De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Mengelwerk.Dingi.
| |
[pagina 224]
| |
trouw beschermer en bewaker hunner kinderen als Maandag, maar ook konden zij het opzicht over hun Kralen rustig aan hem overlaten. Minder aangenaam scheen Thomas Tschingo's bijzijn. Hij kon er niet aan twijfelen, of Ellis was er de voornaamste oorzaak van. De zachte, weemoedige glans in haar hemelsblauwe oogen oefende een tooverkracht uit op den ridderlijken knaap, zijn gansche bestaan scheen met het hare inééngeweven, haar minste wenschen werden door hem geraden en bevredigd. Altijd toefde hij in haar nabijheid, zonder dat zij 't zelfs giste; fier en ongenaakbaar voor iedereen, was hij de eerbiedige, nederige slaaf van het teedere, fijne, blanke meisje. Vreemd genoeg nam Ellis Tschingo's blijkbare gehechtheid zoo natuurlijk op, als sprak ze vanzelf. Sinds hij het gift zoog uit den slangenbeet in haar arm, boezemde hij haar geen afkeer meer in en ontweek ze hem dan ook niet zooals vroeger. Maar wat hij aan gehechtheid en eerbied aan haar offerde, ging voor haar verloren; het menschenras, waartoe hij behoorde, stond niet hoog in haar achting. Te veel barbaarschheid had ze ervan bijgewoond, om het genegen te kunnen zijn. Tschingo's zwarte kleur begrensde tot zelfs Ellis' dankbaarheid. Ze kon hem dulden, maar niet liefhebben, althans nu deed ze 't nog niet, ofschoon hij toch door zijn voortreffelijke inborst al de harten der haren met storm had veroverd. Voor Thomas was dit zeer geruststellend. Toen hij alleen Ellis levend aantrof tusschen de bloedige, verminkte slachtoffers van Moselekatse, had hij hierin een duidelijke aanwijzing van den Hooge gezien, om haar tot zijn levensgezellin te kiezen. Haar blijkbare voorkeur voor hem had hem in dit voornemen versterkt. Nu hij haar zoo groot en zoo schoon terug zag, wenschte hij het met al zijn hart en begon reeds de vrees bij hem wortel te schieten, dat ze, benevens de vriendschap, die ze haar redder wijdde, ook nog liefde voor een ander zou kunnen voeden. Hij voelde, dat hem dit pijn zou kunnen doen, ja, dat het zijn schoonste levensverwachting zou vernietigen, en werd naijverig op allen, die door haar liefelijk wezen werden aangetrokken. Daarom verduisterde zijn blik, als hij Tschingo altijd om en bij haar bemerkte en kon hij vaak een beweging van ongeduld niet bedwingen, als hij de loftuitingen op hem moest aanhooren, waartoe zoowel het edel karakter van den knaap als zijn fier uiterlijk aanleiding gaven. Thomas begreep niet, dat men hem als knaap bleef beschouwen, zeker was hij nog jong, hoogstens veertien jaren, maar hoe rank en kloek had zich reeds zijn gestalte ontwikkeld en hoe gedroeg hij zich in alle opzichten als een volwassene! Ook maakte hij er Rousseau meermalen opmerkzaam op, maar deze behandelde dit onderwerp al even luchtig als alle andere onderwerpen en spotte in 't geheim met Mary over den naijver van Thomas op Ellis' zwarte schaduw. Met groote tevredenheid hadden de emigranten het bericht ontvangen van Sinkonyala's onderwerping aan den eisch van Retief. Als het | |
[pagina 225]
| |
mogelijk was hielden zij gaarne vrede met den zwarten nabuur, wien ze reeds zooveel onrust en verliezen te danken hadden. Meer beweeglijk van aard dan Van der Heyde, had Rousseau al dadelijk het plan gevormd, om het tweede bezoek aan Dingaan mede te maken en moedigde er op zijn luimige wijze ook Thomas toe aan, die er geen groote geneigdheid voor betoonde. Beide mannen staan aan de buitenzijde van het raam voor Rousseau's woonhuis met Mary in gesprek. In hun nabijheid legt de jonge heer Charles Rousseau proeven af in de rijkunde, door op zijn ponney heen en weder te galoppeeren over de donzige weide, een bezigheid, waardoor hij in hooge mate de ijverzucht opwekt van zijn toeschouwende, jongere broeders. Geheel aandacht voor de Flora op dezen bodem, ziet men Ellis van de eene bloem naar de andere zweven, om er zich een krans van te vlechten. Maandag draagt haar het korfje achterna en houdt tevens een wakend oog op den ruiter. Iets verder af op het veld graast, onder toezicht van eenige bedienden, het gezamenlijke vee der naaste buren, dat aan Tschingo's bijzondere zorg is opgedragen. Deze is echter onzichtbaar zooals gewoonlijk, ofschoon er geen twijfel bestaat aan zijn nabijheid. - Als dàt waar is, Thomas - vervolgt Mary het gesprek - als een zwart vrouwenoog u heeft onderscheiden, moet ge mede terug naar Dingaan. Een steun bij een onbekenden en zeer beruchten vijand mag niet versmaad worden. Hebt gijzelf niet verteld, dat een van Dingaan's raadslieden het witte volk wou keeren en daarom het valsche bericht overbracht van een diefstal der onzen, ofschoon hij zeer goed wist, dat Sinkonyala en zijn volk zich als Boeren verkleed hadden? - Dat is waar - antwoordt Thomas - Tambusa is een gevaarlijk vijand, maar met de teruggave van zijn vee en de aanwijzing van den waren dief zal Dingaan overtuigd worden van zijn vergissing en zijn minister ons niet meer in verdenking durven brengen. - Hoe denkt Retief erover, William? - Dat behoeft ge nooit te vragen, als Veldkamp zijn gevoelen heeft geuit, Mary. Zooveel geestverwantschap bestaat er tusschen hem en zijn Commandant, dat de een precies denkt wat de ander zegt. Dikwijls slaan ze de plank raak, maar sinds ik 't passable genoegen had kennis te maken met Tambusa's valsche tronie en Dingaan's wraakgierigen blik, en Owen's bezorgdheid over deze heidensche verschijnselen in zijn Christelijke nabijheid op zijn gezicht geteekend zag, sinds ik uit Dingi's verklaring van Tambusa's vijandschap tegen den witten man bemerkte, dat ook zij verraad voor hem vreest, kom ik toch meer en meer tot de overtuiging, dat we met deze Zulu's zeer omzichtig te werk moeten gaan en hun vriendschap meer als een afgeperst goed moeten beschouwen, dan als een uitvloeisel hunner vredelievende gezindheid. - Ik hoorde u nog nimmer zoo verstandig redeneeren, William! - zegt Mary, terwijl zij haar echtgenoot bezorgd aanstaart. - | |
[pagina 226]
| |
Ducht gij werkelijk gevaar, dan verzoek ik nu in allen ernst, Thomas, dat ge medegaat. Wil die Kaffersdochter uw dood niet, dan blijven er ook de anderen voor bewaard! - Commandant Retief noemde reeds de mannen, die hem vergezellen zouden en daar was ik niet bij! - antwoordt de jonkman kleurend. - De reden die hij daarvoor opgaf is, dunkt mij, vleiend genoeg voor u, Veldkamp! - zegt Rousseau goedig - ‘onzen ex-luitenant is ieder tochtje welkom’, zeide hij, ‘Veldkamp's krachten wil ik sparen voor ernstiger expedities!’ - Ik beklaag mij niet! - mompelt Thomas, terwijl zijn blik onwillekeurig naar Ellis afdwaalt en tevens in die richting twee ruiters ontdekt. - Mijnheer Van der Heyde brengt een gast mede! - zegt hij en wijst op de ruiters. - 't Is Retief! - roept Rousseau - waarschijnlijk reed hij de anderen vooruit; dat is het sein voor mij om af te marcheeren. Hij zegt dit op zijn gewone, luchtige wijze, ofschoon een onaangename gewaarwording, waarvan hij zich geen rekenschap kan geven, zijn open, vroolijk oog verduistert. De ruiters bereiken de woonhuizen en springen af. Van der Heyde's vrouw snelt toe, ook de kinderen rennen aan. - Ik ben reisvaardig, Commandant! - zegt Rousseau, hem de hand reikend - ge zijt haastiger dan ik kon verwachten; mijn consigne was morgen op 't appèl op uw erf. Goedenavond, Van der Heyde, alles wel bij Maritz? - Alles in orde, alleen eenige ontevredenheid over het nieuwe besluit van onzen Commandant! - antwoordt deze met een bedenkelijken blik op Anna. - Maritz, Potgieter, in één woord, al onze partijhoofden zijn het in dit oogenblik oneens met mij! - zegt Retief lachend. - Maar waarover dan? Ze kunnen het toch niet afkeuren, dat gij uw belofte houdt aan Dingaan? - vraagt Rousseau verwonderd. - De wijze, waarop ik die wil vervullen, valt niet in hun smaak. Ze zijn van gevoelen, dat ik slechts drie of vier mannen mede moet nemen, zooals ook aanvankelijk mijn plan was. Bij nader inzien acht ik het echter beter, het verwaande opperhoofd der Zulu's eenig respect in te boezemen voor onze strijdmacht. Daarom laat ik het aan een vijftigtal onzer beste ruiters over mij te vergezellen, en met deze indrukwekkende cavalcade, opgeluisterd door een gevolg van jonge Hottentotten en rijdende bedienden, steken wij de Buffelrivier over en brengen Dingaan zijn vee terug. - Niet kwaad bedacht - zegt Rousseau, aan zijn knevel plukkend - we kunnen dan ten minste vechten, als het noodig is. - Maar waarom zou dit noodig zijn bij een zoo vredelievende on- | |
