| |
De Keulsche dom, (novelle) door K. van der Zijde.
Heinrich Sunere haastte zich, met een mengsel van beklemdheid en opgewondenheid in het hart, naar het huis van zijn moeder. Zijn opgewondenheid, die meer inwendig dan uitwendig zich openbaarde, was voor hemzelf veel verklaarbaarder dan het wonderlijke, beklemde gevoel, waar- | |
| |
door ze onophoudelijk werd afgewisseld en getemperd. Aller oogen op hem gevestigd te zien, waar hem een wezenlijke eer te beurt viel, dat kon natuurlijk geen andere uitwerking hebben. Minder duidelijk was hij zich bewust van de oorzaak zijner beklemdheid. Op die oogenblikken, dat deze den boventoon voerde in zijn gemoed, stond hem het klaarst de moeilijkheid voor den geest, om op een gewoon werkuur zich bij den Bisschop te vervoegen, terwijl heel op den achtergrond zich de vrees vertoonde, dat hij zich linksch en hoekig, misschien zelfs in de oogen van den hooggeplaatsten man onbeschaafd zou voordoen. Nog een ander denkbeeld nam van tijd tot tijd min of meer duidelijke vormen aan. Ja, nu en dan maakte hij zich wijs, dat die angstige beklemdheid geen andere oorzaak had dan die ééne. Gerhard von Rile was voor hem niet in den eigenlijken zin een vriend; toch mocht hij hem gaarne lijden. Maar dat zijn moeder zijn omgang met dien dartelen spotter gevaarlijk zou vinden, daaraan viel niet te twijfelen, en moeilijk, zeer moeilijk zou het zijn, den jonkman, die hem als vriend behandelde, te zeggen: mijn moeder wenscht, dat ik den omgang met u afbreke. En zijn moeder te overtuigen, dat die omgang volstrekt niet gevaarlijk was - daartoe zou veel tijd vereischt worden; want dat zou uit den omgang zelf moeten blijken.
Onder al die dooreen woelende en afwisselende denkbeelden, gedachten en voorstellingen, was er een, die niet afwisselde, die niet met de andere voorstellingen dooreen woelde, die naar zijn meening volstrekt geen invloed had op zijn beklemd gemoed, ja, waarvan hij nauwelijks notitie nam. En toch stond die voorstelling hem zoo onophoudelijk voor den geest, en was daarbij zoo helder, zoo duidelijk, dat hij zich had kunnen verbeelden, dat hij ze altijd en overal met zich om gedragen had, als niet een zekere stille blijdschap zich van hem had meester gemaakt, telkens als hij er uitsluitend zijn aandacht op vestigde. En vreemd, telkens waande hij zich verplaatst naar den tijd van zijn kindsheid, naar de school, en door zijn geest speelden de melodieën der geestelijke liederen, die hij daar had leeren zingen; vooral een lied, dat in zwaarmoedige kleine-terts-tonen de almacht van den Schepper trachtte te verheerlijken. En hij huiverde onwillekeurig bij de herinnering aan den beangstigenden indruk, dien die naargeestige melodie altijd en altijd weer op zijn kinderlijk hart gemaakt had, en dien hij zich nog niet verklaren kon, te minder, daar hij van groote- of kleine-terts-toonladders nooit gehoord had. En even onwillekeurig als die huivering was de lach, die hem over het gelaat zweefde, toen hij bedacht, hoe die nare indruk, door de melodie teweeggebracht, altijd als per tooverslag verdween bij het zien van een lief meisjesgelaat. Zonderling, sedert maanden en jaren was hem dat tafereel uit zijn schooljaren niet in de gedachten geweest! Kwam het dan doordat hij nu telkens weer dat bruine meisjeskopje voor de oogen kreeg, dat straks zoo met gespannen aandacht naar hem stond te luisteren
| |
| |
aan het hoofd van den maagdenstoet? Ja, dat lieve bruintje, dat zoo plastisch met haar kleine vaandel in den linkerarm en haar versierde perkamentrol in de rechterhand, met zoo'n helderen, vollen klank in haar stem dat lieve gedichtje had voorgedragen. En - neen maar, dat was verbeelding, onzin - het was haast net, of haar beeld hem nu ook het hart minder beklemd maakte, of er zonneschijn kwam in de voorstellingen, die hem sedert een uur kwelden en vervolgden. Bovendien, hij had nu toch niet van die naargeestige liederen gehoord, die - ja, waardoor? - hem zoo hatelijk konden ontstemmen! Als moeder nu maar niet boos of al te bezorgd was over die losse, schertsende woorden van Gerhard von Rile. Maar - vervolgde hem nu dat meisjesgezicht overal, waar hij ging of stond? Mooi was ze, verrukkelijk mooi; maar, wat drommel! er waren toch meer mooie meisjes onder dien stoet van juffers, die hij daar, allen in het wit, vóór zich gezien had. En nauwelijks zou hij zich een tweede weer te binnen kunnen brengen. Alleen die eene hield maar onophoudelijk, evenals straks in de werkelijkheid, met een zweem van een lach op haar gelaat, de oogen onafgewend op hem gericht. Zijn moeder kon hij zoo'n dwaze hersenschim toch niet vertellen. Gerhard zou hem uitlachen. Maar waarom zou hij er ook over spreken? Straks meende hij van haar noch van haar opmerkzaam toeluisteren eenige notitie te nemen en - zou hij nu zichzelven moeten bekennen, dat hij reeds behoefte had over haar te spreken..... Reeds? - zou hij dan later daaraan behoefte gevoelen? - Vervelend! Het was, of het bruine kind hem uitlachte. Was hij maar thuis, dat hij op andere gedachten kwam!... Ja juist - hij zou zijn moeder vertellen van den Aartsbisschop, van het welslagen van zijn voordracht, van de uitnoodiging..... Uitnoodiging - zoo'n voornaam heer - nu ja - van den last dan om overmorgen - lastig genoeg - twee uur - werktijd verzuimen - en de meester, wat zou
die ervan zeggen, als hij uit het werk liep - maar mogelijk kon hij na den noen niet eens op het werk komen; want hij moest zich toch wat kleeden; natuurlijk: dit pak aan, het was het beste. En wat zou hij den heiligen man op al zijn vragen zeggen; want hij zou wel heel wat - Maar zou zij er ook komen? Hij zou toch niet alleen die eer.... Als de Bisschop eens beiden op één uur.... Maar wat zij - onzin: zij - beide op één uur!....
