| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Politieke Gedichten door een Schoolmeester. Maassluis. J. van der Endt en Zoon.
Er zit wijsheid in deze berijmde verhalen van ons politiek leven; het is de wijsheid der ervaring, want blijkbaar is de onbekende schrijver iemand, die langen tijd het Kamer-leven met flinke oogen heeft gadegeslagen en het niet altijd opwekkende geharwar van onze ex-edelmogenden getoetst aan de eischen van het gezond verstand. Personeel zijn de schetsen niet; toch merkt men hier en daar zeer duidelijk, dat den schrijver levende figuren voor oogen gestaan hebben bij zijn luimige beschrijving.
Hier en daar zijn de schetsen meer dan luimig en getuigen zij van een geestigheid, die herinnert aan den werkelijken, eenigen, beroemden schoolmeester; als proeve kunnen de volgende regelen dienen, genomen uit het zesde hoofdstuk, dat tot opschrift heeft: Een Maidenspeech:
Als niemand nog 't woord over 't ontwerp heeft gevraagd
En dus de kwestie nog ver is van afgezaagd,
Staat de debutant overeind, -
Bleek als een bleeker, die verkwijnt
Dat in de verte een mandemaker ziet -
En houdt, ten aanhoore van de natie
Zijn eerste parlementaire oratie,
Die ook wel zijn ‘maidenspeech’ wordt geheeten,
Door hen die hun Hollandsch hebben vergeten.
De vergelijking met de gedichten van den beroemden schoolmeester is echter niet in het voordeel van den schrijver; immers, die vergelijking moet in zijn nadeel uitvallen, want niet overal is het schoolmeestersgenre volgehouden; daarvoor zouden de schetsen overal geestiger moeten zijn; zij verraden echter op bijna elke bladzijde een waarlijk goede luim. De schrijver zie in dezen lof een aansporing, om op den ingeslagen weg voort te gaan; wij hopen niet voor 't laatst met hem kennis gemaakt te hebben; het genre verplicht echter tot voorzichtigheid, want de luim ligt dikwerf op de grens van het laffe. Wij twijfelen niet, of het publiek heeft reeds afdoende bewijzen gegeven van ingenomenheid met deze lectuur.
| |
Het hek van den dam. Een verhaal in den trant van Helen's Kleintjes. Naar het Engelsch door O.D.A. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1878.
De opgang, dien Helen's Babies (Helen's Kleintjes of de liefste Kinderen der Wereld) gemaakt hebben, heeft wellicht den schrijver of de schrijfster uitgelokt in
| |
| |
dienzelfden ‘trant’ het verhaal te verdichten, waarvan de vertaling onder bovenstaanden titel bij Van Kampen is uitgekomen. Mogelijk is dat ‘in den trant van Helen's Kleintjes’ reclame van vertaler of uitgever. Ik ken het oorspronkelijke niet en kan dit dus niet beslissen.
Het verhaal zelf is uit de kinderwereld genomen en stelt aanschouwelijk voor, wat het kleine volkje uitvoert als het hek van den dam is; wat hier wil zeggen: als moeder voor eenigen tijd van huis gaat en haar viertal (waarvan de oudste elf jaren telt) aan de zorg van een indolenten vader en van de dienstboden wordt overgelaten.
Zeer vermakelijk, humoristisch hier en daar, worden de heldendaden en stoutigheden van de, op eene landhoeve levende, niet genoeg onder opzicht gehouden kinderen verteld. Weldra en zeer ongewenscht komt echter aan hun pret een einde door de verschijning op het tooneel van papa's kinderlooze zuster en zijn zwager. Eerstgenoemde is eene echte tante en van die kracht in haar opvoedings-systeem, dat het den oudsten jongen te bar wordt, zoodat hij aan zijne moeder telegrapheert, dat zij thuis moet komen. Zij geeft hieraan gehoor en straks staat het hek weder op den dam.