[pagina 227]
| |
derneming? - vraagt Anna. - Mij dunkt, dat een viertal bezoekers Dingaan minder wantrouwen zal inboezemen dan een geheel leger krijgslieden. - Datzelfde beweert ook Maritz - zegt Van der Heyde - in de onbeduidendheid van de macht, die Dingaan nadert, steekt haar beste veiligheid. Maar onze Retief laat zich niet raden. - Omdat hij 't anders inziet - valt Retief in. - Kaffers moet men toonen, dat men bijten kan als 't erop aankomt, zoo heb ik het mijn levenlang geleerd. Ik wil het Tambusa niet te gemakkelijk maken, als hij van plan mocht zijn ons in te rekenen, zooals Rousseau schijnt te gelooven. - William, gij gelooft dat werkelijk? - vraagt Mary beangst. - Den laatsten keer geloofde ik het, Marylief, maar met een aantal geweren tot steun boezemen Tambusa noch Dingaan mij meer eenig wantrouwen in, daarom juich ik het besluit van onzen Commandant van harte toe. - Mocht het u niet berouwen! - mompelt Van der Heyde. - Ik zie de zaak donker in. Zijn gemompel is Thomas niet ontgaan. Hij stelt het grootste vertrouwen in Van der Heyde's doorzicht en leest op zijn bezorgd gelaat, dat hij gevaar ducht voor die uittrekkenden. Dat is hem genoeg; zijn besluit is genomen. Oogenblikkelijk biedt hij zich aan, om zijn Commandant te vergezellen. - Wel zeker - antwoordt Retief - in de eerste plaats rekende ik nu op u. Verheugd drukt Mary hem de hand. Thomas' tegenwoordigheid in Umghunghlove is haar een geruststelling. Zij vertrouwt op Dingi. Als er verraad broeit zal deze het aan het licht brengen. Van der Heyde en Anna laten zich echter zoo gemakkelijk niet geruststellen. Het droevige voorgevoel, dat Retief gevaar bedreigt, wil niet van hen wijken. Tevergeefs schertst deze erover, en wijst eenige dagen later zegevierend op de dapperen, die zich met geestdrift bij hem vervoegden, zoodat hij zich door een schaar van zeventig der achtbaarste en moedigste uitgewekenen omringd ziet en een gevolg telt van dertig Hottentotten en rijdende bedienden. - Zóó perst men den koning der Zulu's den noodigen eerbied af! - roept hij voldaan, als het uur van vertrek is aangebroken - broeders, ik breng uw kinderen land in eigendom mede, weest goedsmoeds, hier zullen wij blijven wonen! Geen gejubel begroet deze woorden. Geen enkel hart klopt rustig, allen zijn onder den indruk van het bange voorgevoel, dat een groot onheil dezen machtigen stoet bedreigt. Met ongewone teederheid heeft Rousseau zijn vrouw aan 't hart gesloten en haar ernstig aan Van der Heyde's hoede opgedragen. | |
[pagina 228]
| |
- Als ik soms daarginds uitgediend raak, blijf haar dan een goede broeder, zooals ge 't altijd geweest zijt, en mijn jongens een vader! - heeft hij hem toegefluisterd en een bemoedigenden handdruk tot antwoord ontvangen. Niet minder vol van beteekenis, schoon op andere wijze, nam Thomas afscheid van Ellis. Vreemde woorden zijn hem ontsnapt, waarvan zij den zin maar half begreep, maar waarin zij toch den stillen wensch erkende, dat geen ander dan hij de eerste plaats in haar gedachten zou bekleeden. Daarop had ze hem verwijtend aangezien en met ongewone kracht verzekerd, dat ze niemand liever had dan Thomas en hij haar daarom niet zoo dikwijls moest verlaten, een verzekering, die door een aantal welgemeende afscheidskussen werd beloond. Welgemoed was hij toen opgestegen en had, in zijn blijdschap over Ellis' veelbelovende genegenheid voor den ouden vriend, haar zwarte schaduw de hand kunnen reiken, die deze eer met gepaste waardigheid opnam. Nu rijden zij heen, de vaders, echtgenooten en zonen, vertrouwd met 't gevaar en daarom zoo onversaagd, in 't volle bewustzijn hunner kracht en daarom zoo machtig. Zie, hoe hun geweren schitteren in 't zonlicht, hoe hun ijzeren hand den driftigen gang hunner paarden bedwingt. Hoe kloek vertoonen zich die forschgebouwde mannen in 't zadel, welk een wilskracht zetelt er op hun voorhoofd, welk een hardnekkigheid in de vast op elkander geknepen lippen. Wie kan nog wanen, dat hun leven gevaar zon loopen, als zoovele krachtige armen het kunnen verdedigen? Maar niet in de krachtigste menschenhand, alleen in Gods hand is het leven van den mensch. Niemand, die dit beter ervoer dan de uitgeweken Boer, en niemand, die er meer op vertrouwt. - Halt! - gebiedt de aanvoerder. - Zullen wij God vergeten, ook al zien wij geen gevaar? Mannen, uw oogen hemelwaarts! Bidden wij onzen Vader, die daar woont, om te waken over onze vrouwen en achtergeblevene broeders en om onzen behouden terugkeer. De hoofden ontblooten zich en een vurig gebed rijst uit de rijen omhoog. Dan klinkt weder het voorwaarts van den Commandant en verliest zich de ruiterstoet meer en meer in de verte. - Is nonna ziek van hart, dat er dauw drupt uit den hemel van haar oog? - klinkt een zachte stem naast Ellis. - Ellis weent over haarvriend, Tschingo! - antwoordt het meisje, zonder zich naar hem toe te keeren. - Tschingo is hier en hij is nonna's slaaf! - Kan hij niet de zon doen schijnen in nonna's oog? Hij luistert. - Keert haar vriend terug, dan is er weder zonneschijn in Ellis' oog, Tschingo, tot zóólang treurt zij. | |
[pagina 229]
| |
Met diep medegevoel ziet hij, hoe haar witte hand de groote tranen terugdringt, die weerbarstig haar oogen ontspringen. - Nonna wacht haar vriend en lach, Tschingo brengt hem nonna terug of val een lijk! - prevelt hij en verdwijnt even onhoorbaar als hij kwam. Lang nog toeft Ellis onbeweeglijk op dezelfde plek, waar ze afscheid nam van Thomas. Aan Tschingo denkt ze niet. Maar als men hem den anderen morgen mist op het erf en men dagen lang tevergeefs op zijn terugkeer wacht, herinnert zij zich plotseling zijn troostvolle verzekering, zoo koel en onverschillig door haar opgenomen: Nonna wacht haar vriend en lach, Tschingo brengt hem nonna terug of val een lijk! Dit overtuigt Van der Heyde, dat Tschingo de uitgetrokken en is gevolgd en ontvonkt voor 't eerst in Ellis' hart een gevoel van genegenheid voor haar trouwe, zwarte schaduw. | |
V.Drie regendagen hadden den bodem drassig gemaakt. De beken waren tot rivieren aangezwollen en de rivieren tot breede, toomelooze waterstroomen. Tegenspoeden van allerlei aard hielden de tochtgenooten naar Umghunghlove in gestadige spanning; dan eens was 't een onverwachte bergstroom, die doorgewaad moest worden, dan weder een glibberig, steenachtig bergpad of moerassig veld, dat al hun aandacht vereischte. Langzaam ging het voorwaarts met ijzeren wil, met onwankelbaar vertrouwen en groote opgewektheid. In de laatste week van Januari 1838 was Retief van huis vertrokken, op den tweeden Februari werd de koning der Zulu's onderricht van zijn aankomst en staart hij verrast op den gewapenden ruiterstoet, die zijn Kraal nadert. - Zie, hoe de witte kapitein woord houdt! - dus vervoegt zich Mr. Owen met een tevreden glimlach bij hem - Dingaan's vee en paarden brengt hij in zijn Kraal, zooals hij 't beloofde. Dingaan knikt goedkeurend, maar Tambusa nadert met grimmig gelaat. - Komt een vriend als strijder tot Dingaan? - roept hij toornig - negentig geweren telt Tambusa, met zeventig strijders komt de witte kapitein en gebiedt den koning, dat hij van zijn land afsta. Zal hij zich laten gebieden in zijn koninkrijk? Een donkere, dreigende blik is Dingaan's antwoord. - De witte kapitein komt als koning van zijn volk bij den koning der Zulu's - zegt Owen uiterlijk kalm, maar innerlijk zeer angstig te moede - daarom vergaderde hij zijn strijders om zich heen en schitteren hun wapens. Dingaan spreke en ongewapend treedt hij voor hem en geeft hem zijn eigendom terug! | |