- Alsof zijn Eminentie..... Onwillekeurig wreef hij zich over het voorhoofd, om zoo mogelijk verandering te brengen in den onveranderlijken kringloop van zijn gedachten en - ach ja, daar viel hem het huisje van zijn goede, innig lieve moeder in het oog. ‘Het heerlijkste plekje in het woud van de wereld is toch het moederhuis’, zei hij met een langen zucht en stapte sneller aan, om het te bereiken. Zij had hem al gezien, de goede vrouw; zij wachtte hem al aan de deur op, en kon haast niet wachten, tot ze binnen waren, eer ze haar jongen met vragen bestormde. En ja, al meende moeder Lisbeth ook iets
| |
| |
vreemds in hem op te merken, dat zeker hoofdzakelijk aan zijn nieuwe en dus ongewone kleedij moest toegeschreven worden en misschien ook aan een weinig vermoeidheid, toch was het zooals hij gehoopt had: de beklemdheid week voor het akkoord van blijde, moederlijke deelneming en opgewonden, bijna kinderlijke vreugde. Maar vasthouden moest zich moeder Lisbeth, toen zij hoorde, hoede hoogheilige man haar zoon had toegesproken en uitge - gelast, bij hem in zijn paleis te komen, om - ja, om hem ‘nader te spreken’ had hij gezegd; maar, wat moest dat beteekenen? Men weet niet: de stem van kwaadsprekers en achterklappers dringt somwijlen zoover door: hij zou hem toch niet willen vragen, of hij wel een goed Christen was? Moeder Lisbeth uitte de vraag niet; mogelijk vond ze 't zelf toch wel wat kras en wat al te veel eer voor buurvrouw Barbara, dat de doorluchtige Kerkvorst iets van haar praatjes en sprookjes zou vernomen hebben. Neen, haar jongen had zeker - het was ook wel wat sterk, maar toch beter te gelooven, dan dat andere - Heinrich had zeker al min of meer het hart van den Aartsbisschop gewonnen, en nu wou hij hem zeker nog eens zijn bijzondere tevredenheid betuigen en hem aanmanen, om vroom en deugdzaam te blijven, en misschien naar zijn ouders vragen, en dan hoorde de heilige man, dat hij geen vader, alleen nog maar een moeder had en - dan was de zaak uit, zooals dat bij groote Heeren gewoonlijk gaat, omdat ze aan zoo vreeselijk veel andere zaken te denken hebben.
Twee dagen later vinden we den jongen Sunere op den bepaalden tijd voor de poort van het bisschoppelijk paleis. Of zijn hart nu bepaald hoorbaar klopte, kan ik niet met volle zekerheid zeggen, aangezien er niemand in zijn nabijheid was, om dat feit, zoo het een feit was, te constateeren, en hijzelf er volstrekt niet aan dacht te luisteren, of hij zijn hart kon hooren kloppen. Wel kan ik intusschen verzekeren, dat zijn hart niet met de gewone bedaardheid klopte, zelfs bonsde het eenigszins sterker, dan jonge, eerzuchtige harten zoo in alledaagsche bezigheden gewoon zijn te doen. Het was dan ook lang geen alledaagsche bezigheid, den klopper te laten vallen op een aartsbisschoppelijke deur en te wachten, wat soort van bediende daar wel zijn gelaat zou vertoonen, als de deur eindelijk openging.
En geen klein pak werd hem van het hart genomen, toen een vriendelijk, bejaard man, die wel iets priesterlijks in zijn voorkomen had, hem binnenliet en tegelijkertijd met een vriendelijken lach zei: ‘Dat heet ik op zijn tijd passen; de St.-George heeft daar net twee geslagen. - Gij zijt toch de jonge timmerman, Heinrich?...?....’
‘Sunere!’
‘Juist, volg me dan maar, Zijn Eminentie kan u direct ontvangen.’
Een tweede pak viel hem van het hart, toen hij, in een ruime, gotieke zaal binnengelaten, den geëerbiedigden Vorst met een innemenden glimlach hem te gemoet zag komen en hem de hand toesteken
| |
| |
met de woorden: ‘Wees welkom, mijn zoon! wij hebben goeds van u gehoord; hoe maakt het uw goede moeder?’
