| |
Onze militaire bijeenkomsten
Door een plattelander.
VI. Uittreksel uit de notulen der vergadering genaamd: ‘Militaire Conferentie te Kooldorp’.
De notulen der laatste vergadering gelezen en vastgesteld zijnde, zegt de Voorzitter het volgende: ‘Het is mij recht aangenaam, mijne Heeren, bij de opening dezer vergadering te kunnen constateeren, dat zich tot nog toe geene afbrekende of desorganiseerende hand heeft uitgestrekt naar het palladium onzer landsverdediging, - ik bedoel de Schutterij. De duistere vermoedens van mijn Haagschen vriend zullen zich waarschijnlijk vooreerst nog niet verwezenlijken. De Schutterij schijnt nog niet bedreigd te worden - de Dienstdoende evenmin als de Rustende. Het sterkste bewijs hiervoor vindt men in de aan- | |
| |
houdende benoemingen van schutter-officieren in verschillende rangen, en in een nog versche aanschrijving, welke de commandeerende officieren der Rustende ernstig aanmaant hunne registers vooral nauwkeurig bij te houden. Men kan hieruit zonneklaar zien, dat de Regeering er hooge waarde aan hecht, de Schutterij steeds in orde te houden op het papier, en dat zij zulks in vredestijd geheel voldoende acht. Mijn Haagsche vriend schrijft me geen woord meer over mogelijke veranderingen in onze organisatie, en een ander vriend, die 't goed weten kan, bericht me, dat er wel successievelijk eenige veranderingen betreffende Leger en Schutterij zullen worden ingevoerd, maar dat zij alleen in den vorm zullen bestaan. In het wezen der zaak zal alles bij het oude blijven. Dit, mijne Heeren, acht ik een groot geluk. We weten nu eenmaal wat we hebben, maar niet wat we zouden kunnen krijgen.
De Kolonel vraagt het woord en betuigt zijne verwondering over 'tgeen zijne ooren hebben vernomen. Spreker meende, dat in deze vergadering op voldoende wijze was aangetoond, dat juist onze organisatie van Leger en Schutterij niet deugde, omdat ze voornamelijk steunt op een slecht en veroordeeld beginsel, - n.l. de plaatsvervanging; maar nu merkt hij tot zijn leedwezen, dat al het gesprokene van zijn vriend Grutter eigenlijk moeite voor niets is geweest. Spreker begint er thans aan te wanhopen, of deze vergaderingen wel degelijke vruchten kunnen opleveren. Men schijnt zich hier met alle macht te willen vastklemmen aan het oude, terwijl overal elders met het oude wordt gebroken. Hij wenscht, alvorens de werkzaamheden worden hervat, te weten of hij en zijn vriend Grutter de eenigen in deze vergadering zijn, die den ouden lorrenboel naar den duivel willen zenden.
Groote sensatie. De Kapitein Dinges, die pas een lange pijp heeft gestopt, laat haar van schrik vallen, zoodat ze in stukken op den vloer uiteen springt. De eerste Luitenant van de Rustende verslikt zich bij het nemen van een teug en proest talrijke purperen droppels over het geopend notulen-boek, dat er op deze plaats dan ook erbarmelijk uitziet. De Secretaris maakt het niet beter door, ook al van ontsteltenis, zijn pen, die hij pas tot aan den hals in den inkt heeft gedoopt, op het papier te laten vallen, waardoor een ontzettende inktvlek ontstaat. De Voorzitter, die juist bezig was het glas van den Kolonel te vullen, ten einde een verzoenenden dronk met hem te wisselen en hem de verzekering zijner voortdurende hoogachting te geven, gevoelt zijne oogen eensklaps beneveld en blijft voortschenken, terwijl het glas overloopt en er zich een wijnmeertje op de tafel vormt. Grutter rookt kalm zijn sigaar, kijkt, alsof er niets gebeurd was, in een beschreven papier, dat vóór hem ligt, slaat dan de oogen op en ziet, hoe zijn aanstaande schoonpapa bezig is een wijnvijver te maken. Hij stuit eerst de overstrooming door den Voorzitter op zijne distractie opmerkzaam te maken en vraagt dan het woord. - Maar Kapitein
| |
| |
Dinges en de eerste Luitenant van de Rustende en de Secretaris vragen allen ook tegelijk het woord.
De Voorzitter zegt daarop: ‘Mijne Heeren, ik neem zelf het woord’.
Hetgeen ZEd. daarna zegt komt op het volgende neder: ‘Mijnheer de Kolonel, het spijt me.... het doet me bijzonder leed.... ik kan u niet zeggen hoe 't me spijt, Mijnheer de Kolonel.... dat ik verplicht ben.... tot mijn leedwezen.... dit kan ik u verzekeren.... te zeggen, dat de parlementaire vormen.... ik bedoel, Mijnheer de Kolonel, dat ik een bijzondere waarde hecht aan de parlementaire vormen.... Ik wenschte dit slechts in het voorbijgaan te doen opmerken. Ik heb gezegd. - Het woord is aan Kapitein Dinges.’
Kapitein Dinges vereenigt zich in hoofdzaak met hetgeen de geachte Voorzitter zoo juist en flink heeft aangemerkt, maar hij wenscht toch eenigszins verder te gaan en te verklaren, dat hij het door Mijnheer den Kolonel gesprokene ten eenen male afkeurt.
De eerste Luitenant van de Rustende en de Secretaris wenschen zich bij dit votum aan te sluiten.
De Kolonel drinkt daarop de gezondheid van al de heeren en stelt voor de militaire conferentie te Kooldorp te doen vervangen door een whist-kransje en dan den Ontvanger en den Dominee erbij te vragen.
