| |
| |
| |
Letterkunde.
Van geen zuiver water.
Landjuweel. Proza en Poëzie. Tweede en Derde Bundel. Amsterdam, G.L. Funke.
In het Septembernommer van De Tijdspiegel werd van onze hand een aankondiging van den 1sten Bundel dezer Verzameling opgenomen, en daarbij in zoovele woorden uiteengezet, dat de keus der geleverde stukken niet gerechtigde tot den zoo weidschen titel. Aanvankelijk meenden wij, bij de inzage van den 2den Bundel, in dezen een beter gehalte te mogen waardeeren; maar gezette lezing voerde ons tot dezelfde uitkomst als vroeger.
Wel schonk ontegenzeggelijk de reivoerster Catharina ons in haar ‘Juf’ eene hoogstboeiende, allertreffendste novelle, doch hare vlag kan geenszins de gansche lading dekken. Gaarne zouden wij echter aan de zoo begaafde Schrijfster in ernstige overweging willen geven, bij eene nieuwe uitgaaf harer schepping de onverschoonlijke handelwijze van Arnold iets minder stuitend voor het gevoel in te kleeden; hem reeds in 't huwelijk te doen treden, alvorens vroegere banden door hemzelven verbroken waren, schaadt aan de aesthetische reinheid van 't geheel, althans in onze oogen. Hare toetsen zijn overigens te fijn, om een enkel haartje in 't penseel te gedoogen.
Het tweede stuk, Van Vloten's ‘Vierdaagsche Hartswandeling’, hoezeer geenszins onbehaaglijk van vorm en inkleeding, beviel ons minder, omdat de Harts ons in de herinnering werkelijk nog veel meer aanbood dan de Schrijver schijnt genoten of opgemerkt te hebben. Stellig zullen dan ook zij, die op des Schrijvers aansporing zich een uitstapje naar deze zoo eigenaardige heuvelreeks veroorloven, niet teleurgesteld terugkeeren. De ‘Brockenpartie’ en de ‘Rosztrappe’ kunnen nog vrij wat hooger genot opleveren, dan uit deze ‘Vierdaagsche Wandeling’ is af te leiden. Zelfs misten we alle toespeling op de zoo uitnemend fraaie stalactietgrotten bij Rubeland, en evenmin vonden wij een woord gerept van het liefelijk Alexisbad als van de grootsche kerkruïne te Walkenried.
| |
| |
Maar wat te zeggen van de nu volgende, dichterlijke bijdragen van M. Coens? Reeds bij den 1sten Bundel meenden wij te moeten wijzen op zijn nog zoo onvolkomen vorming in de techniek der poëzie en in de zuiverheid van denkbeelden, en daarom doet het ons des te meer genoegen, dat zijn ‘Schaatsenrijder’ en ‘Op den Stroom’ zich vloeiend laten lezen; vooral het eerste maakt een aangenamen indruk en doet vragen, hoe dezelfde hand het gewrongen ‘Sint Nikolaas’ voor eene keurverzameling bestemde. Doch waartegen wij met allen mogelijken ernst meenen te moeten opkomen, is de opneming van de berijmde strophen ‘Aan den dichter Multatuli’, en dit nog niet zoozeer om den even verwarden als duisteren en opgeschroefden gedachtengang, als om het onpassende eener openbare hulde aan den persoon, die zich achter den gevierden pseudonym Multatuli verbergt. Wèl zijn wij het met velen ééns, dat men het genie moet waardeeren in zijne vruchten, en het individu in zijne menschelijke zwakheden daarbij buiten spel moet laten; doch zulks mag niet gelden dáár, waar het genie die zwakheden zelf als ten toon draagt. Dàn vordert de moraliteit, welke naar we hopen nog steeds aan onzen landaard eigen is en voortdurend blijven zal, dat zij zich niet straffeloos honen laat en men, bij de volle erkenning van zijn fonkelenden en rijken scheppingsgeest, een genie als Multatuli aan tijdgenoot en nageslacht tevens voorstelt als een toonbeeld van ergerlijke zelfmisleiding, van een door en door verwerpelijk, stuitend cynisme. Zulk een individu in 't openbaar te vieren, anders dan als een zielskrank genie, is meer dan eene onbezonnenheid, meer dan een gemis aan fijngevoeligheid; het is, ook met het oog op de onwraakbare rechten eener welgeordende maatschappij, eene afkeurenswaardige handeling. Het genie te bewonderen, den man om zijne zelfverkankering te beklagen: dit is de eenig
waardige rol van eene onafhankelijke, naar veredeling van allen in alles strevende drukpers.