Eer Heinrich van zijn verwondering over 's Bisschops bekendheid met zijn persoonlijke omstandigheden bekomen was, zat hij reeds tegenover den kerkvoogd, die hem meedeelde, dat hij bij zijn meester onderzoek naar hem gedaan en van dezen de gunstigste inlichtingen ontvangen had aangaande zijn ijver, bekwaamheid en gedrag niet alleen, maar ook over zijn aanleg. Het vermoeden van den Bisschop, dat in dien jongen timmergezel meer stak dan deze zelf misschien vermoedde, was door den baas, zooals wij zeggen, bevestigd geworden. En sterker nog werd de vorst daarvan overtuigd, toen hij door zijn tact en menschenkennis wist te bewerken, dat de jongeling vrijmoedig en openhartig allengs meer uitsprak, wat er in zijn jeugdig hoofd en hart omging, zoodat hij ten slotte begreep, dat hij niet met een gewoon werkman, maar met een kunstenaar te doen had, die tot nog toe zijn genie en aanleg niet had kunnen ontplooien, omdat de omstandigheden hem niet bijzonder gunstig waren geweest en hij niemands aandacht getrokken had, die daarin verandering had kunnen brengen.
Bisschop Konrad had oorspronkelijk gemeend een jongmensch voor zich te hebben, die òf dichter was, òf het worden kon, en had hem in dat geval in zijn persoonlijken dienst willen nemen. Nu echter was van dat plan geen sprake meer. Heinrich, dit stond bij hem vast, moest zich als bouwmeester een naam maken en daartoe een andere opleiding ontvangen, dan hem tot hiertoe was te beurt gevallen.
Wanneer Konrad von Hochstaden een plan opvatte, dan was de uitvoering niet verre meer. ‘Jonkman’, sprak hij, na Heinrich Sunere voldoende gepeild te hebben: ‘Jonkman, is het u ernst, dat ge bouwmeester wilt worden? Dat ge tegen moeilijke en langdurige studiën niet zult opzien, dat durf ik ten volle van u vertrouwen. Maar er is mogelijk een ander bezwaar. Wilt ge mij toevertrouwen voor uw toekomst te zorgen, en mijn raad opvolgen?’
‘Mij verrast slechts uw meer dan vriendelijk aanbod, Hoogeerwaarde Heer! Niets zal mij aangenamer zijn dan mijn dankbaarheid te toon en door stipte opvolging van uw bevelen.’
‘Welnu, dan gaat ge op reis, voor onze rekening....’
‘Maar Hoogeerwaarde....’
‘Voor uw moeder te zorgen, dat neem ik op mij: ook met haar zal ik spreken en wat onze thesaurier voor u zal uitbetalen, dat geeft ge later weer - wie weet, misschien met hooge renten. Wanneer nu uw moeder geen bezwaar heeft tegen uw reis, zijt ge over veertien dagen te Straatsburg, waar een paar van mijn vrienden, voor wie ik u aanbevelingen mee zal geven, u zullen helpen, om een meester te vinden. Vandaar kunt ge dan later naar Rome vertrekken, nadat ge uw moeder en ons hier te Keulen een bezoek gebracht hebt. De aanbevelingen en wat ge verder noodig hebt, ontvangt ge nog deze week.’
| |
| |
Vol illusiën verliet de gelukkige jonge man het bisschoppelijk paleis; werktuiglijk liep, ja, vloog hij de straten van Keulen door, om zijn moeder het groote nieuws te gaan meedeelen. Of het voor haar ook heuglijk nieuws zou wezen, was een punt van overpeinzing en bezorgdheid voor hem, waar hij zich te moeilijker overheen kon zetten, daar hijzelf onder al zijn blijde hoop voor de toekomst een diepen zucht niet kon bedwingen, als hij zich voorstelde, welk een langen tijd hij ver van zijn lieve moeder zou moeten doorbrengen. Maar het weerzien wenkte in 't verschiet en als zijn leertijd geheel volbracht was, dan kwam hij weer aan de geliefde boorden van den Rijn. Dan zou hij moeders beschermer zijn; dan volgde de onbezorgde, oude dag, dien hij haar zou verschaffen.... Daar schoot hem het woord van zijn moeder te binnen: ‘Als je vóór dien tijd niet trouwt.’ En - alweer kwamen hem die bruine oogen en lokken van eergisteren plagen, die hem al tot in zijn droomen voorzweefden - het woord ‘vervolgen’ wou er ditmaal toch niet uit, al was het ook voor niemand hoorbaar geweest. Zou hij haar nog zien vóór zijn vertrek - om haar wellicht nooit weer te zien? - Dwaze wensch!... Maar wenschte hij het dan? - Zij - zou het zeker wel niet wenschen. Zou ze ook aan hem gedacht hebben? Hij beantwoordde zichzelven door plotseling met meerderen spoed te loopen, alsof hij iemand had te ontvluchten, die zijn vermetele vraag kon verstaan hebben. En toch ging hij voort met mijmeren en fantaseeren: Als zij ook van hem eens gedroomd had. - Het bloed steeg hem naar het hoofd, zijn wangen gloeiden. - Wat hij verder dacht, was niet veel anders dan een verwarde maalstroom van vragen, die voor hem allen even onmogelijk te beantwoorden waren: Wie zij was? Waar ze woonde? Hoe ze heette? Hoe oud ze was? Tot welken
stand haar familie behoorde? Of ze al verloofd was? Of haar ouders beiden nog leefden? enz.
Thuis gekomen, was spoedig het nieuws aan moeder meegedeeld, natuurlijk niet zonder de noodige uitroepen van verbazing en verrukking van den kant van moeder Lisbeth. Intusschen was die verrukking vrij wat verminderd, toen de goede vrouw hoorde, dat het vertrek van haar Heinrich binnen 14 dagen zou plaats hebben. Maar bezwaren had ze niet gemaakt; het welzijn van haar kind en de wil van den Aartsbisschop waren twee omstandigheden, die bij haar elke gedachte aan tegenspraak smoorden in stille berusting, gemengd met moederlijken trots.