Het lid Grutter staat op en houdt de volgende rede: ‘Mijne Heeren, ik wil niet ontkennen, dat er bij het spreken in eene vergadering zekere vormen worden vereischt; maar het hoofdvereischte in een redevoering, lang of kort, is zakelijkheid. In Nederlandsche vergaderingen schijnt een omgekeerde regel te gelden. Wat bij ons onder parlementaire redevoeringen wordt verstaan munt veelal uit door omhaal van woorden en gemis aan argumenten. Die parlementaire sprekers nemen veel tijd in beslag en ze brengen ons niet verder. De Kolonel is een vijand van noodeloos gepraat, en in dit opzicht schaar ik mij geheel aan zijne zijde. Hij heeft van “een ouden lorrenboel” gesproken, en dien - het zij met eerbied gezegd - “naar den duivel willen zenden”. De uitdrukkingen zijn niet parlementair, mijne Heeren, zooals onze geachte Voorzitter volkomen juist heeft aangemerkt; maar de bedoeling van den Kolonel is goed en verdient veeleer waardeering dan afkeuring; of zijn we hier bij elkander, Mijnheer de Voorzitter, om alles, wat van oudsher bestaat, goed en mooi te vinden? - In dat geval zouden we van onze bijeenkomsten liever, overeenkomstig des Kolonels voorstel, dan maar een speelkransje moeten maken. Ik voor mij vind alles niet goed en mooi en ik verklaar ronduit, dat de vreugde van onzen geachten Voorzitter over het handhaven van het statu quo onzer Schutterij-organisatie mij pijnlijk heeft getroffen. Als de officieren der Schutterij willens en wetens blind blijven voor de totale onwaarde van een legermacht op het papier, dan is het uitzicht op ver- | |
| |
betering duister, en indien het hier gesprokene ook buitenaf geen andere uitwerking heeft dan die ik er tot mijn leedwezen hier van meen te bespeuren, dan doen wij beter, mijne Heeren, onze militaire bijeenkomsten òf te staken òf door andere te doen vervangen. Ik heb gezegd.’
De Kolonel zegt, dat hij 't liefst whist speelt met den blindeman; maar hij houdt ook wel van een hombre-partijtje.
De Voorzitter, met bewogen stem. Mijne Heeren, leden van de vergadering genaamd ‘Militaíre conferentie te Kooldorp’, als Voorzitter van deze geachte vergadering rusten er plichten op mij, waarvan ik mij niet kan en mag losmaken. Sedert onze beraadslagingen in druk verschijnen, heeft het gansche land - wellicht een groot gedeelte van Europa en de beschaafde wereld - het oog op ons gevestigd. Het gaat dus niet aan, eene vergadering als deze zoo maar voetstoots te ontbinden. Ik ten minste zal er mijne toestemming niet toe geven. Ik weet wat ik aan mijzelven, aan mijne waardigheid, aan het vaderland verschuldigd ben. Je maintiendrai! Ja, mijne Heeren, ik zal handhaven! - Wij zijn hier vergaderd om de belangen onzer defensie te bespreken. Ik zal dezen plicht geen oogenblik uit het oog verliezen. Anderen mogen de voorkeur geven aan het whist- of hombre-spel - zij kunnen daartoe in de Sociëteit gelegenheid vinden - maar hier is een andere, ernstiger, schooner taak voor ons nedergelegd. Wij behooren hier onszelven niet, mijne Heeren, maar wel aan het vaderland. Laten wij daarom de handen ineen slaan, ten einde eendrachtiglijk het onze bij te brengen tot vestiging van een hecht en duurzaam gebouw: ik bedoel de nationale defensie, en laat ons vooral de spreuk indachtig blijven: l' Union fait la force! Ik heb gezegd.
Luide toejuichingen. De Kolonel vraagt het woord en zegt: ‘Mijnheer de Voorzitter, uwe vaderlandslievende gevoelens strekken u tot eer, maar vergun mij de opmerking, dat vaderlandslievende gevoelens niet voldoende zijn om iets goeds tot stand te brengen. Over het algemeen zijn de Nederlanders vaderlandslievend - ten minste, zij zeggen het - maar de vaderlandsliefde moet zich door daden en opofferingen openbaren, anders helpt ze ons niet veel. Als ik van een “lorrenboel” heb gesproken, Mijnheer de Voorzitter, behoeft gij noch een onzer geachte leden zich dat aan te trekken. De Schutterij bestaat uit zeer goede elementen, uit beste, charmante lui, met wie ik gaarne vriendschappelijk omga; maar ik zou van die Schutterij iets anders willen maken dan ze nu is. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat men welwillend genoeg zal zijn, mij vrij te laten in de appreciatie onzer levende strijdkrachten, waaronder de Schutterij een voorname plaats dient in te nemen. Ik beken, dat ik me wel eens van een onparlementaire uitdrukking bedien; maar 't is nimmer mijne bedoeling iemand te krenken. Ik behandel de zaak en de personen laat ik erbuiten. Kan de vergadering zich met mijn “militaire wijze van zijn”
| |
| |
niet vereenigen, dan zal ik me, tot mijn leedwezen, verplicht zien voor het lidmaatschap dezer vergadering te bedanken. Ik heb gezegd.’
De Voorzitter, diep getroffen, zegt, dat hij 't zeer zou betreuren, als de Vergadering van het voorrecht verstoken werd zulk een geacht en kundig lid als de Kolonel in haar midden te hebben. Spreker gelooft genoeg getoond te hebben, dat hij een voorstander is van de vrije, onbelemmerde uiting der gedachte: Du choc des opinions etc. Spreker wenscht dit boordevol glas te ledigen op de goede harmonie en op de gezondheid van den Kolonel. Hij leve! Hip, hip, hip, hoera!
Luide toejuichingen. Daarna worden de glazen geledigd en de Voorzitter geeft het woord aan het lid Grutter, die de volgende rede houdt:
Mijne Heeren, ik geloof te kunnen constateeren, wat onze geachte Voorzitter in den aanvang heeft gezegd. Alles is en schijnt te blijven bij het oude. Het is, alsof er een fatum rust op onze legerinrichting en op ons krijgsbestuur. Een nog jong staatsman en krijgskundige specialiteit, die jaren lang groote verwachtingen van zich deed koesteren, is eindelijk aan het roer van het krijgsbestuur gekomen, maar hij heeft ons nauwelijks de gelegenheid gegeven iets van zijne plannen te doorzien, of hij wordt door een physieke oorzaak in zijn arbeid ge stuit. Gedurende zijn korte werkzaamheid heeft hij alleen den tijd gehad hier en daar af te breken wat hij meende niet goed te zijn. Wat hij daarentegen heeft opgebouwd mag geen naam hebben. Steeds arbeidde hij voort, trots smart en lijden, en die volharding dwingt bewondering af; maar, helaas, we mochten de heilzame vruchten van dien arbeid niet zien, en wat ervan voorspeld werd was voor het leger-personeel niet opbeurend. Men hoorde tot nog toe van niets anders dan van bezuiniging en besnoeiing op dat gebied. ‘Al wat overtollig is’ - zoo heette het - ‘wordt afgeschaft.’ - Dit is zeker de eenig ware weg tot bezuiniging. Maar de vraag is: wat men ‘overtollig’ gelieft te noemen. Een minister, die alles zelf wil doen - een zeer te veroordeelen neiging, welke tot niets goeds leidt - kan met zijn overtolligheids-theorie zóóver gaan, dat de gevolgen noodlottig worden voor den Staat. Tal van betrekkingen, welke ieder hare verantwoordelijkheid medebrengen, op één persoon over te dragen, is niet alleen in strijd met het staatsbelang, maar ook met de billijkheid. Evenmin als de particulier, die iemand tot het verrichten van zekeren arbeid en tegen een zeker salaris in dienst neemt, het recht bezit, behalve het overeengekomen werk nog anderen arbeid van zijn dienaar te vorderen, mag de Staat zijne ambtenaren met werkzaamheden belasten, welke niet bij het ambt
passen. De Minister, die in naam van den Staat zulk eene onbillijkheid pleegt, maakt misbruik van de macht hem verleend, en strooit het zaad van ontevredenheid uit, waarvan de Staat zelf, op zijne beurt, de wrange vruchten oogst. Een zaak wordt slecht gediend, als er de toewijding aan ontbreekt.
