zoo wordt de weg gebaand om, in Hoofdstuk III, Nestorius en het Nestorianisme en, over deze brug henen, den Islam te gaan behandelen. Alles goed en wel, maar - wat heeft dit te maken met ‘de wetenschap’? Nestorius en zijne volgelingen kunnen toch niet als hare vertegenwoordigers gelden, en nog veel minder Mohammed en de eerste Muzelmannen! Wellicht dus als de verdedigers van een geloof, redelijker dan dat der rechtzinnige Christenheid? Wij zullen daarover niet twisten, want in elk geval zijn wij, met die onderlinge vergelijking van de verschillende geloofsovertuigingen, op een geheel ander gebied overgegaan dan waarop wij ons eerst bewogen. En dat is het juist, wat ik beweerde en meende niet te mogen goedkeuren. Het meermalen genoemde Hoofdstuk III bevat, behalve hetgeen wij reeds leerden kennen, eene geschiedenis van de veroveringen der Muzelmannen (bl. 80-92). Welken indruk moet de lezer daarvan ontvangen? Dezen, dat het Christendom door het verlies van zoovele landen, waarin het vroeger onbeperkt heerschte, gestraft werd voor zijn verzet tegen ‘de wetenschap’ of, wil men, voor zijne ontaarding, waaruit dat verzet voortvloeide. Dien indruk heeft Draper ook willen geven. Hij kan niet ontkennen, dat Mohammed's voorstelling van God zeer menschvormig was (bl. 78, 94) en in zoover niet boven die der Christenen stond. Maar, voegt hij erbij: ‘De volgers van Mohammed lieten deze lage opvatting zeer spoedig varen en stelden eene meer verhevene daarvoor in de plaats’ (bl. 78). Of elders: ‘De meer ontwikkelde stammen lieten deze onvolmaakte denkbeelden zeer spoedig varen en stelden daarvoor andere en meer wijsgeerige in de plaats’ (bl. 94). Zoo stonden dan toch, moet de lezer meenen, de Mohammedanen ook wijsgeerig hooger dan hunne overwonnelingen! Nu weet ieder, hoe het hiermede gesteld is. De zegepraal van den Islam in het Oosten te willen afleiden uit zijn wijsgeerig zuiverder gehalte, is inderdaad eene ongerijmdheid. Doch onze auteur kon daartoe komen, omdat hij een zijpad had ingeslagen en toch meende nog op den rechten weg te zijn. Het is niet alleen hier, in Hoofdstuk III, dat de vermenging van | |
[pagina 270]
| |
ongelijksoortige dingen tot eene scheeve voorstelling van de feiten leidt. De bladzijden, die aan de Reformatie - de tweede of noordelijke kerkhervorming, gelijk zij heet - gewijd zijn, maken toch eigenlijk een vreemden indruk. Ze beschrijven haar als eene episode van den strijd over ‘den toetssteen der waarheid’. Werkelijk hebben de Hervormers daarover met de Moederkerk gestreden. Maar over welke waarheid liep dat geschil? Toch niet over waarheid in het algemeen, dus: over 's menschen kenvermogen, zooals de strijd in de Grieksche wijsgeerige scholen! Immers over de godsdienstige waarheid en den grondslag harer zekerheid. Nu is er niets tegen, dat men op den samenhang tusschen dezen strijd en het wijsgeerige vraagstuk, tusschen de Hervorming en de opkomst der nieuwere wijsbegeerte de aandacht vestigt. Maar men moet beginnen met ze wel uiteen te houden, indien men althans rechtvaardig wil zijn ook tegenover de Hervormers. Luther is en blijft een groot man in zijn geslacht, al heeft hij soms gescholden op de rede. - Hoe billijk de eisch is, dien ik hier stel, kan nog een ander voorbeeld ons leeren. Niet zonder bevreemding lezen wij hoven Hoofdstuk IX (‘De strijd over het wereldbestuur’) deze zinsneden: ‘Bewijzen voor de heerschappij der wet in het samenstel der aarde en in de ontwikkeling van dieren en planten. Deze kwamen te voorschijn door voortgaande ontwikkeling (evolutie), niet door schepping. De heerschappij der wet blijkt uit de ontwikkeling der menschenmaatschappij en uit het leven van het individu. Gedeeltelijke omhelzing van deze zienswijze door eenige hervormde kerken.’ Het was ons, namelijk, niet bekend, dat eenige kerk òf de onbeperkte heerschappij der wet van oorzaak en gevolg òf de leer der evolutie, geheel of gedeeltelijk, omhelsd had. Wij slaan het boek zelf op en bevinden, dat de Schrijver doelt (bl. 236-238) op de leer der onvoorwaardelijke praedestinatie, door Calvijn en zijne volgelingen aangenomen. Is dat nu geen verwarring? Ja, zeker, daar zijn punten van aanraking en overeenkomst tusschen de twee zienswijzen, die Draper hier bijeenvoegt. Maar het verschil is toch veel grooter en had hem moeten weerhouden van deze zonderlinge combinatie. Er is, zoo eindigde ik de opsomming mijner grieven, door deze vermenging van het ongelijksoortige eene akte van beschuldiging tegen het Catholicisme tot stand gekomen, die wij als hoogst onbillijk moeten afwijzen. Mij dunkt, dat is in het algemeen nu reeds duidelijk gebleken. Het zondenregister der Catholieke Kerk bevat nu niet alleen wat zij in strijd met ‘de wetenschap’ geleerd en tegen de vrijheid van hare beoefenaren misdreven heeft, maar ook hare metaphysische dwalingen, die vele zijn. Zoo staat zij voor ons als de vijandin van allen vooruitgang en de vertegenwoordigster der onredelijkheid. Het beeld wordt hoe langer hoe zwarter. Verzachtende omstandigheden | |
[pagina 271]
| |
worden niet aangenomen, althans niet vermeld. Het schijnt wel, dat zij moedwillig de ontwikkeling tegenhoudt en het ongerijmde huldigt. Niets over hare beweegredenen, niets, vooral, over hetgeen zij op een ander gebied, b.v. op dat der zedelijkheid en der kunst, heeft tot stand gebracht. Is dat gerechtigheid? Doch hiermede is nog niet genoeg gezegd. Draper's boek bevat twee hoofdstukken, die in meer dan één opzicht hoogen lof verdienen, ‘de Latijnsche Christenheid’ en ‘de wetenschap in betrekking tot de nieuwere beschaving’ (bl. 239-267, 268-305). Met belangstelling leest men, hoe treurig het er veelszins in de middeleeuwen uitzag en, daartegenover, hoevele en hoe groote zegeningen de wetenschap reeds heeft aangebracht. Laat ons aannemen, dat de tweevoudige schildering juist en volledig is, dat evenmin dáár het licht, als hier het bruin te zeer ontbreekt. Mag dan - want dát is hier de hoofdvraag - met de strekking van die beide hoofdstukken worden ingestemd? Moet, met andere woorden, ‘de Latijnsche Christenheid’ verantwoordelijk worden gesteld voor hare achterlijkheid in beschaving? Zijn haar ‘onwetendheid, bijgeloof, ellende’ even zoovele nadeelige posten op de rekening van ‘de godsdienst’? Zonder eenigen twijfel beantwoordt Draper deze vragen bevestigend. Wij kunnen met hem niet instemmen. Er zijn hier allerlei onderscheidingen te maken, die hij veronachtzaamd heeft. Een voorbeeld tot opheldering van mijne bedoeling. Hoe zouden wij oordeelen, indien iemand de Grieken en Romeinen hard viel, omdat - zij de boekdrukkunst niet hadden uitgevonden? Het valt niet moeilijk aan te toonen, eensdeels, dat die kunst al zeer eenvoudig is en, anderdeels, dat het er in de oude wereld zelve en in de middeleeuwen geheel anders zou hebben uitgezien, indien zij 15 - of waarom niet 20? - eeuwen vroeger in gebruik ware gekomen. Toch zouden wij den man, die de Ouden verantwoordelijk stelde voor de geringe verbreiding en later voor de tijdelijke eclips van hunne letterkunde en wetenschap, met een medelijdend schouderophalen bejegenen. Wij herinneren ons te goed het ei van Columbus en zouden het zeer hard vinden, indien wij later evenzoo werden berispt om hetgeen wij in de oogen van het nageslacht zullen zijn te kort gekomen. Maar is het nu inderdaad niet dezelfde onbillijkheid, die Draper tegenover ‘de Latijnsche Christenheid’ begaat? Kan zij het helpen, dat zij leefde van de 4de tot de 16de eeuw? Moest een voorstander van de leer der evolutie niet steeds bedenken, dat alle dingen hun tijd hebben? De - met het volste recht - zoo hooggeroemde zegeningen der wetenschap zijn de vruchten der experimenteele methode. Was deze dan in de middeleeuwen bekend en in hare onschatbare waarde erkend? Dit brengt mij op een ander punt. Draper begint met ons ‘den oorsprong der wetenschap’ te schetsen en levert later, gelijk wij ons herinneren, een schitterend tafereel van hetgeen de Muzelmannen voor | |