Veertien dagen later vinden we onzen vriend te Straatsburg weer. Opgeruimd klopt hem het hart te midden van het vroolijke gewoel langs de straten; een ongekend gevoel van vrijheid vervult hem bij al het nieuwe en vreemde, wat zijn blikken treft, en had hij hier zijn moeder in de nabijheid gehad en haar alles kunnen meedeelen, wat hij hier gevoelde, opmerkte, hoopte en dacht, zijn geluk ware bijna
| |
| |
volkomen geweest. Bijna, want nog een andere herinnering dan die aan zijne moeder had hij medegenomen op zijn tocht, en met iederen voetstap, die hem van de Rijnstad verwijderde, was die herinnering sterker, inniger geworden. Vóór zijn vertrek uit Keulen had hij de schoone, jonge brunette weergezien. Ook zij had met welgevallen den knappen, blonden knaap herdacht, die door zijn flinke aanspraak en krachtige stem algemeen de opmerkzaamheid getrokken had. Ieder vroeg naar den naam van den jongen redenaar, zooals ook spoedig de bevallige vaandeldraagster bij ieder bekend was als Adelheid Voglere, de dochter van een ridder in dienst aan het bisschoppelijk hof. Haar romaneske fantasie vond een eigenaardig behagen in den blondgelokten timmergezel, in wiens hoofd zulke dichterlijke voorstellingen woonden, als hij in zijn aanspraak had geopenbaard. En toen - wat natuurlijk voor haar niet verborgen bleef - de timmergezel de beschermeling werd van den Aartsbisschop - toen had ze werkelijk moeite, om haar belangstelling niet door onvoorzichtige vragen lucht te geven. Was het wonder, dat haar voorzichtigheid vrij wat te wenschen overliet, toen haar min of meer plaagzieke broeder, ook lid van de eerewacht, haar schertsend en onder vier oogen verweet, dat zij de oogen niet van den jongen redenaar afgewend had? Was het wonder, dat zij zich achter het dunne gaas van den scherts verborg, om nader met hem bekend te worden?
Gerhard von Rile werd in den arm genomen; een afspraak, waarvan Heinrich niets wist, een wandeling, een ontmoeting - en - het ijs was gebroken. Een tweede ontmoeting bood gelegenheid tot toenadering - een heel kleine aanmoediging, en Heinrich verklaarde zich - Adelheid gaf hoop en na nog een laatste onderhoud ging Heinrich met die hoop op reis. En wolken en hemelblauw, bloemen en gras, bergen en boomen, avond- en morgenrood - alle stemmen der natuur spraken of fluisterden hem van Adelheid en haar bruine oogen.
De eerste dag werd besteed aan het bezoeken der beschermers, bij wie hij door den Bisschop aanbevolen was. De eene was de Bouwmeester van den toen in aanbouw zijnden, grooten en prachtigen Munster, de andere een geacht deken van het Straatsburgsche kapittel. Den volgenden dag reeds werd hem zijn taak aangewezen en begon hij vol vuur en ijver in zijn nieuwen werkkring. Wel was het voor hem een nieuwe werkkring; in plaats van burger- en heerenhuizingen waren het de deelen van dat groote, ontzagwekkende geheel, ja de elementen als het ware van een onweerstaanbare macht, die hij nu bewerkte, hielp bewerken of leerde bewerken: alles tot in de kleinste bijzonderheden van één en hetzelfde karakter, alles de uitdrukking van éénen geest, alles dienende tot één doel, tot het groote doel, dat hij ook zichzelven voorspiegelde. Hier zag hij dat streven verwezenlijkt, dat hij zich als een droom van zijn knapenleeftijd, vervolgens als een welbewust ideaal van den meer gerijpten jongelingsleeftijd had voorgesteld. En met iederen dag wer- | |
| |
kens herkende hij heter den grond, waarop dat ideaal beruste; neen, het was geen uit de lucht gegrepen droombeeld, hoezeer zijn jeugdige ijdelheid dit ook mocht wenschen, om zich de geheele idee alleen te kunnen toeëigenen; het werd hem duidelijk, hoe zijn illusie eigenlijk een soort abstractie was van wat hij gezien had, en allengs leerde hij beseffen, dat het een verstandsbegoocheling was, wanneer hij zich verbeeldde, dat een open plek in een bosch de vormen van een tempel aannam. Hij begon te begrijpen, dat zijn fantasie de schoonste kerkvormen overbracht, die hem uit de werkelijkheid bijgebleven waren, hoewel het hem een raadsel bleef, hoe hij zich die werking van het woud op zijn verbeeldingskracht moest verklaren. Ja, de gedachte kwam niet eens in hem op, dat hij onwillekeurig zich den indruk van het statige en verhevene van
het hosch in een kerk vertolkte. Voor ons verklaart zich dat voldoende uit zijn kinderlijk vromen zin, die de vrucht was van zijn huiselijke opvoeding.
Dat er bij zijn nieuwen werkkring veel was, dat hem voorloopig duister bleef, dat zijn kunstgenie zich niet zoo zonder slag of stoot met de technische vaardigheid kon verbinden, die het geoefende talent van den meester eigen is, dat is duidelijk voor ieder, die eenig begrip heeft van de wijze, waarop genie en talent zich in den kunstenaar ontwikkelen.
Zullen we den jongen mensch van overmoed en waanwijsheid beschuldigen, omdat hem ook menigmaal de wijze van uitvoering, in plaats van onbegrijpelijk, gebrekkig of prozaïsch voorkwam? Zullen we de schouders over hem ophalen, omdat hij in stilte zichzelven beloofde, dat hij eenmaal het verhevene reiner zou weergeven, dat zijn kolommen en gewelven eerhiedwekkender zouden spreken tot het gemoed, dat hij den geest der geloovigen hooger zou opvoeren, lichter zou doen zweven op den adem des gebeds?.....