| |
| |
Zooals thans de legerquaestie staat, Mijnheer de Voorzitter, zie ik de toekomst donker in. Twijfelachtig of liever onwaarschijnlijk is het, dat deze Minister zijne moeielijke taak zal kunnen volbrengen; en als hij eenmaal den arbeid zal moeten opgeven, wie zal dien weder durven aanvatten? Er is wel iemand, die door bekwaamheid en karakter het allereerst in aanmerking zou komen, om weder met de moeielijke taak van oorlogs-minister belast te worden, maar die man heeft, na een eerste, korte proef, die taak terstond nedergelegd. Er is iets duisters in dat snel en stil heengaan van een bekwaam en energiek man; maar ik geloof niet ver van de waarheid te zijn, als ik het vermoeden uitspreek, dat hij heeft moeten kiezen tusschen transigeeren met zijne beginselen en heengaan, en dat hij het laatste heeft gekozen. Ik zou het als een gelukkige uitkomst in deze moeielijke omstandigheden beschouwen, indien we denzelfden man weder aan het roer zagen komen, maar dat er dan ook tegelijkertijd een einde kwam aan dat ondragelijk gehaspel over personen-quaestiën, waardoor den Minister steeds de handen worden gebonden en hem ten slotte de keus overblijft te transigeeren met zijn overtuiging, onbillijk te zijn, of heen te gaan.
Als nu zulk een man zich niet sterk genoeg gevoelt den zwaren last op zijne schouders te laden, wie zal het dan wagen? Wie zal zijne reputatie willen verspelen in een vluchtig ministerieel bestaan? - Wie zal zijn loopbaan ten offer willen brengen voor de kwade kans van misschien een eerste begrooting, maar waarschijnlijk geen tweede erdoor te halen? Wie zal langer tot mikpunt willen dienen aan allen, die 't beter denken te weten dan alle mogelijke ministers, maar die zelf ook al niet meer en misschien nog minder goeds zouden voortbrengen dan zoovele onbekwamen vóór hen? Wie zal zich in de engte willen begeven, waar hij met den besten wil soms niet vooruit en even min zijwaarts kan, maar liefst achteruit wordt gedrongen? - Wie zal zich als verantwoordelijk minister willen leenen tot allerlei kleine en groote onbillijkheden, die hij eigenlijk niet verantwoorden kan? - Zijn er zulke eerzuchtigen in den lande, dan zullen we die het minst hebben te zoeken in de hoogste rangen des Legers, maar veeleer in de lagere, onder hen, die nog geen reputatie te verliezen hebben, of die verbeelding genoeg bezitten, om een schitterende toekomst te zien, waar slechts nevel en duisternis bestaat. En als we dan een waaghals hebben gevonden, die zijne toekomst op het spel wil zetten, wat zullen we dan weer 't allereerst beleven? - Hier en daar wat opruiming van het oudste personeel, om wat promotie te maken voor hen, die 't meest in den smaak vallen. Zoo is in den regel het debuut onzer oorlogsministers. Zoodra er een nieuwe minister van oorlog optreedt, zijn er onder de oude heeren eenigen, die hun testament maken, terwijl anderen zich vergenoegd de handen wrijven. Zoo gaat het steeds voort. Onzekerheid is de eigenlijke grondslag, waarop onze leger-instellingen rusten. - Wanneer zal daaraan een einde komen?
| |
| |
Ik wenschte thans, Mijnheer de Voorzitter, deze ontmoedigende bespiegelingen te staken en de vergadering bezig te houden met den Franschen schrijver, wiens geschriften ons reeds in een vorige bijeenkomst stof tot bespreking hebben geleverd. Vooraf moet ik echter mededeelen, dat ik den schrijver in zijne beschouwingen slechts in zooverre zal volgen, als ik aanleiding vind onze eigen toestanden te bespreken, daar juist dit gedeelte van zijn werk een meer locale kleur draagt. Ik neem dus alleen hier en daar zijn motief, niet zijn betoog over.
Thans handelt hij in de eerste plaats over de ‘opvoeding’ van het leger. Hij vergelijkt het voorheen met het heden, en het resultaat is voor het heden al niet veel gunstiger dan voor het verleden. Nu zijn bovendien in Frankrijk de toestanden geheel veranderd. De plaatsvervanging bestaat er niet meer en uit kracht daarvan heeft de opleiding en vooral de opvoeding van den jongen soldaat andere en hoogere eischen. Bij ons, waar de plaatsvervanging nog wel bestaat, zijn opleiding en opvoeding van den soldaat ook nog zoowat op dezelfde hoogte als voor vijftig jaren. De omstandigheden hebben eenige noodzakelijke wijzigingen medegebracht, maar in den grond is alles onveranderd gebleven. En waarin bestaat nu die opleiding?
Allereerst leert men den recruut zijne algemeene verplichtingen. Wat zijn dat? Men zou hem die het best kunnen leeren uit dien militairen catechismus, waarover we gesproken hebben. Toewijding aan zijn stand, liefde tot het vaderland, zelfverloochening, zelfopoffering, nauwgezette en opgeruimde plichtsbetrachting, eerbied jegens zijne meerderen, beleefdheid jegens zijne gelijken, orde, ijver, enz. - De opleiding is echter eenigszins anders. De theorie over de algemeene verplichtingen komt op het volgende neer: ‘Hoe ziet een Generaal eruit? - Wat moet je doen, als je een Generaal tegenkomt? Hoeveel kwasten heeft de Kolonel op? - Hoe heet je Kapitein? - Hoeveel vleesch wordt er voor je ingekocht?’
Al deze, en nog veel meer even gewichtige vraagpunten vormen te zamen de eerste gronden der krijgswetenschap en der militaire moraal. Bij een groote inspectie moet de soldaat toonen, hoe knap hij daarin is, en een Generaal toont dan zelf zijne knapheid door met hoogen ernst den Nederlandschen krijgsman af te vragen: hoeveel zout krijgt ge in uw aardappelen? - Ik heb altijd gemeend, dat het er minder op aankomt, dat de soldaat weet hoe zwaar zijn rantsoen weegt, als hij maar genoeg krijgt; maar bij ons schijnt men er altijd nog aan te hechten, den man wantrouwen jegens zijne meerderen in te boezemen, hoewel de tijden lang voorbij zijn, dat de compagnies-aanvoerders hun beurs konden spekken ten nadeele hunner compagnieën.