[pagina 230]
| |
- Dingaan loont den vriend, die komt en brengt hem zijn vee! - spreekt de koning met waardigheid. - Gewapend of ongewapend, hij is welkom. Dingaan viert feest met den witten kapitein, Tambusa roepe de Kaffers uit de naburige Kralen hier, zij dansen hun krijgsdans en met den witten strijder zal de koning aanzitten als vriend. Verruimd haalt Owen adem, met van woede vertrokken gelaat verwijdert zich Tambusa, om het bevel zijns meesters ten uitvoer te brengen. Maar bloedig zal hij zich wreken over den hoon, die hem geschiedt. Listig zal hij Dingaan's hart verbitteren tegen het gehate, overmoedige, witte volk; in een oogenblik van heftig wantrouwen zal deze het vernietigen en Tambusa, den prijs afstaan voor den verslagen vijand. De ruiterstoet heeft de Kraal bereikt en springt af. Gevolgd door Rousseau en den tolk Halstead treedt Retief voor het opperhoofd. - De witte kapitein ontnam Sinkonyala het geroofde vee en brengt het aan den koning, zooals hij 't beloofde - spreekt hij fier - denkt hij, dat hij zijn vijand is? - Dingaan roemt de wijsheid en den moed van het witte opperhoofd - antwoordt de koning vriendelijk - hier is zijn hand. In zijn Kraal zal zijn vreugde en wapengekletter en met den witten kapitein en zijn volk zal hij een verbond sluiten. De beide opperhoofden reiken elkander de hand, Retief's volgelingen worden in de Kraal toegelaten en evenals hun hoofden met de meeste gastvrijheid onthaald. Weldra dagen van alle zijden zwarten op en verzamelen zich in hun krijgsrusting op het binnenplein. De vrouwen grijpen naar de Gom-Gom en hun eentonig getokkel paart zich aan het oorlogsrumoer van den woesten krijgsdans. 't Is een vreemd en aangrijpend schouwspel, dit wilde spiegelgevecht der zwarten, omringd van blanke toeschouwers, te midden eener natuur, die door haar kalme, grootsche verhevenheid allen menschelijken hartstocht den oorlog verklaart. Is Rousseau geheel aandacht voor de vechtenden, Veldkamp's bewonderende blik geldt langzamerhand meer het schilderachtig landschap met zijn azuurblauwen hemel en heldere, kleurige tinten, waarbij het barbaarsche oorlogsgetier zoo weinig past en waarvan hij de harmonische klanken zoo gaarne alleen zou opvangen. Als dan ook de rumoerige dag ten einde loopt en de vermoeide spiegelvechters de rust zoeken, om den volgenden morgen met frissche kracht hun woest spel te hervatten, zoekt hij de vrije natuur. Daar ziet hij een tweede schaduw in het maanlicht schuins achter zich. Onwillekeurig grijpt hij naar zijn mes, maar laat de hand zakken bij het zoet geluid van Dingi's stem: - Dingi zoekt haar vriend - fluistert ze - zij waakt met hem. Waarom kwam hij als strijder? Tambusa is valsch en Dingaan wantrouwend. | |
[pagina 231]
| |
- De witte strijder vreest niet, als hij goed handelt - antwoordt Thomas stilstaande - hij komt in volle wapenrusting om uw koning te toonen, dat zijn vriend machtig is en hem hoogacht. - Zal niet Tambusa zeggen, hoe? mijn koning vreest de geweren van het witte volk en geeft weg van zijn land uit nood? Ach, Dingi's hart klopt angstig. Zij ziet verraad in Tambusa's oog! - Dingaan's gelaat staat vriendelijk, de witte kapitein bracht hem zijn eigendom terug, wie stal het? Niet volk van zijn volk, maar Sinkonyala, Dingaan weet het, daarom roemt hij den witten kapitein en viert feest met hem. Waarvoor vreest dan Dingi! - Voor Tambusa! - fluistert de Kaffersdochter bijna onhoorbaar, dan drukt ze den wijsvinger tegen haar mond en steekt haar hoofd luisterend vooruit. Een licht geritsel in het heestergewas heeft haar aandacht getrokken, snel als de gedachte wijkt ze terug tusschen het geboomte. Thomas staat alleen. Het geritsel herhaalt zich meer naderbij; nu hoort hij het ook en grijpt weder naar zijn mes. Niets onrustbarends vertoont zich, alleen voelt hij het instinctmatig, hoe twee donker brandende oogen hem door het groen beloeren. Nog een oogenblik toeft hij, dan keert hij, langzaam en altijd op zijn hoede, naar de Kraal terug. Een groote Kaffer springt uit het heestergewas te voorschijn en oogt hem na. Onwillekeurig heft hij zijn assagaai omhoog, als vuurbollen lichten zijn oogen, een satanische lach opent zijn lippen en maakt zijn sneeuwwitte, vast op elkander gebeten tanden zichtbaar. Nu springt hij vooruit naar 't geboomte, onderzoekt het met zijn scherpen blik en luistert ingespannen. Doodelijke stilte, Dingi's lichte voet zweeft reeds ver. Heeft hij zich vergist? Hij ademt vrijer en wil heengaan. Daar schittert iets op den grond, een woeste kreet ontsnapt hem, ze dringt door tot Dingi's oor en verstijft haar 't bloed in de aderen. Zij mist haar glazen halsketen; wie die vond, raadt zij. Tambusa heeft een scherp wapen tegen haar en de toorn haars vaders zal allereerst losbarsten over den onschuldige, dien ze lief heeft. Wee haar, zoo hij sneeft door hare schuld! In radelooze vertwijfeling brengt ze den nacht door en ziet met angst en beven de sterren verbleeken voor den nieuwen dag. Redden wil zij den koning van haar hart, alle gevaar trotseeren om hem te bewaren voor Tambusa's assagaai. Met dit vaste voornemen bezield sluipt ze haar hut uit, maar staat als verwezen. Twee zwarten wijzen haar gebiedend terug. Tambusa heeft reeds Dingaan's wantrouwen tegen haar opgewekt. Ze is haars vaders gevangene. Met de handen op het hart geklemd zinkt ze neder; schijnbaar onverschillig en onderworpen, woedt er in haar binnenste een vreeselijke strijd tegen den wil, die haar machteloos maakt, en peinst ze de uren door over het middel om het kwaad te verhoeden, dat boven de hoofden van het witte volk, naar ze zeker gelooft, moet losbarsten. | |
[pagina 232]
| |
Zoo verloopen er een nacht en een dag en breekt de morgen van den 4den Februari aan; de zon rijst hooger, de zwarte strijders verzamelen zich op het binnenplein. Dingaan's stem gebiedt; zijn beste regimenten, de Umshlanga-Umyana en de Umshlanga-Umschlopa moeten zich op den strijddans voorbereiden. De witte kapitein en zijn volk mogen niet vertrekken zonder deze eerbewijzing. Retief laat het zich welgevallen, Rousseau voedt niet het minste wantrouwen meer in het Kafferhoofd, dat hun zulk een vriendelijke ontvangst bereidt, alleen zijn metgezellen Oosthuizen, Greijling en Liebenberg dringen aan op afdoening van zaken en onmiddellijken terugkeer. Dingi's waarschuwingen, hun door Veldkamp toevertrouwd, zijn niet zonder indruk op hen gebleven, bovendien letten zij nu meer op Tambusa en ontmoeten vaak zijn wraakgierigen blik. Ook Owen schijnt niet geheel gerust. Hij kent de macht van Dingaan's raadsman en zijn vijandschap tegen het witte volk. Dat is bedenkelijk, daarom stemt hij geheel in met den raad der blanke hoofden, om onmiddellijk tot het doel van Retief's tocht te geraken en dan niet langer te toeven. Dingaan is nu goed geluimd, men weet niet wat in 't volgend oogenblik zijn toorn kan doen ontvlammen. Retief lacht erover. - Zal ik een man verdenken, die mij zóóveel hulde en gastvrijheid bewijst? - vraagt hij aan Owen - dan zou ik geen hoogen dunk krijgen van uw werkzaamheden hier. Wat zegt gij ervan, Rousseau? - Wat mij betreft wil ik hier gaarne nog eenige dagen vertoeven, op gevaar af van Dingaan eerder te vervelen dan mij. Hij maakt het ons zoo aangenaam mogelijk en als hij kwaad tegen ons in den zin had, zou dit toch overbodig zijn. - Vergeet ge, dat uw vrouwen ongerust over u zijn? - herneemt de zendeling ernstig - keert terug, dat is mijn raad en mijn oprechte wensch. Niet alleen met Dingaan hebt ge te doen, hij heeft slechte raadgevers, op wie mijn woorden zonder invloed bleven. - Welnu - zegt Retief - help mij dan aan een schriftelijk verdrag en heeft Dingaan het goedgekeurd en onderteekend, dan vertrekken wij. Tevreden gesteld gaat de zendeling heen en keert na eenige oogenblikken met een beschreven papier in de hand terug. Hij vindt de blanke hoofden nog in druk gesprek te zamen, terwijl Veldkamp zwijgend toeluistert. - Hier is het document, wil ik het u voorlezen? - vraagt de zendeling haastig. - Gaarne!