De Veer's bijdrage ‘Mijn vriend Absalom’ laat zich weer met meer genoegen lezen, al is het eene ‘charge’ en volstrekt geen zoo fijne penteekening, als hij er soms elders wist te leveren. De toenemende onrustigheid in het maatschappelijk leven van dezen tijd te brandmerken, is trouwens nog wel eene ernstige, uitvoerige studie van zoo bevoegde hand waardig.
En thans? Wat te zeggen van het ‘Vrij geworden’ van Réville, waarbij trouwens verzuimd werd te melden, in welke taal het oorspronkelijk gedacht en geschreven werd? Wij aarzelen niet, ons ten volle te vereenigen met den inhoud en de inkleeding van deze bijdrage, op zichzelve een juweel van zuiver water; maar - is zij in eene verzameling als deze op hare plaats? Onzes inziens, ontegenzeggelijk niet. Gestadige, bezadigde vooruitgang is onze leus, en als zoodanig kunnen, naar ons oordeel, de begrippen eener Kerk, welke zich de alléénzaligmakende durft noemen, niet met te grooten ernst en te duurzame volharding worden bestreden en wederlegd; doch bundels, bepaald
| |
| |
bestemd voor de veredeling van den smaak op 't gebied der letteren, open te stellen voor dergelijke polemische novellen kan onze goedkeuring geenszins wegdragen. Houw toe, wáár 't moet, maar juist niet overal, wáár gij zoudt kunnen; de aesthetiek van den smaak heeft ook hare eischen ten opzichte van 't passende in plaats en tijd.
Met Dr. A. Pierson's beschouwingen ‘Over de Macht der Poëzie ter veredeling van het leven’ hebben wij volkomen vrede; zij vormen eene boeiende pleitrede voor het streven en werken van de ware dichtkunst tegenover de rampzalige ontkenningsbegrippen van de tegenwoordige vertwijfelings-wijsbegeerte, zooals deze zich in het Pessimisme uit.
De toelichtingen uit Da Costa's rijken dichterschat achten wij mede bijzonder gelukkig, al hadden wij gaarne er ook gezien uit den letteroogst van dichters, wier werken en gevoelens een minder eigenaardigen stempel dragen, meer met de groote menigte der beschaafde lezers in samenstemming zijn.
Thans genaderd tot de 8ste of laatste bijdrage in dezen Bundel, namelijk tot M.A. Perk's schildering van den ‘Laatsten Ridder en eersten Burger van Oostelijk Europa’, van den edelen en ridderlijken, Poolschen patriot Koscioeszko, doet het ons te meer leed daarover een afkeurend oordeel te moeten vellen, omdat ook wij met de zoo grootsche figuur van dien martelaar voor de vrijheid van zijn vaderland dwepen. Maar - de Heer Perk houde het ons ten goede - zijn opstel had een geheel ander kunnen en moeten zijn; in plaats van eene opgeschroefde samenflansing van gemeenplaatsen - van eene verhanseling der ware geschiedenis in overeenstemming met de zoo algemeen vervalschte begrippen nopens Polen's maatschappelijke toestanden - van eene even onsamenhangende als onklare voorstelling van Polen's laatsten worstelstrijd onder de aanvoering van Koscioeszko, had hij ons in de eerste plaats dienen te leveren een onpartijdig beeld van Polen's ondergang door eigen wanbeheer, en alsdan beter dan nu kunnen doen uitkomen, wat Koscioeszko trachtte tot stand te brengen, waarvoor hij streed en weshalve hij bezwijken moest. Het is niet genoeg de diplomatische eigenbaat en laaghartigheid van het Driemanschap in oostelijk Europa te brandmerken; hij had er ook niet voor moeten terugdeinzen, naar waarheid en wel in de eerste plaats te schetsen, wat rampen de Sarmatische adel door zijn ‘liberum veto’ en andere wanbegrippen in het Staatsbestuur aan het moederland berokkende, dat eenmaal van de boorden der Oost- tot aan die der Zwarte Zee zijne zegevierende banieren wapperen deed, en nog geen eeuw geleden aan zijne schier onpeilbare wonden en zoo talrijke verminkingen bezweek. Het niet eerst in 1772 gesmaldeeld, doch sedert de 15de eeuw gaandeweg ingekrompen Polen, zonder burgerstand als kern, maar ten prooi aan een woelzieken, twistgragen, ijverzuchtigen, pronklustigen leenadel, en aan de onafgebroken uitmergeling door een