[pagina 272]
| |
hare herleving en zeer aanmerkelijke uitbreiding hebben gedaan. Wederom neem ik aan, dat die tweevoudige beschouwing onberispelijk is. Doch in één opzicht is zij onvolledig, en daarom juist brengt zij den lezer, en wel van den aanvang af, op een dwaalspoor. Wanneer hij eerst verneemt, dat ‘de wetenschap’ te Alexandrië is ontstaan; daarna, dat ‘de wetenschap’ onder de Arabieren is herleefd en heerlijk heeft gebloeid; eindelijk, dat ‘de wetenschap’ ons thans overlaadt met hare weldaden, den duur van het leven verlengt, het verkeer bevordert, licht en warmte verspreidt - dan kan het niet anders, of hij ziet uit de hoogte neder op ‘de Latijnsche Christenheid’, die al deze dingen deels weggeworpen, deels niet aangenomen, deels slechts onwillig aanvaard heeft. Welnu, deze indruk is valsch. In zijne beroemde rede over ‘De geschiedenis van de beschaving en de natuurwetenschap’Ga naar voetnoot(*) heeft Du-Bois Reymond aangetoond, dat de eigenlijke natuurstudie en hare methode den Ouden altijd vreemd zijn gebleven en dat daarom juist hunne beschaving aan den aandrang der barbaren geen weerstand heeft kunnen biedenGa naar voetnoot(†). Dit laatste blijve voor rekening van den beroemden physioloog, maar het eerste is onweersprekelijk. Wat hij ‘de nieuwere natuurwetenschap’ noemt en terecht beschouwt als een der hoofdfactoren van de hedendaagsche ‘beschaving’, dat moet aan de Grieken en Romeinen ontzegd worden, dat is geboren in de 16de eeuw en eerst daarna allengs geworden wat het thans is. Du-Bois Reymond noemt het eene vrucht van het Christendom in zijne werking op den Germaanschen geestGa naar voetnoot(§). Hij weet, zoo goed als Draper, dat het middeleeuwsche Catholicisme de belangstellende studie van de natuur en den dorst naar de natuurkennis niet heeft aangemoedigd. Maar hij wacht zich zorgvuldig voor zulk eene voorstelling van den loop der geschiedenis, als wij bij zijnen Amerikaanschen vakgenoot aantreffen. Bij hem is en blijft het begrijpen van de ontwikkeling doel en blijven dus ook de aanklachten achterwege. Het is mogelijk - laat mij er dit nog bijvoegen - dat Draper's aanval op ‘de godsdienst’ de natuurlijke reactie is tegen de loftuitingen van sommige zijner voorstanders. Men hoort soms over hem spreken, alsof hij in en voor het menschelijke leven het één en het al ware; alsof wij onze geheele nieuwere beschaving rechtstreeks en onmiddellijk aan hem-alléén te danken hadden. Die onhandige vrienden bevorderen de zaak, die zij voorstaan, niet. Zulk onrechtmatig in de hoogte steken wordt allicht door een ‘weg met hem!’ beantwoord. Mij dunkt, onze godsdienst doet genoeg, voor ons en voor zijne eigene eer, wanneer hij ons idealisme aanwakkert, ons gemoed met vertrouwen vervult, onze geestkracht verhoogt en ons zedelijk leven dieper en rijker | |
[pagina 273]
| |
maakt. Hij behoeft niet bovendien de gezondheidsleer te volmaken, de toepassingen van den stoom te vermenigvuldigen, onze olielampen door gas en dit weder door electrisch licht te vervangen. Wie deze en dergelijke dingen tot hem terugbrengt, geeft er zelf aanleiding toe, dat een ander er hem een verwijt van maakt, dat hij ze niet reeds in de middeleeuwen heeft uitgevonden. Het verwijt van Draper, dat het Christendom in 1500 jaren geen enkelen sterrenkundige heeft voortgebracht (bl. 147), kan slechts worden beantwoord met de herinnering, dat het daartoe ook niet bestemd was. Het had en heeft, ik zeg niet: betere, maar: andere dingen te doen, in het leven óók van den sterrenkundige.