‘Umghunghlove, 4 Februari 1838. Zij het aan allen kennelijk: Dat, aangezien Pieter Retief, gouverneur der Hollandsche Boeren- | |
[pagina 233]
| |
emigranten, mijn vee heeft hernomen, dat Sinkonyala van mij gestolen had, welk vee gezegde Retief mij nu heeft afgeleverd, zoo verklaar en certificeer ik, Dingaan, Koning der Zulu's, dat ik goed gedacht heb, aan hem, Retief, en zijn landgenooten af te staan de plaats, genaamd Port Natal, met al het land daaraan gelegen: dat is te zeggen, van de Tugela tot aan de Umzembubu-rivier ten Westen; en van de zee naar het Noorden, zoover het land bruikbaar moge zijn en aan mij toebehoort. Hetwelk ik bij dezen doe en hun schenk als hun voortdurend eigendom.’ - Uitmuntend! - zegt Retief - nu Dingaan's onderteekening en wij zijn reisvaardig. - Ik ga hooren, of hij met dit tractaat instemt - herneemt Owen heengaande. Een oogenblik later keert hij terug met het bericht, dat Dingaan hem vriendelijk heeft aangehoord en de witte hoofden bij zich verwacht. Als de drie mannen, door den zendeling begeleid, voor Dingaan treden, staat hij omringd van zijn raadslieden. - Weest gegroet! - spreekt hij, hoffelijk hun buiging beantwoordend - mijn hand teekent wat de witte kapitein verlangt en wij zijn vrienden en bondgenooten. Dan neemt hij de pen aan, die Owen hem toereikt en plaatst een kruisje onder het geschrevene. Drie zijner raadslieden: Maoro, Juliavius en Manondo teekenen op dezelfde wijze, daarop volgen de onderteekeningen van de drie blanke getuigen: M. Oosthuizen, A.C. Greijling en B.J. Liebenberg. Innig voldaan ontvangt Retief het gewichtig document terug en steekt het in zijn zak. - Mijn dank, machtige koning! - spreekt hij op hartelijken toon - van nu af is Dingaan's vijand de onze en het witte volk, dat hij zoo mild begiftigde, zal hem tot steun zijn. Als Dingaan's trouwe en warme vriend keert het witte opperhoofd terug naar zijn lager. Wees gegroet! Dingaan neemt de hand aan, die hem wordt toegereikt, en beantwoordt vriendelijk en hoffelijk de eerbiedige afscheidsgroete der andere hoofden, dan trekt hij zich terug in zijn hut. Tambusa alleen is hem gevolgd; met een hatelijken glimlach haalt hij uit zijn gordel Dingi's halssieraad te voorschijn en van zijn leugenachtige lippen vloeit het verhaal van haar ontrouw, uitgelokt door de toovermiddelen van den jongen, witten strijder. Zal Dingaan rustig laten heengaan den man, die zijn gastvrijheid met smaad beloont en nu met zijn volk spot over 's konings dochter? Is er niet grooter roof gepleegd door het witte volk, dan de diefstal van het door hen teruggebrachte vee? Zal Dingaan dit dragen en het witte opperhoofd zijn vriend noemen, wiens oog zich sluit voor het vergrijp van zijn strijder | |
[pagina 234]
| |
en die daardoor duidelijk bewijst zijn minachting voor het zwarte volk? Dus gelukt het Tambusa 's konings toorn te doen ontvlammen en hem voor het wraakzuchtig plan te ontgloeien, waarmede hij sinds de komst der blanken vervuld is. De machtige Dingaan zal niet met zich laten spotten. Het vergrijp tegen Dingi zal bloedig gewroken worden en Dingi zelve zal sterven op den lijkstapel harer vrienden, zoo luidt zijn beslist antwoord. Maar niet Dingi's dood wordt door Tambusa begeerd, hij wil haar tot vrouw, want zijn hart staat voor haar in gloed. Hij zal den valschen, hoogmoedigen vijand doorsteken en dan haar meester worden, zoo klonk Dingaan's woord en hij liegt niet tegen zijn knecht. Op listige wijze wordt ook dit den koning aan 't verstand gebracht en triomfeerend verlaat zijn bloeddorstige raadsman zijn nabijheid. Retief had aan zijn vrouw geschreven en een zijner Hottentotten met dien brief vooruit gezonden. Daarop beveelt hij Veldkamp, om de paarden te laten halen en de manschappen voor te bereiden op hun vertrek. Rousseau is dit maar half aangenaam, liever had hij den krijgsdans van Dingaan's beste regimenten nog eerst bijgewoond. Een enkelen dag had Retief er wel bij kunnen aanknoopen, meent hij, door zijn brief werden hun vrouwen nu toch gerust gesteld en wisten ze, dat het doel der reis volkomen bereikt was. Zeer welkom is hem dan ook Dingaan's zwarte bode, die uit naam van dit opperhoofd Retief en zijn manschappen uitnoodigt, om ongewapend, ten bewijze van hun bondgenootschap, den afscheidsdronk met hem te gebruiken en tevens den strijddans der zwarte en witte schilden aan te zien. Retief aarzelt. Niet minder belust is hij op dit schouwspel dan Rousseau en hij kan toch moeielijk Dingaan weigeren, wat zoo vriendschappelijk wordt aangeboden. - Laat ons vertrekken, Retief - raadt hem Liebenberg dringend - Dingaan mag het goed meenen, maar een van zijn raadslieden heeft een kwaad oog op ons, dat zag ik duidelijk! - Ik ook! - zegt Rousseau glimlachend - maar met Dingaan's goede gezindheid tot schild zijn wij veilig ondanks het kwaadste Kafferoog. Ik stem voor het bijwonen van den krijgsdans van de zwarte en witte schilden! - Roep dan de onzen, Veldkamp, en zeg dat ze hun geweren bij de zadels onder de boomen laten! - zegt Retief vastberaden - wij mogen Dingaan geen wantrouwen toonen, nadat hij onzen schoonsten wensch heeft vervuld. Waarschuw ook den tolk Halstead, dat hij ons begeleidt. Thomas verwijdert zich, nadat hij het bedenkelijk schouderophalen der andere hoofden heeft opgemerkt. De tolk Halstead is niet ver af; zoodra hij het plan van Retief verneemt, houdt hij den haastigen Thomas staande. - Raad het hem af, om langer te blijven! - fluistert bij be- | |
[pagina 235]
| |
zorgd, - deze uitnoodiging op het uur van vertrek is vreemd. Waarom vroeg Dingaan het gisteren niet of bij het afscheid? Een ander moet het hem aangeraden hebben, omdat hij er belang bij heeft, en dien anderen vertrouw ik niet! - Zeg het hem zelf, - antwoordt Thomas angstig te moede. - Ons gelooft hij niet. Niets kan zijn vertrouwen op Dingaan schokken. - Dat dan dit vertrouwen niet beschaamd moge worden, dat bid ik God! - prevelt de tolk, terwijl hij zich naar Retief spoedt. In de hoop, dat Halstead's woorden meer indruk zullen maken op zijn Commandant dan de tegenbedenkingen zijner metgezellen, en hij daarop nog een tegenbevel zal ontvangen, vervoegt Thomas zich langzaam bij zijn manschappen. Uit de Kraal daagt echter niemand op om tot het opzadelen der paarden aan te sporen, en hij is dus genoodzaakt zijn plicht te vervullen. Niemand heeft eenig bezwaar tegen Retief's bevel. Het door Dingaan onderteekende tractaat heeft allen met het volste vertrouwen op de vriendschap van dit opperhoofd bezield. Onmiddellijk worden de toebereidselen voor het vertrek gestaakt, de wapens afgelegd en begeeft zich de stoet naar de Kraal. Veldkamp toeft nog wat; de wilde krijgsdans verlokt hem niet langer, een oogenblik verpoozing is hem aangenaam; daarom maakt hij geen haast en blijft in de beschouwing der verleidelijke natuur verdiept. Inmiddels gaf de tolk Halstead zeer duidelijk aan Retief te kennen dat hij hem liever onmiddellijk zag vertrekken. Maar de Commandant heeft er geen gewicht aan gehecht. Welgemoed gaat hij de anderen voor naar het binnenplein, waar het Kafferhoofd hen opwacht en even vriendelijk ontvangt als te voren. Bier en melk worden den blanken aangeboden, terwijl de zwarte strijders een kring om hen heen vormen en gereed staan voor hun wild oorlogsspel. - De witte koning met zijn arm van ijzer en zijn hart van goud zij gegroet! - spreekt Dingaan, terwijl hij hoffelijk zijn eigen beker aan Retief reikt. - Hij keere in vrede terug naar zijn volk en oogste rijke vrucht in van den bodem, dien Dingaan hem schenkt. Terwijl Halstead deze woorden aan Retief vertolkt vraagt Rousseau lachend aan Oosthuizen: - Gelooft ge nu nog, dat Dingaan iets kwaads tegen ons in den zin heeft? - Ik wenschte ons honderd mijlen ver! - luidt het bezorgde antwoord. - En gij, Liebenberg? - dus wendt Rousseau zich tot dezen. - Ik denk er precies zoo over. Ziet ge niet, dat we geheel ingesloten zijn door dat zwarte gebroed? Waartoe dient dat? - Om ons zooveel mogelijk van hun spel te laten genieten, denk ik. Zie, daar geeft Tambusa het sein van beginnen, bravo! 't zijn flinke, vlugge kerels, die Zulu's! | |