sprinkhaanzwerm van meedoogenlooze, uitheemsche schacheraars, kon niet blijven bestaan. Eerst nu het bevrijd is van
| |
| |
dien Sarmatischen kanker, en de boerenstand - zij 't dan ook met hulp van de geenszins ten onrechte zoo fel gehate Russenhand - zich gaandeweg kan opwerken tot de kern eener levensvatbare burgerij, zal het mogelijk zijn, dat Polen de noodige krachten herzamelt, om eenmaal opnieuw eene even eervolle als onafhankelijke plaats in de rij der volkeren te bekleeden. Thans is het nog dwaasheid, in den schorpioen der vreemde heerschappij niet tevens het middel tot loutering van de tot nabij het hart voortgewoekerde volkskwalen te willen zien. Koscioeszko greep naar de juiste snaar, maar - faalde, omdat hij zijn tijd en zijn volk vooruit, vèr vooruit was. Zullen omkeeringen in de maatschappelijke orde op den duur goede vruchten dragen, dàn moeten volk en land daartoe voorbereid, daarvoor rijp zijn. - De Heer Perk offerde in zijn opstel aan den afgod der demagogie, moge hij er toe besluiten zijne veelzijdige talenten - en stellig bezit hij er veel grootere, dan uit de hier aangekondigde bijdrage kan blijken - eens met ernst aan eene studie over Polen in zijn opkomst, bloei en verval te wijden, voorzeker, hijzelf zal een der eersten zijn, de onrijpheid, de eenzijdigheid van het thans door hem geleverd, niet weinig verward tafereel te wraken. Met de wolven in het bosch te huilen, is zijner onwaardig; van zijn standpunt moet en kan men er vooral op uit zijn, den leek te leeren, naar waarheid te leeren.
Wij mogen ook niet nalaten, erop te wijzen, dat de drukproeven wel wat zorgvuldiger konden zijn nagezien. Bij dezen 2den Bundel laat dit o.i. veel te wenschen over; zoo komt in ‘Vrij geworden’ één der personen afwisselend voor onder den naam van ‘Lourville’, ‘Fourville’ en ‘Pourville’; zoo trekt een leger van 2000 Russen op bladz. 210 Polen binnen, e tutti quanti.
De 3de Bundel onderscheidt zich juist niet gunstig ten opzichte van zijn beide voorgangers, al zijn er enkele stukken van blijvende waarde in. Het dichtstuk, waarmee deze bundel geopend wordt, getiteld: ‘Eene laatste bekentenis’ en naar D.G. Rossetti's ‘A last Confession’ door W.P. Wolters in rijmelooze maat vertaald, bezit onmiskenbare verdiensten, maar deze episode uit den zoo gespannen tijd van het Lombardisch-Venetiaansch Koninkrijk in 1848 is te fragmentarisch en had ruimer toelichting verdiend, dan hieraan in eene Noot te beurt viel. In ‘blank verses’ te dichten, is niet iedereen gegeven, en gaarne huldigen wij des vertolkers welgeslaagde pogingen om daarin iets degelijks te leveren, al blijven we voor onze taal, althans in de meeste gevallen, de voorkeur aan 't rijm schenken.
Ware de tweede bijdrage, getiteld: ‘Si j'étais Excellence...!’ door F. Smit Kleine, van minder overdreven gehalte, zij zou stellig onder de goede stukken der Verzameling eene plaats innemen; de dialogeering is vloeiend en natuurlijk, de gedachte gelukkig, de inkleeding los en bevallig, maar - ‘qui trop embrasse, mal étreint’, te groote opeenzameling van dergelijke, op audiëntiën te duchten gevallen - al kwamen
| |
| |
ze in verloop van jaren ook alle werkelijk in dien geest voor - doet het doel voorbijschieten.
Door zijn ‘Naar de Staubbach’ maakt J. Winkler Prins veel goed, wat hij met zijn rijmelarij in den 1sten Bundel verkorf; die bladen uit zijne reisportefeuille doen naar meer verlangen.