Met de zachtzinnige moeder maakt de gestrenge schoonzuster een schreeuwend contrast; en hoever de invloed der niet altijd even verstandige, maar toch niet onverstandige moederliefde gaat boven zeer verstandige, zeer wijze, maar weinig liefde ademende tucht treedt hier duidelijk in het licht.
Eigenlijk moest het verhaal hier uit zijn, nu moeder weer thuis, tante vertrokken en de orde hersteld is; maar neen, we krijgen nog tot toegift, dat de oudste twee kinderen, om betere manieren te leeren, worden gezonden naar kostscholen - die treurige toevlucht voor ouders, die niet bij machte, of, bij gemis van voldoend onderwijs in hunne woonplaats, niet in de gelegenheid zijn de opvoeding van hun kroost te voltooien.
In den vreemde komen de goede aanleg van Tom en Betsy en de uitwerking der deugdelijke liefdelessen van mama spoedig aan den dag; door schade en schande worden ze wijzer; en zelfs de zelfzuchtige tante wordt eindelijk door het medelijden en de hulpvaardigheid van genoemd tweetal kinderen zóó verteederd, dat zij geheel ten gunste der kleine deugnieten allerlei beschikkingen maakt, waarmede het verhaal eindigt. Het geheel laat zich zeer goed lezen, al is het eerste gedeelte het vermakelijkst, en bevat voor den opmerkzamen lezer, jong of oud, behartigenswaardige wenken. De moraal is gezond, al is ze gegrond op aan het vulgaire Christendom ontleende godsdienstige begrippen en beginselen, namelijk wettelijk joodsch, zoodat zelfs de liefde nog een gebod is.....
Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat men met Amerikaansche kinderen te doen heeft, die, als men den auteur mag gelooven, op hun tiende jaar al Bunyan's Pelgrimsreis bestudeeren, en over het algemeen veel meer ontwikkeld zijn dan onze knapen en meisjes, die nog de lagere school bezoeken. Welke Nederlandsche jongen van 12, hoogstens 13 jaar zou uit zichzelf opmerkingen maken als Tom (bl 185): ‘Het komt mij voor, dat we meer leeren door te zien wat kwaad is, dan door omgang met hen die goed zijn’? Of welk jonger zusje zou hem daarop antwoorden: ‘Op die manier zijn de tien geboden ook geschreven, - gij zult dit en dat en wat anders niet doen’? - wel te verstaan, als hoogwijze catechiseermeesters hun niet zulke diepzinnige dingen hebben ingescherpt. Mij kwam nog al veel in dit boekske voor, bij kinderen van zoo jeugdigen leeftijd te wijs; en het scheen mij toe, dat de schrijver zijne eigen gedachten, zedekundige opmerkingen en zedelessen, wel eenigszins in hun kindertaal, maar toch hun in den mond legt en zich hierdoor aan de kunst vergrijpt - een fout, waarin zulke tendenzverhalen licht vervallen.
| |
| |
Dit is jammer, want het verzwakt de illusie, dat men zich in de kinderwereld bevindt, waarin de schrijver ons overigens zoo goed weet te verplaatsen.
De vertaling is zeer verdienstelijk en de uitgaaf, zooals wij die van de firma Van Kampen en Zoon gewoon zijn.
Kampen, Nov. 1878.
J. Hoek.
| |
Uit de Russische wereld. Naar het Fransch van Henri Gréville door Francisca Gallé. Arnhem bij K. van der Zande, firma Stenfert Kroese en Van der Zande, 1878.