[pagina 236]
| |
Rousseau is nu geheel oog en oor voor den strijddans. Ook op Retief's eerlijk, vergenoegd gelaat teekent zich een ongemeene belangstelling en de tolk krijgt meer en meer rust. Plotseling ziet deze Dingaan's oogen geheel van uitdrukking veranderen en onheilspellend schitteren. Doodelijk ontsteld tracht hij tevergeefs de aandacht van Retief te trekken. - Bubala UmtagatieGa naar voetnoot(*)! - schreeuwt het Kafferhoofd met donderende stem. Als door een tooverslag staken de strijders den dans en rennen met woest geschrei en gevelde assagaaien op hun blanke toeschouwers toe. Een snelle blik op Dingaan overtuigt Retief, dat hun aanval schrikkelijke ernst is. - Verraad! - roept hij en wijkt fluks terug voor den assagaaistoot des konings. - Mannen, trekt uw messen, sterven wij als dapperen! - Oogenblikkelijk schittert het staal in de handen der blanken. Heftig stooten zij van zich af. Helaas! wat baat het. Of ook al menig Kaffer in 't zand bijt, verder dan het mes reikt de assagaai en het aantal vijanden is legio. Één voor één storten ze neder, de ongelukkige Boeren-emigranten, en met barbaarsche vreugde werpen zich de zwarte moordenaars op hun zieltogende lichamen, om ze te verminken en te verscheuren. Nog twee blanken staan pal rug tegen rug. Uit hun talrijke wonden stroomt het warme, edele bloed, met de doodskleur op het gezicht verweren zij zich nog met waren heldenmoed. Daar treft een forsche slag met de strijdknots den schedel van den grootste, hij zakt inéén en Retief's breede rug heeft zijn schild verloren. Van alle zijden aangevallen en doorboord stort nu ook de witte koning neder en drukt met een laatste krachtsinspanning het bloedig mes diep in zijn borst. In hun laatsten snik ontmoeten elkaar de kloeke geesten van Retief en Rousseau, de warme vrienden, de moedige voortrekkers van den vrijheidlievenden, Kaapschen Boer. Nu volgt het afschuwelijk tooneel van lijkenschennis, dat altijd den triomf der Kaffers moet bezegelen. Een slanke Kafferknaap, die zooeven hijgend de Kraal bereikte, sluit er zijn oogen voor en ontvlucht rillend. Tusschen de lijkenschenners beweegt zich Tambusa; hij zoekt den jongen, witten strijder met zijn vrouwengezicht en leeuwenoog, die Dingi's koel hart ontvlamde en staart met begeerigen blik op iederen doode, maar vindt zijn doodsvijand niet. Waar is hij? Werd hij mogelijk gewaarschuwd en gered? Met een woesten kreet baant hij zich een weg door de bloeddorstige drommen en bereikt Dingi's hut. Hij ademt vrijer, de twee zwarten staan op hun post. Dingi kon niet ontkomen. Snel bukt hij zich onder de schapenvacht, die den ingang der hut bedekt, | |
[pagina 237]
| |
en - een tweede kreet van woede ontsnapt hem. De ledige hut en een ronde opening, laag bij den grond aan de overzijde, bewijzen dat de gevangene ontvlucht is. Als een pijl uit den boog vliegt hij nu de Kraal uit naar de plek, waar de blanken zich legerden. Langer dan hij dacht en wilde, had Thomas zich tusschen het geboomte opgehouden. De droomerige invloed der tropische natuur liet zijn recht op hem gelden en tooverde hern Ellis' bekoorlijk beeld voor den geest, toen hij plotseling uit zijn tooverhemel gerukt wordt door Dingi's angstige stem. - Tambusa's pijl zoekt den witten strijder!... Waar is zijn paard, dat hij voortzweeft als de wind! - Haar gelaat is vertrokken, haar lippen beven, zij gelijkt een toonbeeld van schrik. - Spreek! - roept Thomas bezorgd - bedreigt mijn Commandant gevaar, dan is mijn plaats naast hem! Radeloos buigt Dingi 't hoofd. Zal ze hem zeggen wat ginds voorvalt en hem terugjagen naar de Kraal, dat ook hij doorboord wordt en ze moet weenen over zijn dood? Neen, Dingi is slim. Ze moet hem redden ondanks zichzelf, zoo getuigt haar hart. - De witte kapitein zit aan met Dingaan - zegt ze zonder het hoofd op te richten - wat vreest de witte strijder voor hem, als zijn oog rust in vriendschap op den krijgsdans van ons volk?! - Is het dan voor mij alleen, dat Dingi vreest? - vraagt Thomas met zijn vriendelijken glimlach. De vochtige, donkere oogen worden naar hem opgeslagen; hij leest er een uitdrukking van grenzenlooze liefde in, die hem pijn doet en waarvoor hij onwillekeurig zijn oogen nederslaat. - Tambusa's haat is groot en machtig, als een tijger beloert hij den witten strijder, die in Dingi's hart woont en bespringt hem onverhoeds. Zal niet de witte koning Dingi roemen, dat zij waakt over het leven van zijn trouwen knecht? - Hij zal zeggen, heeft mijn knecht kruit en kogels en vreest zijn vijand, dat een vrouw de wacht over hem moet houden? Ga, Dingi, niemands leven wordt meer bedreigd dan het uwe, als Tambusa ziet, hoe uw voet zich richt naar de voetzool van den witten strijder, die geen man is van uw volk en slechts de knecht van Dingaan's vriend. Koel maar nochtans vriendelijk wendt Thomas zich van haar af en wil gaan, maar daar staat hij als door den bliksem getroffen. Een woeste oorlogskreet klinkt over berg en dal. De gom-gommuziek stokt, het moordgeschreeuw, waardoor ze wordt vervangen, en het wapengekletter, dat ermede gepaard gaat, is geen krijgsdans meer, 't is hem maar al te goed bekend. Kon hij er nog aan twijfelen, dan brengt hem nu de luide uitroep der zijnen: ‘Verraad! Verraad!’ tot zekerheid. Woest springt hij vooruit, maar hardnekkig klemt zich Dingi aan hem vast. | |
[pagina 238]
| |
- Wijf, laat mij los! - gilt hij meer dan hij spreekt, en sleurt haar mede, want haar handen laten niet los, maar slechts te vaster omklemt ze hem. - God in den hemel, ik vermoord dat schepsel! - roept de razende, tevergeefs worstelend tegen de geweldige kracht, die hem tegenhoudt. Reeds schittert zijn mes boven haar hoofd. Daar treft hem haar blik vol liefde en zacht verwijt, machteloos zinkt zijn hand neder. - Laat mij los, Dingi! en uw voeten zal ik kussen! - roept hij buiten zichzelf van angst en vertwijfeling en drukt zijn hand smeekend op haar hoofd. - Dingi voelt gelukkig! - lispt ze - waarom toeft de arme, witte strijder, als de mond van zijn volk reeds verstomd is en de zwarte tijger verscheurt zijn lijk? - Weg, bedriegster! - schreeuwt Thomas opnieuw verwoed. - Gij wist het en hieldt mij terug! Vloek over u! Met leeuwenkracht sleurt hij haar nu van zich af. Op 'tzelfde oogenblik rent een Kaffer van de Kraalzijde op hem toe. Met zijn mes gewapend, gaat Thomas hem te gemoet; evenals Retief zal hij zijn leven zoo duur mogelijk verkoopen - Tschingo zoekt witte nonna's vriend! - klinkt het uit den mond des Kaffers - zijn volk ligt