De opleiding onzer soldaten is er al heel weinig op ingericht, den man moreel en intellectueel te ontwikkelen. Zelfs de lichamelijke ontwikkeling geschiedt naar slechte beginselen. Er is thans wel een
| |
| |
cursus in Den Haag geopend tot opleiding van onderwijzers in de gymnastiek, maar we weten nog niet, wat die zal opleveren. Het resultaat kan niet groot zijn, als de gymnastiek geen hoofdtak van onderwijs uitmaakt, dus niet dagelijks door de jonge soldaten wordt beoefend. Het schoolonderwijs, dat zulk een voortreffelijke gelegenheid aan de hand geeft om hart en geest te veredelen, is doorgaans hoogst gebrekkig, omdat onbevoegde personen als onderwijzers optreden en over 't algemeen de chefs er een ondergeschikte waarde aan hechten. Als het weder niet toelaat den troep op het terrein te oefenen, worden de soldaten liefst verveeld met afgezaagde theorieën: of ze worden bij troepen naar een veel te kleine gymnastiekzaal gezonden, in plaats van hen in de schoollokalen te verzamelen en hun daar degelijk onderwijs te laten geven. Wat leeren ze op die theorieën eigenlijk? - Velddienst bijv., iets wat men hun op het terrein veel beter kan leeren. ‘Richten en mikken.’ Dat moet men hun onder de schietoefeningen onderwijzen, in plaats van er in een kamer een uur of langer mede te vermoorden, tot de man en de onderwijzer er beiden suf van zijn geworden. Garnizoens-dienst, waartoe op de wachten ruimschoots gelegenheid bestaat. Inwendigen dienst, dien de korporaal en de sergeant hem dagelijks in de kazerne proefondervindelijk kan en moet leeren. - Het oude, ellendige stelsel om den soldaat bezig te houden - onverschillig waarmede, als de tijd maar om hals wordt gebracht - is nog in zijn volle fleur, hoewel men er niet officieel voor uit wil komen. En in welken graad die zoogenaamde theorieën den soldaat ontwikkelen, kan men 't beste merken, als men den onbeschaafden milicien, die een jaar onder de wapens is geweest, eens ondervragen wil. Men zal dan van hem kunnen vernemen, dat een tirailleur zich dekken moet, en dat hij niet moet schieten zonder kans van te raken. Het eerste behoeft men hem niet met zooveel
zorg in te prenten, en het laatste heeft hij waarschijnlijk reeds geweten, voordat hij 't allereerst zijn geweer in handen kreeg. Diepere wijsheid zal men uit den milicien wel niet halen. De Fransche schrijver noemt als den eersten onderwijzer - den natuurlijken opvoeder van den soldaat - den compagnies-commandant, den kapitein of ritmeester. Op dezen grond veroordeelt hij de openbare meening, welke den kapitein rangschikt onder de mindere officieren. Ik ben het daarin geheel met hem eens. In vroeger tijden heette het bataljon de tactische eenheid. Thans is het de compagnie. Vroeger trad meestal het bataljon in zijn geheel onder de leiding van zijn commandant in het gevecht op; thans handelen de compagnieën op zichzelf, zoeken het onderling verband en zijn dikwerf geheel los van de hoogere leiding, welke bij het verspreid gevecht al lichtelijk in een staat van onmacht verkeert. Dit gedwongen initiatief der compagnies-commandanten op het slagveld maakt vanzelf de afzonderlijke oefening der compagnieën onder de leiding harer bevelhebbers noodzakelijk. De kapitein is dus de verant- | |
| |
woordelijke man. Maar bij ons beschouwt men dat anders. Iedereen wordt op zijn beurt kapitein, als er geen kwaads van hem te zeggen valt, en de kapitein is zoo weinig verantwoordelijk, dat hij zelden of nooit met zijn compagnie een oefening houdt of hij heeft een majoor of luitenant-kolonel als dwarskijker in zijne onmiddellijke nabijheid. Deze hoofdofficier wordt, als hij het voorrecht heeft bij den regiments-staf gestationneerd te zijn, op zijne beurt door den kolonel dwars bekeken. De natuurlijke soldaten-opvoeder, de kapitein, heeft zich dus zijne verantwoordelijkheid niet sterk aan te trekken, en dit is een groot gebrek in onze leger-inrichting. Om met hart en ziel zijne taak te vervullen, moet men de verantwoordelijkheid ervan voelen en ook kunnen dragen.
Wat in de militaire wereld ‘initiatief’ heet en waarmede veel geschermd wordt, is bij ons in de werkelijkheid een onbekende en onmogelijke zaak. De centralisatie-geest, welke in ons land altijd heerlijk heeft gebloeid, is nergens sterker ontwikkeld dan in het leger en het leger-bestuur. Oorlog weet alles alleen en beter dan ieder ander. Het Departement laat nooit een gelegenheid voorbijgaan, zonder dit zijnen onderhoorigen te laten voelen. Iets te doen, al is het nog zoo goed en nuttig, zonder autorisatie van oorlog, is gekwetste majesteit. ‘Niet zonder bevreemding’, of ‘met de meeste bevreemding’ neemt oorlog steeds kennis van elke handeling, welke niet bepaald is voorgeschreven; want daar oorlog alles wil voorschrijven, is het niet voorgeschrevene ook verboden. Hoe wil men zelfstandige, onafhankelijke bevelhebbers kweeken onder zulk een régime? - Vóórdat de bevelhebber beveelt of de pen op het papier zet, moet hij eerst met de meeste angstvalligheid onderzoeken, of er niet ergens in de negentig deelen van het Recueil-militaire en de millioen overige aanschrijvingen iets bepaald is, wat in strijd kan zijn met hetgeen hij bevelen of schrijven gaat. Wee hem, die bij het Departement niet in den reuk van heiligheid staat en zich zoover heeft vergeten van buiten het boekje te gaan. Hij is veroordeeld. ‘Hij deugt niet voor hoogeren rang.’ Ik zou veeleer zeggen, dat hij er juist goed voor was. In zoogenaamd geheime aanschrijvingen wordt wel aanbevolen vooral geen luitenants voor den rang van kapitein in aanmerking te brengen, die niet allerlei kundigheden en deugden bezitten, zelfstandigheid natuurlijk niet te vergeten; maar nu schijnt het wel, dat alle luitenants op hunne beurt al die gegevens in zich vereenigen, want niemand wordt ooit overgeslagen of er moet al iets ergs met hem gebeurd zijn. Alle kapiteins zijn derhalve zelfstandige mannen.