Een merkwaardig teeken des tijds is de bij den dag toenemende belangstelling, die wij in de geheele beschaafde wereld meenen op te merken, in de Slavonische volkerenwereld en haren machtigsten factor: Rusland. Zou de reden van dit verschijnsel gezocht moeten worden in de gewichtige rol in het politieke werelddrama, welke Rusland begint te spelen, in het raadselachtige en mysterieuze van dezen sedert de dagen van Czaar Peter als uit het niet verrezenen en in grootte en glans met verbazende snelheid aangroeienden meteoor, of in de naïeve onbeholpenheid en ongekunstelde natuurlijkheid van het Russische volk, dat pas de eerste, wankele en onzekere schreden zet op de baan der beschaving, of wel in al die verschillende oorzaken te zamen? Wij wagen het niet deze vraag te beslissen. Van het werkelijk bestaan dier algemeene belangstelling liggen intusschen, dunkt ons, de bewijzen voor de hand. Niet alleen zijn in de laatste jaren in Frankrijk, Duitschland en Engeland belangrijke en omvangrijke wetenschappelijke werken in het licht verschenen, die zich ten doel stellen, het raadsel van de Russische Sfinx te verklaren. Ook roman en novelle, die een vrij goeden thermometer opleveren van de aspiratiën van het groote publiek, verplaatsen meer dan vroeger hun lezers aan de boorden van Newa en Wolga. Ten voorbeelde wijzen wij op de in vele Europeesche talen vertolkte, Russische romans van Alexander Tourguiénew, op onderscheiden Duitsche romans van de laatste jaren, die aan het Russische leven ontleend zijn, o.a. die van Karl Detlef, en op de aan het hoofd dezer aankondiging vermelde, Fransche novellen van Henri Gréville. Van de laatsten biedt ons Francisca Gallé, in eene welgelukte vertaling, eene bloemlezing aan onder den titel: ‘Uit de Russische wereld’.
Met ééne van de daarin opgenomen novellen: ‘La fiancée de Savéli’, maakten wij voor eenige maanden kennis in de Revue des deux Mondes. Ofschoon de ingrediënten van dit verhaal eenigszins sterk gekruid zijn (er komen namelijk niet minder in voor dan verkrachting, poging tot moord, werkelijke moord en brandstichting), vervulde de lezing ervan ons toch met bewondering voor het talent van den auteur. Intrige, karakterteekening, stijl - alles verraadt eene meesterhand. De abnormale, zenuwschokkende feiten worden zoo uitnemend gemotiveerd, dat zij volkomen passen in het kader, waarin zij door den auteur geplaatst worden. De vrees en machtelooze woede en al de bittere hartstochten, door eeuwenlange onderdrukking en geleden onrecht in de borst der lijfeigenen gekweekt, zoowel als de trotsche minachting, die den Russischen landeigenaar maar al te vaak voor zijne boeren bezielde, zijn in de hoofdpersonen van deze novelle, Bagrianof en Savéli, op onverbeterlijke wijze gesymboliseerd. Daarbij verstaat de auteur de moeielijke kunst, om met enkele fijne penseeltrekken een karakter of een toestand zóó levendig te teekenen, dat de lezer meent, niet met kinderen der scheppende
| |
| |
fantasie in een denkbeeldige wereld te worden rondgevoerd, maar werkelijk bestaande personen te hooren spreken over gebeurde feiten. Deze levendige, boeiende verhaaltrant gaat gepaard met een geestigen, van spranken van oorspronkelijk vernuft en humor tintelenden stijl. De karakters worden niet alleen zuiver geteekend en goed volgehouden, maar men ziet die in den loop van het verhaal zich als 't ware langzamerhand ontwikkelen en, onder den invloed van omstandigheden en omgeving, hun oorspronkelijken aanleg wijzigen. De locale kleur is niet alleen uitmuntend in acht genomen, maar de hoofdintrige van het verhaal, die aan het lijden der lijfeigenen en de willekeur en wreedheid van hunne voormalige heeren en meesters ontleend is, gunt ons een diepen blik op een eigenaardig verschijnsel in het Russische volksleven. Ofschoon dit met de andere, in dezen bundel voorkomende novellen niet in zóó hooge mate het geval is, daar deze zich bijna uitsluitend bewegen in de kringen van den hoogen Russischen adel, welks zeden en gewoonten eene groote overeenkomst vertoonen met die van de hoogere standen in het overige Europa, onderscheiden ook deze novellen zich door dezelfde voortreffelijke eigenschappen als ‘De bruid van Savéli’. Zoowel ‘Prinses Ogherof’ als ‘Dosia’ (om van de kleinere schetsen en anecdotes uit het sociale leven in Rusland, als: ‘Lina’, ‘Het bal van den Gouverneur’ en ‘Lebedka’ niet te spreken) zijn uitmuntend geschreven, van uitnemend talent getuigende novellen.