Ook te Straatsburg verloochende hij zijn liefde voor de eenzaamheid en de natuur niet; ook hier kon hij onverdroten, onverzeld ronddwalen met een genot, alleen door dichterlijke karakters te begrijpen. Maar allengs scheidde zich de natuur van het kunst-ideaal. Niet langer waren het de naakte boomen, bij voorkeur met ijzel of rijm bekleed, die hem het meest aantrokken, maar het frissche groen, het heilige, stiltegebiedende donker onder het lommer, het mos, dat den voetstap onhoorbaar maakte, de bloemen, die hem van Adelheid's jeugd en liefde, de leliën, die hem van zijn moeders reine ziel fluisterden; dat waren thans de beelden, die hem de natuur vertegenwoordigden, de liefdevolle natuur, die hij liefhad.
Zocht hij zoo in de natuur het liefelijke - in zijn werk, in zijn kunst vond hij steeds meer de stoute en krachtige zijde van het schoone. Wekte het eene element in hem dien stillen geest van vrede en geluk, die zoo heerlijk harmonieerde met de liefde voor Adelheid
| |
| |
en zijn moeder - het andere schonk hem dat machtige zelfvertrouwen, dat hem zoo trotsch het oog deed vestigen op de toekomst, die toekomst, die hèm zou maken tot den steun van zijn moeder, tot den beschermer van zijn - ‘Vrouw’. En ondanks den grooten afstand, die hem van Adelheid en zijn moeder scheidde, was zijn leven in den eersten tijd van zijn vreemdelingschap te Straatsburg één vroolijke zomerdag. De zekerheid, waarin hij verkeerde, dat voortaan het verwerven van hooger maatschappelijk standpunt en - wat meer zegt - het bereiken van zijn kunstenaarsideaal van hèm afhing en dat hij zich daartoe den weg gebaand vond, stemde hem zoo kalm en tevreden, riep zulk een opgeruimd en blijmoedig zieleleven bij hem te voorschijn, dat hij zichzelven soms met verwondering afvroeg, hoe het mogelijk was, zóóver van zijn twee geliefden zoo tevreden, zoo vroolijk te wezen. Ja, soms verweet hij het zich als een zwarte ondankbaarheid jegens zijn moeder, als koelheid en onverschilligheid jegens Adelheid, die - zoo meende hij - met pijnigend verlangen het weerzien te gemoet zag.
Zomer en winter waren ondertusschen voorbijgegaan en het Paaschfeest van 1243 vond onzen veelbelovenden, jongen kunstenaar weer in zijn vaderstad. Dat moeder Lisbeth die terugkomst met innig verlangen te gemoet gezien, dat zij de dagen geteld had, zullen we den moeders onder mijn geëerde lezeressen wel niet behoeven te verzekeren.
Dat hij het allereerst zich naar het thans meer dan ooit gewaardeerde moederhuis spoedde, dat hij niet het eerst zijn Adelheid opzocht, dat eischt mogelijk eenige verklaring in Heinrich's geval - en die verklaring heet: een dankbaar kinderhart. Hij wist het reeds vóór zijn komst, dat hij de geliefde vrouw niet meer in haar huisje zou vinden. De menschlievende Kerkvoogd had de vrome ziel onder zijn dienstpersoneel in zijn paleis opgenomen; volgens moeder Lisbeth had ze er evenwel niet veel anders te doen, dan voor haar zoon te bidden en aan hem te denken. Maar wat drukte haar toch, dat ze er bij zijn komst zoo weinig opgewekt, zoo volstrekt niet blijmoedig, ja, bepaald treurig uitzag? Gevoelde ze zich niet op haar plaats hier in die ruime gangen en vertrekken? Of was het haar zoo zwaar gevallen, haar Heinrich te moeten missen voor zoo langen tijd, en dacht ze mogelijk met innig verdriet aan de nog langere afwezigheid, die voor de deur stond? Deze gedachten gingen haar zoon bij het weerzien door het hoofd, en spoedig bleek het, dat zijn goede moeder werkelijk gebukt ging onder een diepe smart - ter wille van haar kind. Hem wachtte een zware slag, dien zij hem moest toebrengen; want van geen andere dan de zachte moederhand mocht hem die wond worden toegebracht; immers, als er balsem voor te vinden was, dan had zij dien in haar moederlijke liefde en in haar vroom geloof. De wijze, waarop de mededeeling moest geschieden, had zij reeds lang
| |
| |
overdacht, en met vasten wil, hoewel met bloedend hart, voerde zij dat plan uit.
‘Mijn goede jongen’ - begon zij - ‘ik moet je iets meedeelen, dat je goeie hart zwaar zal zijn om te dragen, maar God en de H. Maagd èn - je moeder! zullen je niet ongetroost laten.’
Ze had zijn beide handen gevat.
‘Het meisje, dat je - ik weet het - zoo innig liefhebt, is je liefde niet waard.’
‘Moeder, dat is!....’
‘Verschrikkelijk, beste kind! maar waar. - Adelheid is niet meer uw Adelheid. Ze heeft je vergeten of - verraden.’
En het verhaal der ontrouw volgde en toen het geëindigd was, wist de ongelukkige jongen, dat Gerhard von Rile niet meer zijn vriend kon zijn, dat Adelheid Voglere niet meer de zijne was.