Jammer, dat hun die zelfstandigheid zoo weinig te pas komt!
De Fransche schrijver klaagt er óók over, dat in 't Fransche leger de kapitein zoo weinig verantwoordelijk is. ‘De militaire conservatieven,’ zegt hij, zullen uitroepen: ‘De officieren te emancipeeren door hen met uitgebreider gezag te bekleeden, - dat staat gelijk met een
| |
| |
omwenteling! Vele officieren, en meer speciaal de kapiteins, zijn ook niet in staat zulk eene verantwoordelijkheid te dragen!’
De redeneering is mooi. - Wie heeft die kapiteins dan aangesteld? - Misschien redeneeren onze militaire conservatieven in denzelfden trant, en van hun standpunt hebben ze volmaakt gelijk. Ik houd het er ook voor, dat zij in hun tijd ook zulk een verantwoordelijkheid niet op hun zwakke schouders hebben kunnen torsen. Dit heeft echter niet belet, dat ze op hun tijd generaal zijn geworden.
De Fransche schrijver spreekt over den eerbied jegens meerderen: ‘les respects dans l'armée’. Daarover is ook veel te zeggen. Hij onderscheidt twee soorten van eerbied, en noemt 1o les respects de principe et de sentiment, qui sont libres et appartiennent à tout le monde, 2o les respects de réglement et d' obligation, qui sont forcés et appartiennent aux armées ainsi qu'à d'autres corporations hiérarchées comme elles. De omschrijving is duidelijk, maar wat lang. Ik zou ze noemen: de natuurlijke en de officieele, of de vrijwillige en de gedwongen eerbied. - Nu behoeven we niet naar het Fransche leger te gaan, om eerbied jegens meerderen te leeren. Mettertijd kan het daar beter worden; maar 't heeft er toch bedroefd mede uitgezien. Vooral trad dit gebrek aan eerbied in het licht in de dagen van militairen tegenspoed. De schrijver bewijst dit ook uit de geschiedenis; maar één voorbeeld, het ontzettendste van alle, laat hij onvermeld. Het is de terugtocht uit Rusland in 1812.
De eerbied van den soldaat voor den meerdere zocht eertijds, en doet dit meestal nog, zijn voornaamsten steun in het reglement van krijgstucht en de wetboeken voor het krijgsvolk te lande en te water, die alle wel van straffen, maar zoo weinig mogelijk van zedelijken invloed en in 't geheel niet van aanmoediging en belooning spreken. Dat is dus de gedwongen eerbied.
Ik zie slechts een bittere ironie, mijne Heeren, in de Inleiding van het Reglement van Krijgstucht; hoewel die inleiding, welke den eerbiedwaardigen leeftijd van drie en zeventig jaren heeft bereikt, nog het beste is wat er in het heele reglement te vinden is. Leest die Inleiding, als ge haar soms niet mocht kennen. Ze spreekt van ‘den Godsdienst, die de bron is van alle geluk, waren moed en troost’; ze zegt: dat ‘ieder met genoegen en zonder morren zijn plicht moet doen, zich tot eigene en anderer verbetering en tot voorkoming van elkanders misstappen bevlijtigen, de ongemakken geduldig verduren, elkander wederkeerige achting toedragen en eenstemmig tot het welzijn en de eer van ieder in het bijzonder, van het korps in het algemeen en dus ook tot het wèlbetrachten van 's Lands dienst medewerken moet’.
Dat is een voortreffelijk thema, een waarlijk schoone inleiding, die echter altijd wordt overgeslagen, als den recruut eerst bij zijne komst in het leger en vervolgens eens per maand de ‘krijgsartikelen’ worden voorgelezen. Waarom? - Ze klinkt zeker wat orthodox, wat te ge- | |
| |
moedelijk of te vaderlijk. Men schijnt niet te gevoelen, welke kracht in die eenvoudige moraal schuilt en bepaalt zich daarom liever tot de opsomming der straffen van barbaarschen oorsprong, die de verschillende militaire overtredingen bedreigen. Dat is kernachtiger; dat jaagt meer vrees aan; dat boezemt meer ‘respect’ in.
Neen, de eerbied moet op een anderen grondslag gevestigd zijn. Uit het besef, dat de meerdere, zoowel in verstand als in karakter, de meerdere is, moet de eerbied, dien het Reglement van krijgstucht vordert, voortspruiten - niet uit vrees voor straf, die alleen het hulpmiddel is waar het beter middel faalt.
Ik aarzel niet te verklaren: dat een leger, waar veel en streng gestraft wordt, een slecht leger is. Hetzelfde geldt voor elk korps in het bijzonder. Ik heb strafregisters gezien, waarin men hier en daar geen wit plekje meer vinden kon. Dat zijn onze plaatsvervangers, die hunne omgeving verpesten en van wie men in tijden van oorlog niets dan plichtverzaking verwachten kan. In een strafregister, dat ik toevallig onlangs onder de oogen kreeg, telde ik van één man, over het tijdsverloop van zes jaren, over de driehonderd dagen straf bij het korps, benevens één jaar detentie wegens insubordinatie, - dus te zamen ongeveer een derde van zijn geheelen diensttijd. Zulk een veelbelovend militair wordt dus nog waardig gekeurd in de gelederen te blijven, evenals zoovele anderen van niet beter gehalte.
Strenge krijgstucht is noodzakelijk, maar haar grondslag moet zijn het innig besef van plichtsbetrachting. De vrees van te kort te schieten, van de goedkeuring zijner meerderen niet te verwerven, moet de eerste prikkel zijn, welke iedereen tot zijn plicht aandrijft, en die prikkel kan slechts ontstaan door den soldaat zedelijk te ontwikkelen. ‘Men kan den eerbied voor Onzen Lieven Heer er niet in ranselen, maar wel eruit’, placht mijn oom te zeggen, en die kon het weten, want hij was predikant en had acht jongens, waarvan er geen een wilde deugen.
Ons stelsel van straffen is verouderd en heeft vooral het gebrek, dat het een der heilzame uitwerkselen, welke iedere straf hebben moet, mist. Het voorbeeld schrikt niet af. De vonnissen, door den Krijgsraad geslagen, worden bij het Korps aan de manschappen wel voorgelezen, maar velen kennen den delinquent niet en zij, die hem hebben gekend, kunnen zich ternauwernood meer den man en het feit herinneren, zoolang is het reeds geleden sinds hij naar den krijgsraad werd gezonden.