In het kleine, door hem gekozene kader vindt Henri Gréville gelegenheid te over, om de innige belangstelling van den lezer voor de ten tooneele gevoerde personen op te wekken en tot het laatste oogenblik gaande te houden De helden of liever heldinnen van deze beide verhalen, de fiere en waardige Martha Malaguine en de wat onbesuisde en wilde, maar in den grond edelaardige Dosia Zaptine, zijn beiden nobele figuren, met wie wij met uitstekend genoegen kennis maakten en die wij gaarne bij onze lezers introduceeren. Ze zullen zich de kennismaking niet beklagen. In beide novellen wordt de hoofdrol door vrouwen vervuld. Zoowel deze omstandigheid, als de nauwkeurige opmerkingsgave van den auteur en zekere gelukkige tact, om de verschijnselen in hun verband op te vatten, zonder veel over werking en oorzaak na te denken of ertoe door te dringen, wekken het vermoeden, dat wij deze schetsen uit de Russische wereld aan eene vrouwelijke hand te danken hebben. Dit vermoeden vonden wij bevestigd door een artikel in het Journal des débats van den Heer Henri Havard. Hieruit vernamen wij, dat de schrijfster van deze Russische zedeschetsen eene Fransche dame is, die vele jaren in de betrekking van gouvernante in Rusland heeft geleefd en daardoor in de gelegenheid was, het huiselijk en gezellig leven van de hoogere standen in het Rijk van den Czaar nauwkeurig gade te slaan. Dat zij van die gelegenheid ijverig gebruik heeft gemaakt en dat zij het talent bezit, om de resultaten harer ervaring in goed gedachte en geestig geschreven vertellingen te belichamen, zal na de lezing van: ‘Uit de Russische wereld’ door niemand betwijfeld worden. Wij vestigen daarom de aandacht van onze leesgezelschappen en van allen, die geroepen zijn eene keuze te doen van goede, onderhoudende lectuur, op deze verhalen van Henri Gréville en hopen, dat wij de begaafde schrijfster onder dezen of een anderen nom de plume nog meermalen met hetzelfde genoegen
mogen ontmoeten.
| |
Golo Raymond. Felicitas. Vertaald door Henriette van Overzee, Schrijfster van Frieda de Montigny. 2 deelen. Arnhem, J. Minkman. 1878.
Een goed boek mogen we hier aankondigen, een boek, dat niet alleen boeiend
| |
| |
geschreven is, maar ook om zijn degelijken inhoud veel aantrekkelijks heeft. Wie met de lezing aanvangt, kan het niet ter zijde leggen.
De handelingen en karakters dragen een natuurlijken stempel, zonder dat door de realiteit het poëtische verloren gaat.
Al de personen, die in het verhaal voorkomen, zijn merkwaardig genoeg, dat de aandacht op hen gevestigd worde.
In het eerste hoofdstuk treffen we al aanstonds de meeste hoofdpersonen aan, die de groote rollen in dezen roman vervullen. We zouden over een grootere ruimte moeten kunnen beschikken, als we den ganschen loop van het verhaal wilden volgen en die in veel opzichten verrassende ontknooping wilden aan het licht brengen.
Om eenigszins over de strekking van het boek te kunnen oordeelen, mogen eenige aanwijzingen voldoende zijn.
Een oud-Generaal, een Pruis van den ouden stempel, vol verwaten adeltrots, die zijn vaderlijk gevoel versmoort en doodt ter wille van de vooroordeelen van zijn stand, moet daar echter de bittere gevolgen van ondervinden, al tracht hij op het einde zijns levens goed te maken, wat zijn hardnekkige hooghartigheid had bedorven.