De smart der smarten, die van Heinrich, is te menigmaal ondervonden, te herhaaldelijk geschetst, om er hier een tafereel van te willen schilderen. Alsof alles in hem dood was, zat hij daar neer met het hoofd geleund tegen het eenige hart, dat hem overbleef, met nog slechts éénen wensch in het gemoed: Keulen zoo spoedig mogelijk te verlaten en het nooit - nooit weer te zien.
Met goedvinden van zijn edelen beschermer zou hij zoo spoedig mogelijk naar Rome vertrekken, maar ditmaal niet zonder zijn lieven beschermengel. Zij, die over zijn slaap in zijn wieg gewaakt had, ze zou haar braven, geknakten jongen niet alleen laten lijden en rondzwerven in de wereld, waarin geen trouw woonde dan die der moeder.
Nog eenmaal moeten we een tijdvak van bijna zes jaren overspringen. Moeder Lisbeth had zes jaren opnieuw geheel voor haar zoon geleefd, die door het vuur van teleurgestelde liefde en den hamer des tijds ‘tot man gesmeed’ was, zooals Goethe het uitdrukt. En de zoon had voor zijn moeder en zijn kunst geleefd - ‘voor zoover hij leefde’, zei hijzelf somtijds met een pijnlijken glimlach. De jeugdige overmoed had plaats gemaakt voor stille onderwerping en nauwkeuriger zelfkennis. De worsteling met zijn leed had hem geleerd, dat alle menschelijke kracht beperkt is en dat ook de reinste onschuld zich niet alleen moet wachten voor den schijn van het kwaad, maar ook verplicht is, zelf te waken tegen verkeerde opvatting onzer daden. Het vreeselijke denkbeeld voor een middeleeuwsch Christen, met den booze in verband te staan, had hij als valsche beschuldiging te min geacht. Hij had er niet over gedacht, dat hij zich zou te bekommeren hebben over een soort van laster, dien hij verachtte en waarvoor naar zijn meening geen enkele grond aanwezig was. Hij had zich als 't ware op de lasteraars en babbelaarsters willen wreken, door nog onverklaarbaarder te handelen en waarom, waartoe? Eigenlijk uit trotschheid, eigenlijk om zich een genot te scheppen uit de idee, dat de alledaag- | |
| |
sche menschen, de slaven der gewoonte, hèm niet begrepen. En die overmoed, die hooghartige onverschilligheid had hem zijn levensgeluk, zijn Adelheid, gekost. Die treurige opheldering had zijn moeder hem bespaard, tot zij meende, dat hij haar verdragen kon. Toen was hem Adelheid wel niet onschuldig, Gerhard niet achtenswaardig voorgekomen; maar hij was tot zichzelven ingekeerd, had zichzelven een deel der schuld toegeschreven en was door het leed veredeld, verbeterd. En dieper en inniger was de ernst geworden, waarmee hij zich aan zijn beroep of liever aan zijn roeping wijdde. Zijn studie en arbeid waren
hem een uitstekend middel om zijn leedgevoel te verdooven, zoo uitstekend, dat menigmaal moeder Lisbeth zich verwonderde, dat zooveel uiterlijke vroolijkheid den jongeling onder zijn verdriet bijgebleven was. Ja, betrekkelijk kort had het geduurd, dat scherts en lach bij hem tot het onherroepelijk verleden schenen te behooren. Maar vooral in het laatste jaar, dat beiden te Rome doorbrachten, was haar dankbaarheid over de tevreden stemming van haar zoon dikwijls gemengd met een bezorgdheid, die ze in het eerst zichzelve niet wilde bekennen. Als hij bij haar neerzat na afloop van werk en studie, en lachte en schertste over allerlei huiselijke kleinigheden, dan kwamen er oogenblikken, dat er een zonderlinge gloed flikkerde in de oogen van den jongen man, dan toonde zich op zijn wangen een blos, die scherp afgescheiden was van het heldere wit, dat zijn oogen, neus en mond omgaf. Dan wist moeder Lisbeth door een ernstig onderwerp den opgewonden, vroolijken jongeling bedaarder te stemmen en dankte de H. Maagd, als hij ter rust gegaan was en, naar zij meende, in den slaap nieuwe krachten verzamelde. Maar de goede vrouw wist niet, hoe hij somtijds in de eerste twee uren den slaap ontbeerde en 's morgens zich met groote moeite aan den matten morgensluimer moest ontrukken.
De Aartsbisschop had intusschen zijn beschermeling niet uit het oog verloren. Niet alleen uit belangstelling in zijn levensgeluk had hij hem voortdurend aangemaand en laten aanmanen, om hem op de hoogte van zijn studie, zijn wenschen en behoeften te houden. Zijn behoeften, daaraan kon hij reeds sedert geruimen tijd boven zijn wenschen voldoen. Maar de groote wensch van zijn hart, het ideaal van zijn leven, op welks vervulling hij echter niet had durven hopen, die wensch, waarmee de schrandere Kerkvorst sedert lang bekend was, naderde zijn vervulling.
Op een avond vinden we moeder en zoon bijeen voor de open vensters der huiskamer. Moeder Lisbeth heeft zooeven den wensch uitgesproken, haar vaderland en haar vaderstad nog eens weer te zien, en Meester Heinrich zegt schertsenderwijze, dat hij hoopt zich binnen kort een rijtuig en een vierspan aan te schaffen, om even over de Alpen naar Keulen te rijden.
| |
| |
‘En wie zal dan je koetsier wezen, ondeugende spotter?’