De provoost en de politiekamer hebben meer menschen zedelijk en lichamelijk bedorven dan verbeterd. De jonge, onbedorven soldaat, die er ongelukkig in komt in gezelschap van eenige deugnieten, zooals lichtelijk gebeurt, verlaat zulk een hol niet, zonder er iets van zijn goede eigenschappen achter te laten. Een Fransch officier - ik meen Ambert - heeft eens een aardig opstel geschreven over de politiekamer. Hij laat ons daar een gesprek afluisteren, waarin de officieren van het regiment op puntige wijze door eenige soldaten worden gecritiseerd. Maar,
| |
| |
die gelooft dat de bewoners der arrestkamers doorgaans met zulke geestigheden hun tijd korten, vergist zich. De gesprekken, die daar worden gevoerd, kunnen niet oververteld, veel minder beschreven worden. En evenmin als er bij de militaire straffen wordt gelet op het zedelijk nadeel, dat den gestrafte wordt toegebracht, wordt er acht gegeven op zijne gezondheid, die in de vunze, soms verpeste holen, waarin hij wordt opgesloten, noodzakelijk lijden moet.
Het straffen zal wel nimmer achterwege kunnen blijven; maar het tegenwoordige stelsel mist grootendeels, zoo niet geheel, zijn doel, daar het weinig afschrikt en nog minder verbetert.
Als ik van stelsel spreek, mijne Heeren, bewijs ik de militaire strafmethode eene eer, welke haar niet toekomt. Ik wil door een enkel voorbeeld uit duizend hier aantoonen, wat er van dat zoogenaamd stelsel is.
Tusschen twee officieren, A en B., heeft het volgende gesprek plaats:
A. ‘Zijt ge nog al vrijgevig op het punt van tenue bij uw kader?’
B. ‘Volstrekt niet. Ik wil niets zien wat strijdig is met het model. Elke overtreding op dat punt straf ik gestreng.’
A. ‘Ik niet. Hoe netter de jongelui zich kleeden, hoe liever ik het zie.’
B. ‘Zoo! - Maar als die jongelui dan schulden maken?’
A. ‘Dan degradeer ik hen.’
Dit, mijne Heeren, noemt men bij ons een stelsel. Naar mijne meening dient allereerst het opsluiten in gemeenschappelijke strafkamers te worden vervangen door eenzame opsluiting. Als ik mij niet vergis is deze straf vroeger wel eens toegepast, maar ook weer spoedig in onbruik geraakt; waarschijnlijk, omdat het goedkooper is de overtreders bij elkaar in één hok te sluiten.
Een stelsel van beloonen en aanmoedigen bezitten wij niet. Dat is zeker voor onze militaire organiseerders een onoplosbaar vraagstuk. Alleen bij het schijfschieten worden premiën en verloven toegekend. - Ook kunnen zoogenaamde ‘oude soldaten’, die geen straf hebben ondergaan, eens per jaar verlof met behoud van soldij bekomen. Men noemt dit echter geen belooning, maar een gunst. Van rechtmatige belooningen wil ons krijgsbestuur zoo min mogelijk weten. Het bewijst liever gunsten. Alsof de billijkheid niet meebracht, dat men den soldaat, die niet voor zijn genoegen onder de wapens wordt gehouden, eens de gelegenheid gaf zijne betrekkingen weder te zien! - Als hem die gunst echter wordt verleend, neemt men hem in den regel te gelijk zijne soldij af. Maar er zijn - dit zou ik haast vergeten - de chevrons en medailles, die men belooningen gelieft te noemen. Het zijn echter premiën voor langdurigen dienst, die iedereen op zijn beurt kan krijgen, als hij niet al te slecht oppast.
Dat onze plaatsvervangers over het algemeen meer door vrees voor
| |
| |
straf dan door aanmoediging en zedelijke opwekking tot plichtsbetrachting zijn te brengen, zal ik niet betwisten, maar daarom ook moeten die elementen uit het leger worden verbannen. Onverantwoordelijk is het zulk gespuis als dat, waarvan ik er een als voorbeeld aanhaalde, te dulden.
Overigens, mijne Heeren, vind ik in het laatste gedeelte van het werk des Franschen schrijvers niets wat mij voorkomt onze bijzondere aandacht te verdienen. Ik heb gezegd.
De Voorzitter dankt den vorigen Spreker voor zijne bijdrage en vraagt, of er ook leden zijn die, naar aanleiding van het gesprokene, het woord wenschen te voeren.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik heb met bijzondere belangstelling den vorigen, geachten Spreker in zijne beschouwingen gevolgd. Vergun mij, dat ik bij uwe dankbetuiging mijn bijzonderen dank aan dien Spreker voeg, omdat hij mij in de gelegenheid stelt over een door hem besproken onderwerp ook iets in het midden te brengen. Ik zou hier, Mijnheer de Voorzitter, een Fransch spreekwoord kunnen te pas brengen, namelijk: les beaux esprits se rencontrent. Toevallig ben ik voor een paar dagen in het bezit geraakt van een Leiddraad voor het theoretisch onderwijs der soldaten, voorgeschreven door het Departement van Oorlog en gedurende een jaar aan de regimenten bij wijze van proefneming in gebruik gegeven. Die leiddraad bevat 24 artikelen, waarover het onderwijs moet loopen, en nu zal men mij wel willen toegeven dat, als de soldaat tegenwoordig zooveel te leeren heeft, er geen tijd zal overschieten hem met school-onderwijs en lessen in de moraal lastig te vallen. Bovendien is de militaire dienst, naar mijn bescheiden meening, geen lagere school, veel minder een catechiseer-kamer. De soldaat moet leeren wat hij voor zijn vak noodig heeft, en om ons nu te bepalen alleen tot het theoretisch gedeelte, zal ik zoo vrij zijn die 24 artikelen even op te sommen.
1o. ‘Nummer van het regiment, van het bataljon en van de compagnie waarbij de milicien is ingedeeld.’....
De Voorzitter vraagt of Spreker niet liever het lijstje, waarop die artikels staan, wil laten circuleeren, teneinde geen tijd te verliezen.