Mevrouw Von Billwitz, de echtgenoot van den Generaal-Vrijheer, is een verstandige, edele vrouw en moeder, die slechts door eene conventioneele onderdanigheid aan haren man verhinderd werd zooveel onheil te voorkomen en zooveel goeds teweeg te brengen, als zij wel wenschte.
De oudste zoon, Albert, heeft een terugstootend, lichamelijk gebrek, tot groote ergernis inzonderheid van zijn vader. Zijn lichamelijke toestand werkt op zijn zielsgesteldheid, maakt hem somber, menschenschuw en ontevreden, vooral nadat een tweede zoon, Egon, een prachtexemplaar van een mensch, allengs de gevierde lieveling werd.
Een nichtje, een wees, Margarethe geheeten, in het huis van den Generaal opgenomen, wordt de beschermengel van Albert, zijn weldoenster, ten laatste zijn vrouw; een vrouw, die het volkomen verdiende, dat haar man tot haar opzag met een gevoel, dat aan vergoding grensde, een vrouw en moeder bij uitnemendheid.
Egon, de jongste zoon, die spoedig de officiers-epauletten verwierf, zou de hoop zijns vaders, om door hem het aanzien en den rijkdom van het adellijk geslacht in stand te houden, hebben kunnen verwezenlijken, als hij niet op zijn reis over Parijs naar Italië een zekere Freule Von Glinka ontmoet had, die het middelpunt van zijn denken, gevoelen en leven geworden was. Hedwig, dus heette zij, was als jonge zangeres aan de opera te Praag verbonden, en dit was reden genoeg voor den Vrijheer Von Billwitz om, toen zijn zoon met haar, geheel tegen zijn zin natuurlijk, in het huwelijk trad, dien zoon uit zijn hart te verbannen. Egon's vroegtijdig en onverwacht sterven maakte een verzoening onmogelijk.
Felicitas, naar wie het boek zijn naam draagt, het dochtertje van Albert en Margarethe - en tot groote teleurstelling van den Generaal en ook wel eenigszins van Albert geen zoontje, opwien, volgens de hoop van den Generaal, al de rechten van zijn huis en stand konden overgaan - Felicitas was bij het opgroeien een wild, eigenzinnig kind, van een heftig en prikkelbaar temperament, maar tevens bedeeld met een onbegrensde goedhartigheid, waardoor zij voor wie haar verstandig wist te leiden haar hartje vol innige genegenheid opende.
Haar werd een speelnoote toegevoegd, een dochtertje van zekeren Graaf Eppendorf, een weduwnaar, die vroeger naar de hand van Margarethe gedongen had. Felicitas kon zich met de kleine Ada niet verdragen. Dat speelmakkertje was haar ook een plaaggeest, die haar onophoudelijk sarde. Een vreeselijk ongeval, door Ada's schuld, kostte aan Margarethe het leven. Albert hield Felicitas voor de schuldige en van dat oogenblik was zij het wreed verstooten, met onverzettelijke
| |
| |
hardheid behandelde kind, dat na een reeks van de smartelijkste ervaringen eindelijk rust vond aan het hart van haren neef Stefaan, den zoon van Egon en Hedwig.
Het flink, het krachtig karakter, de levenstoestand en levenservaringen van Stefaan leveren menige belangrijke en meesleepende bladzijden aan dit boek.
Ook Hedwig's in vele opzichten lichtzinnig karakter, dat van onzelfstandigheid den stempel droeg en haar de plichten des levens minder deed schatten dan het zich overgeven aan de genietingen des levens, en hare lotgevallen boeien onze aandacht niet minder dan Ada's laaghartig gedrag.
Pater Laurentius en de kapelaan Rustal, Jezuïeten naar het leven geteekend, spelen in dezen roman een belangrijke rol. De listen en lagen, door hen in het werk gesteld, de mijnen, met evenveel voorzichtigheid als beleid door hen aangelegd om hun doel te bereiken, leeren ons bij vernieuwing, wat er al ad majorem Dei gloriam gedaan, geknoeid en gewetenloos gehandeld wordt.
