De behandelde onderwerpen, waaronder we noode een overzicht missen van de Friesche geschiedenis, omvatten vrij wel, wat de Duitschers onder den naam van Friesche Culturgeschichte zouden samenvatten. De auteur heeft bij de behandeling van deze onderwerpen de ongezochte gelegenheid gevonden, om de belangrijkste op de tentoonstelling aanwezige voorwerpen te beschrijven en den zin en de beteekenis ervan in het licht te stellen. Op de vraag, hoe hij deze taak verricht heeft, luidt ons antwoord: zóó, dat zijn werk aan billijke en redelijke eischen voldoet. Niemand zal toch van een populair werkje, dat tot een vademecum of souvenir voor de bezoekers eener tentoonstelling bestemd is, eene wetenschappelijke behandeling van het onderwerp, eigen bronnenstudie of de mededeeling van nieuwe resultaten van historisch onderzoek verwachten. Uit den aard der zaak mag men, dunkt ons, aan zulk een werkje geene hoogere eischen stellen, dan die van eene handige, uit de nieuwste en beste bronnen geputte, compilatie te zijn, die zich aangenaam laat lezen. En dien lof verdient het, naar ons oordeel, ten volle.
Ook uit het voorbericht blijkt, dat de Heer Coronel niet meer heeft willen geven en het zou derhalve onbillijk zijn meer te verlangen of zijn werk met een hoogeren maatstaf te meten. Men heeft er zich zeer aan geërgerd, dat de auteur nu en dan letterlijk citeert, zonder zijne bronnen te noemen. Het komt ons echter voor, dat dit in een werkje van dien aard eene vrij vergeeflijke zonde is. De Heer Johan Winkler intusschen is hiertegen in der tijd in de Leeuwarder Courant met groote animositeit te velde getrokken. Hij maakt zich geweldig driftig over het feit, dat Dr. Coronel in het hoofdstuk over den Frieschen opschik nu en dan woordelijk overneemt, zonder zijne bron te noemen, wat hij (de Heer Winkler) in ‘de oude Tijd’ over dit onderwerp heeft gezegd. En bij dezelfde gelegenheid wordt de Heer Coronel op niet malschen toon onderhanden genomen over een paar blunders, die hij begaan heeft bij de beschrijving van het oorijzer der Friezinnen en der geschiedenis van dit hoofdsieraad. In het wezen der zaak gelooven wij, dat de Heer Winkler haar aan het rechte eind heeft. Het oorijzer diende zeker oorspronkelijk meer om het haar, dan om de muts te steunen. En de boot of het halsslot mag niet, zooals de Heer Coronel op bladz. 106 schijnt te doen, met de voorhoofdsnaald verward worden. Maar zijn dat nu zaken van zoodanig gewicht, dat hierom het geheele werkje van den Heer Coronel op hoogen toon, als overvloeiende van fouten en verkeerde voorstellingen, moet worden afgekeurd? Wij houden het ervoor, dat slechts de zwartgalligste hypercriticus, om een paar dergelijke vergissingen en min duidelijke voorstellingen, een populair werkje veroordeelen zal.
De critiek van den Heer Winkler getuigt, dunkt ons, meer van persoonlijke geraaktheid, dan van billijke waardeering. Of hoe moeten wij anders oordeelen over de scherpe persiflage van de door den Heer