De Kolonel, na het lijstje te hebben overgenomen. Mijnheer de Voorzitter, ik zie hier tal van wetenswaardige zaken staan, bijvoorbeeld: over het groeten; verplichtingen op de wacht; idem bij brand; idem met verlof; idem op marsch; over de straffen enz. Ik stem toe, dat de soldaat dit alles dient te weten; maar ik zoek tevergeefs in het geheele lijstje naar iets, wat boven al die alledaagsche plichten staat; naar de moreele plichten, welke den jongen soldaat moeten worden ingeprent. Ik vind hier wel een artikel, dat vermeldt: ‘gedrag in de kazerne en in het openbaar’; maar daartoe bepaalt zich de geheele moraal, welke hem wordt ingeprent. Ingevolge dat artikel wordt hem geleerd, dat hij op de chambrée geen rumoer mag maken; niet mag
| |
| |
vechten, geen ruzie zoeken; hij mag ook niet vloeken; maar die les wordt hem in den regel gespaard, omdat velen zijner onderwijzers nu juist in een vloekje zulk een groot kwaad niet zien. Op straat mag hij ook geen geweld maken; hij moet uit den weg gaan voor zijn superieuren; zich in herbergen ordentelijk gedragen; zich niet dronken drinken, enz.
Nu mag er een enkele moralist - of catechiseer-meester, om in den geest van ons geacht lid Dinges te spreken - onder de onderwijzers van den jongen soldaat zijn, die in het onderwerp aanleiding vindt tot het bespreken van de hoogere plichten des krijgsmans, over 't algemeen gaan de lessen der moraal niet dieper dan ik zooeven aangaf. Nog nimmer, gedurende mijn langen diensttijd, heb ik een onderofficier iets hooren zeggen tot den milicien, wat dezen kon verzoenen met het denkbeeld van de wapens te moeten dragen, veel minder van zich met hart en ziel aan zijne hem tegen wil en dank opgelegde taak te wijden; desgevorderd blijmoedig ontberingen, gevaren en den dood onder de oogen te zien. Op de bataljons-scholen, ja, laat men af en toe de hoogste klasse iets lezen over militaire deugden en plichten, maar of de lezers goed begrijpen wat ze lezen, daarover bekommert men zich minder. Zij, die onderwijs geven, zijn zelf niet in staat eenige dragelijke conclusie uit het gelezene te trekken. De vorige spreker heeft gezegd, dat de dienst geen inrichting is van lager onderwijs. Dit stem ik slechts ten deele toe. De dienst in vredestijd moet niet alleen de werktuigelijke africhting van den soldaat, maar ook zijne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling ten doel hebben, want de beste soldaten zijn zij, wier moreel en intellectueel gehalte ook het beste is. Ik wil niet beweren, dat bij de korpsen opzettelijk de intellectueele en moreele behoeften van den soldaat worden verwaarloosd; maar men volgt er een sleur; en men moet er ook roeien met de riemen, die men heeft en die niet al te best zijn. Het voorschrift, dat ik hier in de hand heb, is een proef-reglement, zooals altijd weer door Oorlog gegeven. Een Regiments-commandant is ook niet in staat, zelf zijn jonge soldaten hun plichten te leeren. Na afloop der proefneming verlangt Oorlog een verslag en uit al de ingekomen verslagen wordt dan een definitief onderwijs-reglement opgemaakt. Het is dan genoeg gekauwd en geheel
geprepareerd om geslikt te worden. In het jaar 1879 zal er dus misschien door het Departement van Oorlog worden bepaald, hoe de theoretische opleiding van den soldaat moet geschieden. Als hetzelfde voorschrift, dat nu nog wordt beproefd, in 't jaar 14, bij de oprichting van het Leger, ware gegeven, zou het niet vóór den tijd zijn geweest, want toen was het noodig. Nu niet meer.
Kapitein Dinges buigt gaarne het hoofd voor de meerdere kennis en ondervinding van den geachten Kolonel, maar veroorlooft zich toch eene eenvoudige opmerking. In den leiddraad, dien de Kolonel in handen heeft, wordt ook gewag gemaakt van het geweer. Dit samengestelde
| |
| |
wapen eischt een zekere studie, meen ik. Was er in 't jaar 14 reeds een geweer bekend met een grendel, zooals dat waarvan hier wordt gewaagd? Zoo niet, dan vermeent Spreker kon toen deze leiddraad ook niet dienen.
De Kolonel. Op mijne beurt buig ik het hoofd voor de kennis en vooral de snedigheid van den zeer geachten Kapitein der Dienstdoende Schutterij van Lummeloord. In 't jaar 14 bestond het geweer met de koperen pan en den vuursteen - een zeer geducht wapen, vooral in de handen van de Schutterij, die er dan ook in den Tiendaagschen veldtocht wonderen van dapperheid mede heeft verricht. Deze leiddraad zou dus niet in zijn geheel hebben kunnen dienen - dit stem ik toe. Kapitein Dinges, wiens militaire talenten steeds zoo schitterend in het licht treden, zou er waarschijnlijk geen bezwaar in zien, bedoelden leiddraad zoodanig te wijzigen, dat onze oudstrijders van 't jaar 1815 er nog een aangename herinneringslectuur aan hadden. Zonder te willen beweren, dat door zulk een werk in een lang gevoelde behoefte werd voorzien, geloof ik toch, dat Kapitein Dinges een verdienstelijken arbeid zou kunnen verrichten, want niet iedereen is, zooals hij, in staat zich in oude, schier vergeten toestanden te verplaatsen. Ik drink met dit glas op de gezondheid en de gelukkige inspiratie van onzen hooggeachten Kapitein Dinges. Hij leve!
Luide toejuichingen.
Kapitein Dinges verklaart zeer gevoelig te zijn voor den lof, hem door den Kolonel, hoewel onverdiend, toegezwaaid. Gaarne wil hij beproeven iets in den door den Kolonel bedoelden geest samen te stellen. Hoewel geen letterkundige van beroep, gelooft hij toch, dat zijn redactie niet van de slechtste is. Hij heeft er lang over gedacht eens een militair werk te schrijven, maar 't grootste bezwaar is 't vinden van een onderwerp. De Kolonel heeft hem thans op een idee gebracht. Hij zal er eens rijpelijk over nadenken.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag de vergunning om nog eens op het gesprokene van mijn vriend Grutter terug te komen.
De Voorzitter. De Kolonel heeft het woord.
De Kolonel. Ik ben het over 't geheel met mijn vriend Grutter eens; maar zijne vrees omtrent het vinden van een nieuwen minister, als er een noodig mocht zijn, kan ik niet deelen. Als er in het Leger zelf geen waaghalzen zijn, om zich met de portefeuille van Oorlog te belasten, dan zijn er daar buiten nog wel, namelijk onder de gepensionneerden.