Maar wat te zeggen van de nu volgende novelle, getiteld: ‘De Ongelukken van den Heer Montaland’? Dr. Jan ten Brink duide het ons niet euvel, maar die tendenz-novelle in 't belang van de openbare school is ‘d'une fadeur extrême et d'une moralité douteuse’, terwijl zij geschreven werd in dien gemanierden stijl, waarvoor een Chappuis, Brunings en andere, meer natuurlijke, prettige en toch degelijke vertellers zich wel zouden wachten. We lazen trouwens wel eens wat beters van denzelfden Schrijver, en ontzeggen juist daarom des te meer aan deze zijne bijdrage rechtmatige aanspraken op eene plaatsing in eene Verzameling, welke uit louter juweelen heet te bestaan. De Hr. Ten Brink veroorlove ons echter de vraag, of hij zichzelven wel ooit behoorlijk rekenschap gaf nopens de aesthetiek in den realistischen roman. Zijne studiën over Emile Zola en andere coryphaeën van het rauwste realisme moeten doen vreezen, dat hij zich daaromtrent in eene geenszins wenschelijke richting beweegt. Ofschoon zelf bepaalde voorstanders eener vrije ontwikkeling van allen in alles, meenen we toch met nadruk te moeten opkomen tegen het realisme, wanneer het niet evenals bij Dickens gepaard gaat met het streven naar eene gezonde werking op het moreel. Daudet's Froment Jeune et Risler Ainé o.a. heeft, ondanks de nobele figuur van Risler, eene verpestende atmospheer om zich heen, en tusschen Daudet en Zola is nog een groot verschil. Het realisme heeft ontegenzeggelijk zijne eigenaardige deugden, maar ook in den roman mag gevergd worden, dat het den toets eener gezonde moraal kan doorstaan, wil het op de lezers, en wel vooral op die van nog weinig gevorderden leeftijd, eene goede werking uitoefenen.
Dezer dagen dischte de Schrijver naar aanleiding van Zola's roman ‘Le ventre de Paris’ zijnen hoorders op, dat het hart eener bloemkool veel had van een bruidsbouquet! Doch waar bleef de geur van den waren bruidstooi? Evenzoo kan men beweren, dat Zola's ultra realistische cyclus over de erfelijkheid van den waanzin en andere menschelijke hartstochten eene reeks moreel gezonde romans oplevert en in zijne voltooiing opleveren zal; velen echter zouden allicht oordeelen, dat ten opzichte van de werking op de lezers louter de factor van het gezond verstand over 't hoofd gezien werd. Moge Nederland's oorspronkelijke literatuur nog lang van die Zola-rauwheid bevrijd blijven!
De Heer J. Huf van Buren oogstte meer roem in met zijne romantische verhalen, dan hij met zijne gedichten zal doen, ingeval ze van 't gehalte zijn van zijne vertolking van Schiller's Ballade ‘Hero en Leander’. Regels als ‘Zij scheidt Azje van Europa’ kunnen waarlijk niet door den beugel, en 't is er, in ons oog, vèr van af, dat hij alle
| |
| |
fijne schakeeringen van den zoo genialen, oorspronkelijken dichter heeft weergegeven, al werd dan ook doorgaans de hoofdgedachte door hem gevat.
Thans komen we aan een zeer degelijk opstel van Cd. Busken Huet, ‘Jacob Geel herlezen’, maar in gemoede vragen wij den geachten Aristarch af, of dit nog niet minder dan zijn critische bijdrage over de werken van Mejuffrouw Hasebroek in eene Verzameling als deze misplaatst is? Hoe moet wel het gehalte zijn der leeken, die dit Essay over een zoo eigenaardig genie als Geel zonder verdere toe- of vóórlichting eenigermate, laat staan naar waarde, kunnen genieten?
Neen, dàn vormen de beide bladzijden uit het dagboek van een zwerver, de ‘Bertha’ en de ‘Bootsman van Plymouth’, door H.L.F. Pisuisse, eene vrij wat welkomer heksluiting; die beide schetsen treffen door naïeviteit van voorstelling en fijnheid van gevoel; zij behooren waarlijk tot de klasse der juweeltjes.
En ziedaar onze taak zoo goed als ten einde; alleen mag de Lezer van dit Tijdschrift nog een bepaald oordeel over de gansche Verzameling van ons vergen. Tot ons leedwezen kan het niet anders luiden, dan dat het juweel in zijn geheel geenszins van zuiver water is. Ons oordeel is dus verre van gunstig, sommigen zouden zeggen niet malsch; maar is het onbillijk? Heeft men niet recht op keur van spijzen, als het menu bij voorraad reeds wordt aangeprezen en opgehemeld? De Verzamelaar leverde ‘Wie Menschendreck und Koriander, Alles durch einander’, en dekte die lading door eene even weidsche als onware vlag. Moge hij eerlang ons op een onvermengd degelijken schotel uit het gebied der fraaie letteren vergasten, en we zijn gereed dien ‘mit Sturm und Drang’ den landgenoot aan te bevelen.
's-Hage, 31-10-'78.
g. kuyper hz.
|
|