vermoord, waarop wacht hij, dat hij niet opstijgt en vlucht?! Een wolk verduistert Thomas' blik, het duizelt hem. Tschingo houdt hem staande. Dingi's onderzoekend oog heeft reeds in dezen jeugdigen Kaffer den vriend van haar vriend erkend. Snel als de gedachte legt ze de zadels op de grazende paarden en brengt ze aan. Dan drukt ze een vurigen kus op de koude hand van den gevoellooze en spoort door haar gebarenspel Tschingo tot spoed aan. Een tweede Kaffer rent op het geboomte toe. In de verte ziet hij twee ruiters weggaloppeeren en in zijn onmiddellijke nabijheid, met een zegevierenden lach op de lippen, het slanke lijf tegen een boomstam geleund, de gevangene, die haar hut ontvluchtte. Zijn schitterend moordtuig wordt tegen haar opgeheven, een verachtelijke glimlach beantwoordt deze bedreiging. De brandende hartstocht van den woesteling ontvangt er nieuw voedsel door. Met een luiden lach springt hij haar op zijde en legt zijn hand op haar fier opgeheven hoofd. Zij siddert. Van nu aan zal Tambusa haar meester zijn. Zie, daar worden de verminkte overblijfselen der verslagen vijanden voortgesleurd naar gindschen heuvel, met krijschend rumoer opgehangen en ten prooi gelaten aan het wild gedierte. Voor deze gruweldaad eischt hun moordenaar het loon en dat loon is Dingaan's dochter. | |
[pagina 239]
| |
VI.Terwijl de Zulu's nog hun barbaarsche woede koelen aan het rampzalig overschot van Retief en de zijnen, herinnert Tambusa zijn koning aan de vervulling zijner belofte en eischt Dingi tot vrouw. Met haar sombere oogen onafgewend op Dingaan gevestigd en de armen kruiselings over de borst geslagen wacht de ongelukkige haar vonnis af. Haar misdrijf is groot, haars vaders vijand liet zij ontvluchten, de straf, die haar wacht, leest men in Dingaan's toornig oog. - Tambusa en Umslela (Slela) - spreekt hij koel - zullen met tien regimenten uittrekken, en de vrouwenlegers aanvallen en verslaan. Dan keert Tambusa terug en ontvangt zijn vrouw uit Dingaan's hand. Tambusa's gelaat betrekt zeer duister. Een vluchtige schittering in Dingi's oogen getuigt van haar tevredenheid over dit uitstel. - En als Tambusa valt door den kogel van den witten man... wat zal dan de koning doen met de vrouw van zijn volk, die redt haar vijand? - vraagt de Kaffer met een wraakzuchtigen blik op Dingi. - Dingaan is rechtvaardig! - antwoordt het opperhoofd op denzelfden onbewogen toon - de assagaai, die Tambusa's hand van Dingi's borst weert, treft haar, als hij sterft. Op zijn gebiedenden wenk treden nu vier Kaffers naderbij en voeren Dingi mede buiten de Kraal, waar ze, met Argusoogen bewaakt, als een verachte en veroordeelde gevangene haar lot moet afwachten. Tambusa is tevreden gesteld. Dingi's lot is onherroepelijk aan het zijne verbonden. 's Konings trouwste en wreedste knechten bewaken haar, ze kan niet meer ontvluchten en al kon ze het, Tambusa zal niet rusten, voordat hij zijn assagaai gedoopt heeft in het bloed van den roover van haar hart en dan haar spoor zoeken en vinden, al voerde het ook over den Quathlamba. In allerijl brengt hij nu aan Umslela 's konings bevel over en trekt weldra met zijn zwarte benden uit, om het beulswerk op de blanken te vervolgen. Onophoudelijk onderzoekt zijn scherpe blik de oppervlakten, of hij mogelijk de vluchtelingen kan ontdekken, die alleen door Dingi's waarschuwing den dood in Umghunghlove ontkwamen, maar niets verdachts vertoont zich op zijn weg. De witte strijder moet reeds het kamp der zijnen bereikt hebben, dáár zal hij hem treffen en doodmartelen! Reeds naderen zij de eerste partij emigranten, die in het volle vertrouwen op Retief's verblijdend schrijven niet den minsten argwaan meer koesteren tegen het opperhoofd der Zulu's, en hun tijd doorbrengen met jagen. De Kafferhoofden gebieden halt, eerst als de nacht invalt moeten de weerloozen overvallen worden en afgemaakt. Achter begroeide heuvelen verscholen legert zich de zwarte, bloeddorstige schaar. Twee gezadelde paarden, die zich gretig op een groene plek in de nabijheid dezer heuvelen te goed doen, trekken Tambusa's aandacht. Hij kruipt erheen en ziet hoe ze met schuim bedekt zijn en | |
[pagina 240]
| |
nog hijgen van den snellen rit. Hij smoort een vreugdekreet. Zijn doodsvijand is hier, hier in zijn onmiddellijke nabijheid; nauwelijks kan hij den tijd afwachten, om zijn wraak op hem te koelen. De zon gaat onder, bloedrood ziet de lucht, naar bloed dorstend kruipen de Kaffers uit hun hinderlagen te voorschijn en verdwijnen in het donker. Uit een dichtbegroeide kloof duiken twee gewapende mannen op. Met geweld wil zich de grootste bevrijden van den ijzeren vuistkneep zijns metgezels. - Bij God, Tschingo, ze worden vermoord! vermoord! - fluistert hij heesch van ontroering. - Ik kan, ik wil zoo laf niet zijn dit lijdzaam aan te zien! Laat mij gaan! Waarom zijn we ook afgestegen, nu hebben die wilde dieren ons ingehaald! - Tschingo vreest de assagaai voor nonna's vriend! - fluistert de ander - weet hij niet hoever het Kafferoog licht, dat hij wil vallen een lijk? - O, veel liever dood dan nogmaals getuige zijn van de slachting der mijnen! - roept Thomas in vertwijfeling. - Ik wil ten minste mijn geweer afschieten om hen te waarschuwen. Snel legt hij zijn geweer aan, maar even snel grijpt Tschingo den loop vast en drukt dien tegen zijn borst. - Nonna's vriend schiet, Tschingo een lijk! - zegt hij vastberaden. - Kan hij afweren den assagaai van de borst van zijn volk, dat hij een kogel afzendt en Tambusa tot een tijger maakt, die hem verscheurt? Thomas drukt de hand tegen zijn klam voorhoofd, als om zich te bezinnen, dan fluistert hij haastig: - Tschingo raadt goed. Deze ongelukkigen zijn niet meer te redden. God verkorte hun doodstrijd. Maar zullen niet de Zulu's verder voortrukken en ook de andere legers uitmoorden? Dat moeten wij verhoeden, Tschingo! Voorwaarts dus! Tschingo knikt goedkeurend en springt vooruit. Een akelig hulpgeschreeuw in de verte houdt hen weder staande. Thomas ijlt hem voorbij. - Ik moet erheen! - roept hij - Tschingo, waarschuw de anderen! Maar Tschingo volgt hem. Zonder nonna's vriend keert hij niet terug, daarom blijft hij hem trouw terzijde. Eerst als het gejammer langzamerhand geheel ophoudt, zegt hij droevig: - Wil nonna's vriend doen verstommen den mond van al zijn volk, dat hij richt zijn voet naar de dooden? Blijft hij doof voor Tschingo's stem, dat hij niet rentals het hert naar zijn huis en met zijn kogels doorboort den vijand, die het nadert? Zie, nonna's hart klopt angstig. Waar blijft haar vriend, dat hij niet redt haar leven en ziet haar een verminkt lijk?! - Tschingo, ik word nog gek!... vooruit! naar Ellis!... | |
[pagina 241]
| |