In den kapelaan Rustal zien wij het beeld van den priester, in wien het homo sum niet was uitgedoofd. Was hij als werktuig onder hoogere macht perinde ac cadaver, de hartstochtelijke, de zinnelijke mensch was in hem niet gestorven.
Nog eene figuur is in dit werk een merkwaardige verschijning: Wanda, een Boheemsche dienstbode, de voorbeeldig en met slaafsche aanhankelijkheid getrouwe verpleegster van Stefaan. Alles wat zij doet en drijft is om zijnentwil. Zij wordt zelfs een misdadige ter wille van zijn belangen. Wij hadden haar liever niet door de vlammen zien verteerd, aan wier geweld zij nog het voorwerp ontrukte, dat haar toch alles waard zou geweest zijn, als het verloren was gegaan.
Wekt de kleingeestige, in zichzelf zoo nietige, oud-Pruisische Stolz ons medelijden op, het fanatiek Jezuïetisme vervult ons met afschuw. Ontmoeten we hier onverzettelijk harde en wreede karakters, er zijn ook liefelijke gestalten, die onze hoogste belangstelling wekken, met wie we lijden en treuren, wier zelfbeheersching, liefdezorg en moed wij bewonderen.
Wij eindigen met der schrijfster van Frieda de Montigny lof toe te zwaaien, niet alleen wegens haar smaakvolle keuze, om met de vertaling van Felicitas onze literatuur te verrijken, maar ook om die vertaling zelve, die ons zuiver Hollandsch te lezen geeft.
Een paar onnauwkeurigheden troffen we aan. Op bl. 98 van het Iste Deel lezen we: Men hield zich voor, in plaats van: men begreep. Op bl. 97 van het IIde Deel.... was het kleine landgoed voornaam voor de blikken der buitenwereld afgesloten; bl. 122 ald. te s(z)amen.
H.
| |
Spoorwegverhalen door Charles Lever. Vrij uit het Engelsch vertaald door J. van Giffen, geb. Romein. Maassluis, J. van der Endt en Zoon.
De naam van Charles Lever heeft onder de kenners van de Engelsche romanliteratuur onzer dagen een goeden klank. Hij bezit in hooge mate de gaaf, om komische toestanden en tooneelen te verdichten, die op een levendigen toon te vertellen, en, door ongemerkt aangebrachte, kleine trekken, langzamerhand op kunstige wijze den gewenschten, komischen indruk voor te bereiden, om dien op één hoofdmoment te concentreeren. Zijne romans nemen geen hooge, dichterlijke vlucht en getuigen evenmin van diepe karakterstudie. Toch verdienen zij aanbeveling als eene gezonde en amusante lectuur en als een tegenwicht tegen de
| |
| |
sensatieromans en de op een ziekelijk godsdienstig gevoel speculeerende producten van de Engelsche pers.
Men kan het volkomen eens zijn met deze uitspraak over Charles Lever en toch oordeelen, dat het juist niet onvermijdelijk noodig is, dat al wat onder zijn naam in Engeland gepubliceerd wordt, ook in eene Hollandsche vertaling het licht zie.