‘Voor koetsier speel ikzelf, in dienst van mijn moedertje, en mijn zweep zal klappen, dat alle Keulenaars uitloopen, als we even buiten de poorten van Straatsburg zijn. En mijn hond stuur ik vooruit, om sommige lui in Keulen in de ooren te blaffen, dat de oude Duitsche trouw ook in Italië niet uit ons hart gebrand is.’
Moeder Lisbeth dreigde lachend met een moederlijk bestraffenden vinger. ‘En hoe zou moedertje het vinden - ging Meester Heinrich voort - als ik dan zoo voor tijdverdrijf eventjes zoo'n Domkerk bouwde, als te Straatsburg door mijn gewezen meester gebouwd is?’
‘Ja, als je die eere nog eens te beurt mocht vallen, dan - dan zou ik geheel en al trotsch op je worden, zooals je als knaap hoopte; maar dat ben ik toch al, hoor mijn jongen, als je maar tevreden leeft, dan is je moeder trotsch op den vromen Meester Sunere, die haar zoon is.’
En moeder Lisbeth keek naar buiten, alsof ze daar nadenkend iemand naoogde.
‘'t Is niet zoo onmogelijk, moedertje, dat ik nog eens een kerk bouw; want de Bisschop, mijn edele begunstiger, heeft meermalen gezegd, dat Keulen nog, als het naar zijn zin ging, vóór zijn dood één groote kerk, het prachtstuk van Noordduitschland, moest bezitten, en dat hij hoopte den tijd te beleven, dat ik in staat zou zijn, daarvoor als bouwmeester op te treden.’
‘Reken er niet op, Heinrich! en wees dankbaar en nederig, als je dat mag gebeuren!’
‘Zoo dankbaar, dat ik een flink huis er vlak tegenover bouw voor mijn moeder. Daar rust ik dan 's avonds van mijn werk uit net als hier, en komt er een vreemdeling, die Meester Sunere wil spreken en die naar de huisvrouw vraagt, dan zeg ik hem, dàt is mijn huisvrouw, die voor me zorgt als - als een moeder.’
‘Dwaze jongen,’ lachte de moeder.
‘Ja, ja - moedertje! je bent mijn vrouwtje, ik geloof nooit, dat ik van - van anderen zooveel zou kunnen hoûen; maar....’
Een paar kloppen op de deur deden beiden verrast opspringen. De deur ging open en een waardig oud Heer stond voor hen:
‘Woont hier de Maestro Enrico Sunario?’
‘Die woont.... Maar, heilige.... Hoogeerwaarde Heer!’ klonk het uit twee monden te gelijk.
‘Ja, goede vrouw, ja, mijn zoon! Wij hadden een zeer belangrijke kerkvergadering bij te wonen, en wilden tegelijkertijd eens zien, hoe onze brave pleegzoon en zijn goede, vrome moeder het stelden te Rome. En tevens wilden we eens spreken over een plan, dat ons reeds lang heeft bezig gehouden en dat vóór onze komst ook u beiden scheen bezig te houden.’
‘Hoogeerwaar.....!!’
| |
| |
‘Ja, moeder Lisbeth! Ge moogt het uw Bisschop vergeven, dat hij aan uw deur geluisterd heeft. Na lang en veel Italiaansch te hebben gehoord langs den weg en bij mijn vrienden, na lang en veel Latijn gehoord en gesproken te hebben in het Concilie, was het mij een verkwikking uw Duitsche stemmen te hooren, eer ik binnentrad, en zoo heb ik iets van uw gesprek opgevangen.’
Moeder Lisbeth legde de hand op haar hart en stamelde een verontschuldiging voor zich en haar zoon.
‘Stel u gerust, moeder!’ zei de Vorst, ‘de onschuldige scherts, die uw zoon in het gesprek mengde, is - ik weet het - zoo rein als het ideaal, dat hij zich voorstelt; wij kennen onzen beschermeling; mochten allen hem zoo kennen. Het ware hem en - - anderen goed geweest...’
Heinrich viel voor de voeten van den goeden Vorst neer en kuste den zoom van zijn mantel.
‘Sta op, Meester Sunere! onze tijd is kort. Nog heden moet ik weer naar Duitschland terug en - nog dit jaar wenschte ik mijn lievelingsplan, het stichten van een grooten Munster, te verwezenlijken. Wil Meester Sunere zich daarmee belasten? - Ja? - Welnu, ik geef u drie maanden, om hier en daar rond te zien naar de fraaiste en grootste kerken in Noord-Italië en Duitschland. Vergeet niet den Straatsburger Munster. En dàn komt ge naar Keulen en begint uw plan te ontwerpen. Dat zagen wij gaarne in onze nabijheid geschieden. En nu, tot weerzien, mogen de Heiligen u begeleiden bij uw studiereis’
Een korte groet en een vriendelijk woord en de Vorst was verdwenen.