Tschingo heeft geen verdere aanmaning noodig. Voort ijlt hij, waarheen zijn hart hem reeds urenlang riep, zonder dat hij aan die roepstem gehoor kon geven. Heeft hij niet beloofd nonna's vriend terug te brengen of te sterven? Maar ook de Kaffers maken spoed. Tevergeefs zoekt Tambusa nogmaals tusschen de verminkte lijken der blanken naar den jongen, witten strijder, die Dingi's hart ontstal. Bitter teleurgesteld verdeelt hij nu zijn leger in verscheidene kleine detachementen en spoort tot spoed aan, om de emigranten van verschillende zijden te overvallen, voordat zij de nabijheid van den vijand kunnen gissen. Hijzelf houdt den rechten weg en stuit te Moordkraal op het leger der Bezuidenhout's. Slechts een enkele dezer ongelukkigen ontkomt den marteldood en ontvlucht naar Retief's leger. Als een hongerige tijger stort Tambusa weder voorwaarts en ook de Botma's en Prinsloo's, die tevergeefs het leger van Gerrit Maritz zochten te bereiken en wien het aan kruit ontbreekt, om zich hardnekkig te verdedigen, worden zijn slachtoffersGa naar voetnoot(*). Hun geweervuur heeft echter in Retief's leger de aandacht getrokken. Zijn het de vreugdeschoten van de terugkeerende uitgetrokkenen? vraagt men zich af. Mary gelooft het, ondanks den onheilspellenden blik van haar vriend en beschermer Van der Heyde, en verheugt er zich met kinderlijke blijdschap over. Maar daar krimpt haar 't hart schier inéén van schrik bij het noodlottig bericht van den ongeluksbode, Daniël Bezuidenhout, den eenig overgeblevene dezer partij. Niemand kan meer twijfelen aan Dingaan's verraad. Groote verslagenheid vervangt de vreugde over Retief's brief. Onder aanvoering van Van der Heyde snellen onmiddellijk eenige dapperen den bestookten nabuur ter hulp, maar keeren ontzet terug. Mannen, vrouwen en kinderen, allen zijn op de wreedste en afschuwelijkste wijze vermoord. Boden worden uitgezonden, om de naburige partijen te waarschuwen; als de vijand komt, hebben zij zich reeds verschanst achter haar wagens en stuit hij voor 't eerst op een hardnekkigen tegenstand. Onverrichter zake moet hij aftrekken, maar wreekt zijn nederlaag op de weerlooze slachtoffers, die hij onverhoeds overrompelt en wier aantal te gering is, om aan deze overmacht het hoofd te bieden. Nog altijd zoekt Tambusa verwoed den roover van Dingi's hart. Waar heeft hij zich verstoken, dat zijn assagaai hem nog niet kon bereiken? Zal hij terugkeeren naar de lijkstapels en die nog eens nauwkeurig onderzoeken? Ja, als 't avond wordt en zijn volk vermoeid van 't menschenslachten een oogenblik verpoost, dan wil hij terugkeeren naar het walgelijk kerkhof. De witte menschen, die hij niet bereiken kan, zullen zich in hun ‘lager’ schuil houden. Alleen zal hij | |
[pagina 242]
| |
zijn met het verminkte overschot der verslagenen en zich overtuigen kunnen, of zijn doodvijand viel of nogmaals ontkwam. Waarom zou hij zich dien tijd niet gunnen? Is niet Umslela reeds verder zuidwaarts op weg, om het witte volk aan de Boschman-rivier te vernietigen? Tambusa is zijn doel nabij. Dingaan's koninkrijk wordt gezuiverd van het witte gebroed, dat overmoedig genoeg was om te dingen naar den vetten bodem der Zulu's. Slechts een enkele wensch blijft hem nog over, hij wil het lijk zien van den baardeloozen jonkman met zijn vrouwengelaat en zijn leeuwenblik, dan eerst kan hij rustig zijn en zijn zegepraal genieten. Terwijl de woestaard ongeduldig wacht op het ondergaan der zon, sluipen twee mannen behoedzaam voort in de richting van Retief's legerplaats. Meermalen dwong de nabijheid der woeste, zwarte benden hen om zich schuil te houden, meermalen neep hun 't hart toe onder het weegeklaag der gefolterde emigranten en dan was het alleen de ijzeren vuistkneep van den jongste, die den oudste kon weerhouden om aan deze jammerende roepstem gehoor te geven ten koste van zijn eigen leven. Niets menschelijks heeft dan ook Veldkamp's gezicht meer. Hol staan zijn oogen, pijnlijk saamgetrokken is zijn mond, haveloos zijn voorkomen. Zoo betreedt hij de eerste plaats des onheils, nauwelijks door den zwarten beul verlaten, zoo staart hij ook op de volgende slachtoffers van diens onmenschelijken bloeddorst en zinkt afgemat naar ziel en lichaam, zacht kermend op den drassigen bodem neder. - Is nonna's vriend een vrouw geworden, dat hij weeklaagt als zijn stem moet verzamelen zijn volk? - klinkt een fluisterende stem in zijn nabijheid. - Hoe kan ik de mijnen bereiken, Tschingo, als wij die zwarte duivels niet voorbij komen? - roept de zwaar beproefde op smartelijken toon. - En waarom houdt gij mij telkens terug, als mijn hart mij dringt om het lot mijner weerlooze broeders te deelen? O, gij hebt mij tot een lafaard gemaakt! Ik ben niet meer waard te sterven als een dappere! - Nonna's vriend zal zijn geweer richten op de beulen van zijn volk! - zegt Tschingo rustig en oogenschijnlijk ongevoelig voor den afschuwelijken aanblik van het bloedig moordtooneel. - Zijn huis is niet ver en zijn broeders waken. Tschingo hoort hoe hun kogels fluiten. Waarop wacht hij, dat hij hier ligt en niet uitrust zich ten strijd? Kan zijn voet hem niet meer dragen? Tschingo's voet is licht en zijn rug een zadel. Hij draagt nonna's vriend en voert hem mede als de wind. Reeds is Veldkamp opgesprongen, de nabijheid der zijnen vervult hem met nieuwen moed en frissche kracht. Tschingo's steun behoeft hij niet meer, maar het Kafferoog moet hem leiden, want de nacht is ingevallen en een donker wolkenheir bedekt den sterrenhemel. Weder rennen ze voort over heuvels en door dalen, slechts nu en dan | |
[pagina 243]
| |
adem scheppend, als een waterstroom den weg verspert en ze een plek moeten zoeken, waar ze zonder levensgevaar den overkant kunnen bereiken; dan vangt ook Veldkamp's oor het geweervuur op, dat van den moedigen tegenstand der zijnen getuigt en haast hij zich te meer om deelgenoot te kunnen zijn van hun overwinning of van hun nederlaag. Maar de weg is lang en zijn krachten zijn uitgeput, met moeite sleept hij zich voort en benijdt in stilte Tschingo's veerkrachtigen tred. 't Is zeer donker. Het erf van Rousseau en Van der Heyde is verlaten. Al de tentwagens der emigranten uit den omtrek staan nevens elkander in een grooten kring en strekken den vrouwen en kinderen tot stevige barricade. Onverschrokken wachten de mannen den vijand af, maar het blijft zeer stil en eenzaam op de vlakten. Het strijdvaardige, witte volk verlokt den gluiperigen Zulu niet; waar hij onopgemerkt als een tijger zijn prooi kan bespringen, daar is zijn zegepraal gewis. Stil en droevig luistert Mary naar Anna's troostredenen. Het schrikkelijk uur is aangebroken, waarin het eerst recht moet blijken van welke kracht zij is en of het grootste offer voor de vrijheid haar niet te groot is, zooals zij 't haar zonen inprentte. Naast haar staat, met zijn klein geweer op den schouder en brandend van verlangen om het op een Zulu aan te leggen, haar zoon Charles, het evenbeeld zijns vaders, haar troost. - Ik zie Ellis niet! - zegt Anna rondstarend - wij moeten haar in 't oog houden, mij dunkt ze had iets in den zin, dat we niet weten mochten. Mary heft het hoofd op. - Vóór het vallen van den avond zag ik haar met Maandag spreken. Charles, breng haar hier. Charles kan evenwel dit bevel niet ten uitvoer brengen. Ellis is er niet, ofschoon men haar een uur geleden nog opgemerkt heeft. Onmiddellijk wordt Van der Heyde door de ontstelde vrouwen hiervan ingelicht. - Waar is Maandag? - vraagt hij bezorgd. Charles gaat nogmaals op verkenning uit, maar ook Maandag is nergens te vinden. - Welk een onvoorzichtigheid, om zich buiten ons ‘lager’ te wagen! - zegt Van der Heyde geërgerd. - Daar moet een reden voor zijn. Sprak Ellis nergens over of hoorde ze mogelijk iets, dat haar trof? Mary haalt de schouders op. Zij heeft er geen acht op geslagen. Hoe kon ze 't ook in haar doodelijke ongerustheid over William's lot! - Waarover onderhieldt ge u met Mary? - vraagt Van der Heyde zacht aan zijn vrouw, nadat hij haar terzijde gewenkt heeft. - Mary bouwt nog op Rousseau's terugkomst, - fluistert Anna ontroerd. - Ik bereidde haar op een mogelijke teleurstelling voor; | |