Over 't geheel hebben wij meermalen den stillen wensch gekoesterd, dat onze uitgevers de handen inéén mochten slaan, om paal en perk te stellen aan de blinde vertaalwoede, die onze nationaliteit ondermijnt en alle oorspronkelijkheid en karakter onder een vloed van vreemde persproducten dreigt te verstikken. Dat men de beste en edelste vruchten uit vreemden hof met smaak en oordeel in den Hollandschen tuin overplant, of, nog beter, op Hollandschen stam weet te enten, ligt voor de hand en is een geschikt middel, om onzen nationalen gezichtskring te verruimen en onzen smaak te veredelen. Het vertalen daarentegen van alles, rijp en groen, zoo het slechts een geaccrediteerden buitenlandschen naam aan het voorhoofd draagt, kan, dunkt ons, slechts nadeelige gevolgen hebben. Het bederft den smaak, onderdrukt eigen vindingsgeest en vernedert onze natie in het oog van den vreemdeling. Vraagt men ons, naar aanleiding van deze expectoratie, of wij dan van oordeel zijn, dat de aan het hoofd dezer aankondiging genoemde ‘Spoorwegverhalen’ geheel van alle literarische waarde ontbloot zijn of zeer ver beneden de vroegere werken van Lever staan, dan luidt ons antwoord: Och neen, lieve lezer! dit zestal novelletjes, of liever, dit zestal pikante anecdotes is geestig gedacht en niet zonder talent geschreven. Ze beantwoorden volkomen aan hun titel en zien eruit, of ze uit den mond van een geestig spoorwegreiziger zijn opgevangen.
Maar men moet er ook niet meer van verwachten, dan van het aardige gekeuvel van een aangenaam reisgenoot. Ze doen lachen en een verloren uurtje aangenaam doorbrengen; ze verdrijven de verveling - voilà tout. Ze zijn te vluchtig en onbeduidend, om eenigen blijvenden, zedelijken of aesthetischen indruk achter te laten.
Zoo iets mag men dan ook niet van iederen roman of elke novelle verwachten. Wij geven het volgaarne toe. Maar bij den stortvloed van vertalingen, waarmede wij overstelpt worden, zouden wij toch zoo gaarne zien, dat men de romans en novellen, die aan geene hoogere eischen voldoen, onvertaald liet.
Hoe men evenwel over deze quaestie moge denken, hierover zullen wel allen het met ons eens zijn, dat eene vertaling - indien er dan eenmaal vertaling moet zijn - het oorspronkelijke in zuiver Hollandsch behoort weer te geven.
Tot ons leedwezen kunnen wij dit van de vertolking van Mevr. Van Giffen, geb. Romein niet getuigen. Zij laat zich wel over 't algemeen vrij goed lezen, maar draagt toch hier en daar hinderlijke sporen van overhaasting. Om een paar staaltjes te noemen: op bladz. 123 maken wij kennis met het Hollandsche werkwoord: ‘struipen’, in de beteekenis van ‘de huid afstroopen’. Wij kennen dien term niet en gelooven, dat hij weinig kans heeft om in het Nederlandsche Woordenboek te worden opgenomen. Op bladz. 138 lezen wij van ‘iets Machiavellics’ in plaats van ‘iets Machiavellistisch’. Elders lezen wij van een mannetje met donkere oogen en een valsch gelaat, dat eene ceremonie, door hemzelven opgesteld, voorlas. Wij vermoeden, dat een formulier bedoeld is. - De hier en daar in het oorspronkelijke voorkomende versjes en liedjes had men òf onvertaald moeten laten, òf Mevrouw Van Giffen had de moeilijke taak van eene metrische, tegelijk vloeiende, dichterlijke vertolking aan betere handen dan de hare moeten toevertrouwen.
Nu heeft zij ongelukkig de partij gekozen, die versjes in een onbeholpen, hortend
| |
| |
en stootend proza te vertolken en daardoor bijna onleesbaar te maken. Ten bewijze sta hier het eerste couplet van: Het lied van den derde-klasse trein.
Conducteur.
Er was een tijd, toen, met zware vracht,
Wij langzaam onze reis vervolgden,
En iedere mijl van den weg af maten,
Totdat de dag voorbij was;
Langs den afgesloten weg, met wagensporen doorploegd,
Als het morgenlicht slechts schemerde,
Bij den laatsten flauwen straal van licht
Ging het vermoeide span rustig voort.
Maar nu richten w'ons niet meer naar d'aard,
Ons insectenleven is voorbij,
Met flikkerenden oven en sissenden stoom
Is onze spoed gelijk aan den wind.
|
|