Het is duidelijk genoeg gebleken - en het lag dan ook niet in mijn plan het te verbloemen - dat de titel van Draper's boek en de idee, die zich daarin uitspreekt, mij steenen des aanstoots zijn geworden, die ik niet meer heb kunnen wegruimen. De strekking van deze ‘Geschiedenis’ heeft mij het genot van hare lectuur veelszins vergald. Met opzet druk ik mij zoo uit. Er was hier inderdaad iets, ja, veel te bederven. Er valt hier te genieten, zij het ook niet onvermengd. Telkens onder het lezen vraagde ik mijzelven af: waarom zooveel belangrijks en schoons en boeiends in deze lijst, die nu eenmaal niet deugt? En die vraag gold niet alleen de mededeelingen uit de geschiedenis der wetenschap, maar ook menige bladzijde, aan de zonden van het Catholicisme en aan de wederlegging der pretensiën van den onfeilbaren Paus gewijd. Draper had uit de bouwstoffen, die hem ten dienste stonden, een geschrift kunnen samenstellen, dat hoogst leerzaam was en geene bedenkingen uitlokte, als die ik de vrijheid nam in het midden te brengen. Hij had ons de geschiedenis der wetenschap kunnen verhalen en ook dan reeds gelegenheid gevonden om ons mede te deelen, wat de Kerk tegen haar heeft beproefd en met hoe slechten uitslag - zonder te verzwijgen, wat de Kerk, rechtstreeks en zijdelings, voor haar heeft gedaan en met welke vrucht. Dat had een belangwekkend, ja, ook een waarschuwend verhaal kunnen worden. Niets verhinderde hem voorts, de Kerk tot verantwoording te roepen wegens menigvuldig verzuim in hetgeen zijzelve hare taak acht; de Curie te brandmerken om haar al te vaak zelfzuchtig streven; het hedendaagsche Ultramontanisme als den vijand van beschaving en vrijheid aan de kaak te stellen. Aan dat alles bestaat nog steeds behoefte, en het zou ons goed doen, zulke dingen te hooren van een beoefenaar der natuurwetenschap, en dat op een toon, die spreekt van warme overtuiging en, waar het pas geeft, van verontwaardiging. Indien maar niet de noodlottige samenkoppeling van ‘godsdienst’ en ‘wetenschap’ en het ongelukkige denkbeeld, om ons - niet beider onderlinge verhouding in haar geheel, maar - ‘de worsteling’ tusschen die twee te schetsen, tot eene voorstelling had geleid, die wij in haar geheel niet | |
[pagina 274]
| |
als gelijkend en bovendien als voor den godsdienst hoogst onbillijk moeten aanmerken! Doch gedane zaken nemen geen keer. Het boek van Draper moet niet meer gemaakt worden, maar ligt voltooid en door eene bevoegde hand in het Nederlandsch vertaald voor ons. Wat zullen wij ermede doen? Wanneer ik deze vraag kortaf moest beantwoorden, dan zou ik ermede verlegen zijn. Maar nu ik gelegenheid heb gehad om mijn hart uit te storten, nu zeg ik: leest en overdenkt het! Gij zult er veel uit leeren, ook veel, dat u bepaaldelijk in onze dagen kan te pas komen. Maar - leest het met oordeel des onderscheids! Plaatst hier en daar en ginds een vraagteeken en laat u niet medeslepen door den auteur, wanneer hijzelf, tegen zijne bedoeling, zich door zijn ijver laat vervoeren tot onrechtvaardigheid. Het zou mij hoogst aangenaam zijn, indien mijne vrijmoedige beoordeeling velen tot zulk eene lezing van het boek mocht opwekken. Leiden, Januari 1879. a. kuenen. |
|