[pagina 244]
| |
toen kon ik haar de gedachte niet uit 't hoofd praten, dat Retief en zijn gevolg door de Zulu's werden medegebracht, om getuigen te zijn van den ondergang der emigranten en dat ze zeker in 't naburig kamp, vanwaar het geweervuur tot ons kwam, reeds doodgemarteld waren. - Dan begrijp ik, waar Ellis heen is en moeten we haar oogenblikkelijk ophalen! - zegt Van der Heyde met een bedenkelijk gezicht. - Hoe, gij meent... - Met Maandag kan ze alles aanvangen, Anna!... ze zoekt het lijk van Thomas.... ik ben er zeker van! Haastig verwijdert hij zich en is weldra met een klein aantal goed gewapende mannen op weg, om de vermiste op te sporen. In angstige spanning wachten Anna en Mary zijn terugkomst af, terwijl Charles' ontevredenheid in hooge mate is opgewekt, omdat hij Van der Heyde niet mocht vergezellen. Over den bloedigen bodem van het jonge kerkhof der Botma's en Prinsloo's kruipt hun zwarte beul Tambusa en zoekt met fonkelende oogen, wat hij zoo vurig, tot zijn geruststelling, wou vinden. Wil de maan het onderzoek begunstigen van haar aanbidder, dat ze onverwacht te voorschijn treedt achter den dikken sluier, die de lucht bedekt? Tambusa waant het. Met barbaarsche vreugde staart hij op de walgelijke overblijfselen van zijnen bloeddorst en woelt er met ontwijdende hand in of hij ook de bleeke, verstijfde trekken kan herkennen van Dingi's beschermeling. Maar daar maakt een witte verschijning hem plotseling roerloos. Is ze uit den hemel gedaald of uit den lijkstapel opgerezen? Hij staart ernaar met verschrikten blik en voelt, hoe het heete bloed als verstijft in zijn aderen. De spookgestalte, verzilverd door het matte schijnsel der maan, nadert. Welke schim kwam uit het doodenrijk terug, om Tambusa te tuchtigen en tot een vrouw te maken van angst en ontzetting? De holle oogen, de dreigend opgeheven arm doen hem de haren te berge rijzen en alsof de wind het hem toefluisterde, vangt hij van haar halfgeopende lippen het beteekenisvol gelispel op: ‘Ha! nòg leeft hij!...’ Hij buigt het hoofd en wacht zijn lot af. Tegen de macht des toovenaars voelt hij zich niet opgewassen. De schim spot met zijn assagaai, hij kan die doorsteken, maar niet nedervellen, ze zal hem blijven aanstaren en bedreigen met haar akelig geheimzinnigen blik, dat maakt hem machteloos als een hulpbehoevend wicht. Slechts een oogenhlik houdt deze zinsverbijstering aan, verjaagd wordt ze door een menschenstem. Tambusa richt het hoofd op; naast de schim teekent zich de donkere gedaante eens mans. Hoor, hij spreekt, en wijst in de verte twee andere mannen aan, die haastig toesnellen. Met een half gesmoorde verwensching op de lippen over zijn onvergeeflijke vergissing, springt de Kaffer op, maar werpt zich oogenblikkelijk weder languit op den grond. Slechts één man zal hij nedervellen en dan zelf door de twee anderen worden afgemaakt? Tambusa is slim. Hij moet het juiste oogenblik afwach- | |
[pagina 245]
| |
ten, waarop hij, zonder levensgevaar, zijn prooi onverhoeds kan bespringen en doet het met loerenden blik en met het scherpe moordtuig vast in de vuist geklemd. - Die nonna zoek een dooje lijk, kenie sprekum! - dus heeft Maandag zijn jonge meesteres van haar treurig onderzoek trachten af te brengen, maar 't mocht niet baten, slechts te ijveriger zette ze het voort. Mary's vermoeden, dat Retief en de zijnen waren medegevoerd om den moord op hun volk bij te wonen en daarna afgemaakt, had haar dadelijk tot het besluit gebracht, om zich hiervan in persoon te overtuigen. Ze wil weten of haar vriend hier werkelijk viel, of dat zij nog hoop kan voeden op zijn behoud. Daarom overwint ze haar afschuw van het afzichtelijk moordtooneel, zóó lang en zóó goed in gedachten gehouden, dat het haar niet nieuw meer is, en kan haar vochtig oog toeven op de verwrongen, lijkkleurige gezichten der meedoogenloos doodgemartelden. Bij iederen voetstap, dien ze vordert, ontsnapt haar als vanzelf het bemoedigend: ‘Ha! nòg leeft hij!’ en rijst er een vurige bede uit haar angstig kloppend hart omhoog, dat God deze hoop moge verwezenlijken. - Die Kaapsche kind komt al en zoek nonna! - zegt Maandag met een tevreden lachje. - Voor wat zij hier en laat die anderen in de verknorzing zijn? Maandag wil nie, maar gaat toch saem met nonna. ‘Alla!’ zeg seur Willem, ‘jij stukjes draai? Ik zal voor jou bijkom!’ Maandag krijg zeer! Ternauwernood slaat Ellis acht op deze woorden. Niet in de richting, die hij aanwijst, maar meer achterwaarts ziet ze een gestalte op haar toekomen, die ze uit duizenden zou herkennen. Toch kan ze haar oogen niet gelooven en staat als verwezen. - Ellis!... - klinkt het luid over de bloedige vlakten Verbaasd ziet Maandag zijn jonge meesteres aan en volgt haar blik. - Seur Thomas! - mompelt hij verheugd - voor wat hij kom met Tschingo en laat ons seur Rousseau achteros? - Ha! nòg leeft hij! - lispt Ellis werktuigelijk. - Met onuitsprekelijke dankbaarheid heft zij haar gevouwen handen en haar van vreugde stralende oogen omhoog. - Hoe komt zij hier, Maandag, spreek! Met uitgebreide armen snelt Thomas op de wankelende Ellis toe en drukt haar vol teederheid aan zijn hart. Achter hem vertoont zich Tschingo's ranke gestalte. Innig voldaan rust zijn donker oog op het bleeke, fijne gezichtje, maar als het zich zoo vertrouwelijk tegen de borst van haar wedergevonden vriend aandrukt, buigt hij verslagen het hoofd. - Hoe komt zij hier, Maandag? - herhaalt Thomas onstuimig - bij God, wilt gij haar dan laten vermoorden door den eersten den besten Kaffer, dien gij ontmoet? | |
[pagina 246]
| |
- Maandag is mos knecht van nonna? - antwoordt de kleurling zacht - knecht kenie sprekum als nonna zeg, stil! Alla! hij gaat zaem met haar en dek haar met zijn lijf! - Ik zocht u bij de dooden, Thomas! - lispt Ellis zalig van geluk - zóó hebt ge mij ook eens gezocht. - Welk een onvoorzichtigheid, Ellis, en hoe ongerust maakt ge hen daarginds! - Zij denken niet aan mij. De Kaffers trokken af, zoodra ze ons gelegerd zagen. Ik kon weerom zijn, voordat ik gemist werd en dan had ik moed getoond, zooals gij 't wenschtet. Denkt ge nu nog, dat ik vreesachtig ben en geen rechtgeaarde Zuid-Afrikaansche? Thomas kan zich niet weerhouden zijn lippen op de haren te drukken. Gloed en leven vangt hij ervan op. Met schitterende oogen staart hij op haar zachte, fijne trekken, waarachter zóóveel geestkracht schuilt. Een forsche stoot werpt beiden op zijde. Op 'tzelfde oogenblik snort een assagaai hen voorbij. Een schot knalt, ginds stort een man neder. Als een pijl uit den boog snelt Tschingo erheen. Heeft zijn kogel Tambusa getroffen? Neen, de vlugge Zulu is reeds ver uit het bereik van zijn vervolger, voordat deze de plek bereikt, waar hij hem vallen zag. Op 'tzelfde oogenblik rijdt een troepje ruiters in volle vaart aan. Reeds richten ze hun geweer op Tschingo, als een luide waarschuwing van Maandag nog bijtijds hun schoten inhoudt. - Tschingo! - roept Van der Heyde getroffen. - Spoedig hier! brengt ge nieuws mede? - Tschingo brengt nonna's vriend terug! - antwoordt de Kaffer en wijst fier op het gelukkige paar, dat gearmd op de ruiters afkomt. |
|