Veertien maanden later was Keulen andermaal in feestdos gehuld. 's Morgens ten tien ure was de vlakte, waar tegenwoordig de Dom onze blikken boeit, omringd van geestelijken en nieuwsgierigen, en na het zingen van een plechtig Te Deum legde Aartsbisschop Konrad von Hochstaden den eersten steen van het meesterstuk, dat thans de roem uitmaakt van den Rijn. Het plan had veel arbeid gekost, en studie en nadenken niet minder. En gelijk ruim twaalf jaren geleden iedereen van den jongen redenaar gewaagde, zoo wist thans ieder Keulenaar te verhalen van den knappen, Italiaanschen Maestro, die eigenlijk een Duitscher was, en heel eenvoudig Heinrich Sunere heette. En men deelde elkaar mee van de blakende gunst, waarin hij stond bij den Bisschop, en sommigen fluisterden van een pleegzoon met een bijzonderen nadruk op de lettergreep pleeg. Maar ook anderen en daaronder Gerhard von Rile fluisterden van het oude sprookje van omgang met den Duivel en dat het met het ontwerpen der kerk niet zoo heel natuurlijk was toegegaan. Bovendien, het plan was veel te groot. Zoo'n werk kon niet klaar komen, al had men alle werklui van de wereld en Salomon's schatten erbij. En waarlijk, veelomvattend en kostbaar was het
| |
| |
ontwerp zonder twijfel of tegenspraak, en groot waren de moeilijkheden en zwaar was de arbeid en het toezicht; maar het plan was ontworpen en het werk begonnen. Het vorderde zelfs betrekkelijk voorspoedig; maar toen in den onvoltooiden tempel de eerste dienst zou verricht worden, lag de geniale meester op het ziekbed neer; de kiem van een booze tering, die hij reeds in Italië in zich had voelen ontwikkelen, die moeder Lisbeth soms zoo bezorgd gemaakt had voor het welzijn van haar lieveling, had zich in het noorderlijker klimaat en onder den ingespannen geestesarbeid met zooveel kracht doen gelden, dat hij zijn taak niet verder kon afwerken. Toen hij het bed moest houden, gevoelde hij, dat zijn taak, voltooid of onvoltooid, hier op aarde moest afgebroken worden.
‘Moeder,’ zei hij, toen de klok voor den eersten plechtigen dienst klepte, ‘hoor, nu zal mijn werk worden gezegend en ingewijd.....’
‘Ja, mijn jongen! onze maagd zal u uw medicijnen reiken en ik ga daarheen, om God voor u te bidden, of hij u oprichten moge, gij geluk van mijn ouderdom!....’
Maar Meester Sunere schudde zachtjes het hoofd met dien onbeschrijfelijken glimlach, dien men alleen bij teringzieken waarneemt, als zij overtuigd zijn, dat geen herstel hun wacht.
‘Neen, moeder!’ zei hij, ‘ik word niet meer opgericht; maar ik ben tevreden. Haast komt er rust voor uw Heinrich; maar ga, ik kan mijn werk tot zoover niet voltooid zien, ga gij den Heer danken voor de gunst, mij bewezen, en zie voor mij rond, niet of de lieden mijn arbeid prijzen, maar of hun ziel omhoog stijgt binnen de nieuwe wanden met dien heiligen eerbied....’
‘Ja, mijn Heinrich, dat wil ik,’ zei de bedroefde moeder, en spoedde zich naar het nieuwe tempelgebouw.
En plechtig was het uur, dat zij met alle opgekomenen daar doorbracht. Met vromen trots sloeg het moederlijk hart, hoezeer ook met weemoed vervuld, toen de blikken der Christenschaar met de kerkpilaren schenen te wedijveren, wie het hoogst zich zouden verheffen. Bidden wilde ze, dat haar Heinrich zijn werk nog eens in welstand mocht aanschouwen, maar het gebed werd een diepe, weemoedige zucht, die haar beklemd gemoed een oogenblik lucht gaf; maar danken, dat Heinrich de bouwmeester haar zoon was, ja, dat deed ze uit vol gemoed en in haar vrome, overspannen verbeelding zag ze hem daarboven in heerlijken lichtglans nederzien op zijn knielende moeder met dien teederen glimlach, die haar ach! zoo roeren kon, sedert zijn lijden aangevangen had.
De laatste tonen van den godsdienstigen lofzang stierven weg, toen moeder Lisbeth opstond om huiswaarts te keeren.
Zacht weemoedig gestemd, met een onbeschrijfelijke mengeling van verrukking en droefenis wilde zij juist de kerk verlaten, toen een
| |
| |
jong meisje met een dichten, donkeren sluier haar in den weg trad en met bevende stem zei:
‘Moeder Lisbeth! mag - mag ik wel met u gaan naar uw huis, en uw kranken, braven zoon zien, eer hij.....’
Zij sprak niet verder, maar begon bitter te schreien.
‘Ik moet hem vergeving vragen, of ik kon niet meer leven,’ ging zij daarna met groote inspanning voort.
Een hevige strijd had er op dat oogenblik plaats in de ziel der zwaar beproefde vrouw. Zij had Adelheid herkend.
De strijd was intusschen kort: ‘Jonkvrouw, de H. Maagd zou het mij niet vergeven, als ik uw berouw verstootte, ga mee; ik zal mijn lieven, armen zoon op uw komst voorbereiden.’
‘Goddank!’ had Heinrich zijn moeder geantwoord, ‘moedertje, dat is Gods zegen op mijn werk.’ Overgelukkig door de harmonie van liefde en verzoening nam hij afscheid van het ongelukkige, onbedachtzame meisje. Verzoend met haar geliefde, maar met een gebroken hart, ijlde de arme jonkvrouw naar huis. Gerhard had haar veronachtzaamd - de stervende had haar met open armen ontvangen: ‘Wees mijn moeder tot troost,’ had hij gezegd met den glimlach, dien zij den lach van een heilige noemde. En toen de Bisschop hem in zijn laatste stonden bezocht en van de verzoening hoorde, toen sprak hij plechtig, met de hand van den zieltogende in de zijne: ‘Mijn zoon, uw werk daarginds is onvoltooid gebleven; maar den tempel der liefde hebt gij hier volbouwd vóór uw dood. Vele harten zullen uwer gedenken, als zij uw kerk betreden, en uw moeder, die bij mij een onbezorgd leven zal vinden, tot zij u eenmaal volgt, zal mij dikwijls spreken van haar zoon, den vromen bouwmeester.’
|
|