Als ik hier spreek van ‘gepensionneerden’, mijnheer de Voorzitter, bedoel ik die uitgebreide bent van werkelooze oud-krijgers, die in sociëteiten en andere dergelijke inrichtingen hunnen geest trachten te verrijken met al de nuttige kennis, die daar gewoonlijk onder de leden verspreid wordt, en waar zij tevens gelegenheid vinden hun eigen licht te laten schijnen. Een klein gedeelte zonder ik uit, en dat
| |
| |
zijn mannen, die, na hun terugtreden uit den dienst, in stillen arbeid een weldadige afleiding trachten te vinden. Onder hen behoort waarschijnlijk ook de man, van wien mijn vriend Grutter sprak, en die er zich zeker wel eens op bedenken zal, voordat hij zijn rust in de waagschaal legt tegen den twijfelachtigen roem, dien een Nederlandsch oorlogsminister kan inoogsten. Een gepensionneerde heeft geen toekomst, maar wel een verleden, en daaraan is weinig meer te bederven; een gepensionneerde, met een huisgezin belast, leidt gewoonlijk fatsoenlijk gebrek, en voor geld doet men veel, en laat men zich veel doen - zelfs een beetje uitschelden; een gepensionneerde heeft het land, omdat niemand meer notitie van hem neemt en vindt het een heerlijk idee, zoo opeens weer de heele armee onder zijn orders te krijgen; een gepensionneerde verveelt zich in den regel en vindt het ministerschap juist zoo'n baantje om den tijd te korten; een gepensionneerde eindelijk wil liever in Den Haag wonen dan in het goedkoope, maar vervelende stadje in een achterhoek, dat hij tot woonplaats heeft moeten kiezen. Al die redenen, mijne Heeren, zijn wel in staat een afgedankt militair te verleiden, zijn inkomen van tweeduizend met een van twaalfduizend, en zijn afgebrand dorp met de residentie te verwisselen. Een mensch blijft altijd mensch, en als men mij een portefeuille mocht aanbieden, weet ik niet, of ik vaderlandsliefde genoeg zou bezitten haar te weigeren. Daarom, mijnheer de Voorzitter, geloof ik, dater nooit vrees behoeft te bestaan voor het vacant blijven van den ministerstoel van het Oorlogs-departement.
Nog een ander punt wenschte ik even aan te roeren. Grutter heeft een woord over de plaatsvervangers gesproken. Velen zijn van meening, dat het denkbeeld omtrent de afschaffing der plaatsvervanging sedert den laatsten tijd aanmerkelijk veld heeft gewonnen. Ik geloof, dat men zich vergist. Niet alleen dat de burgerij, uit kwalijk begrepen eigenbelang, tegen die afschaffing is - in het Leger zelf zijn tegenstanders van dat beginsel, en hun invloed is grooter dan die der voorstanders, welke grootendeels tot het jongere leger behooren. ‘Die plaatsvervangers zijn zoo kwaad niet’, hoor ik hen zeggen; ‘ik heb er onder mijne orders gehad, dat flinke kerels waren, althans vrij wat beter dan die nuchtere miliciens. - Ze drinken wel een borrel, maar men kan er wat mee uit den weg zetten. - Men moet hen van tijd tot tijd wel in de kast stoppen, maar daar kunnen ze tegen en ze zijn er niets minder om. Hoe grooter doordraaiers, hoe beter soldaten’, enz.
Met dergelijke argumenten wordt de plaatsvervanging verdedigd. Nu zal men zeggen: ‘het zijn geen argumenten’; dit stem ik toe, maar machtspreuken winnen 't doorgaans van bewijsgronden, als men van geen bewijzen weten wil.
Grutter heeft ook over het Reglement van krijgstucht en het Militair wetboek gesproken. De Schutterij heeft in vredestijd met die wetten niets te maken, daarom is de onderstelling geoorloofd, dat zij niet ten
| |
| |
volle ermede bekend is. In dat geval zullen de hier aanwezige Heeren zeker eenigszins verwonderd zijn te vernemen, dat er in dat Wetboek ongeveer een zeventig artikels voorkomen, die evenveel overtredingen met de doodstraf bedreigen, en een twintigtal, die van slagen spreken, behalve nog een aanzienlijk aantal, dat eenvoudig melding maakt van cassatie, infamie, kruiwagen, wegjagen als een eerlooze schelm (van eerlijke schelmen wordt nergens gewag gemaakt), arrest en detentie. De doodstraf wordt voltrokken door middel van den kogel of den strop. De straf van den kruiwagen bestaat in het doen van arbeid, hetzij binnen de plaats der gevangenis, of wel aan de vestingen of andere openbare werken, gedurende den arbeid aan een kruiwagen geketend. De straf van slagen bestaat in het doen geven van stok-, riet- of klingslagen op den rug, de eerste met een gewonen rotting, de tweede met taaie rieten, ter dikte van een gewonen manspink, de laatste met een platte, lichte degenkling met stompe punt.
Nu wil ik mij haasten erbij te voegen, dat al die vaderlijke correctiën meer in naam dan in werkelijkheid bestaan; het doodschieten en hangen heeft sinds vele jaren niet plaats gehad; het ketenen aan een kruiwagen behoort ook tot het verledene; het slaan geschiedt alleen nog bij het Depôt van discipline en slechts zelden; maar de wet is nog niet vervallen en de afzonderlijke instructiën, die de toepassing der moorddadigste artikelen tijdelijk verhinderen, kunnen ingetrokken, en vooral in oorlogstijd, krachteloos verklaard worden. Dit is intusschen zeker, dat al die liefelijkheden den soldaat steeds worden voorgelezen. Wel een bewijs, dat ze als wet nog van kracht zijn. Waarom nu de rekruut het allereerst onthaald wordt op al die bloederige voorspiegelingen en waarom ze hem iedere maand worden herhaald, begrijp ik niet, evenmin als ik begrijp, waarom men hem zoo zorgvuldig een verklaring laat onderteekenen, dat ze hem voorgelezen zijn. Worden den burger het wetboek van strafrecht en alle andere wetboeken ook voorgelezen? Ik ben bepaald tegen dat voorlezen der krijgsartikelen zooals ze in het wetboek voorkomen, omdat ze meer kwaad dan goed doen. De onnoozele hals, die zich het allereerst, bij zijn komst in de kazerne, hoort bedreigen met kogel en strop voor overtredingen, waarvan hij het kwaad niet begrijpt, moet wel een afschrik van den dienst krijgen. Voldoende acht ik het, dat de soldaat bij zijne indiensttreding wordt bekend gemaakt met de grondslagen der krijgstucht en den aard der overtredingen, welke hij onwetend zou kunnen begaan. Voor het overige kan men een uittreksel uit het Wetboek en het Reglement van krijgstucht in de kamers ophangen en er van lieverlede de soldaten, die niet lezen kunnen, mede bekend maken. Maar allereerst diende het Wetboek, overeenkomstig de behoeften van den tijd, geheel veranderd en omgewerkt te worden. Deze noodzakelijkheid doet zich sedert langer dan vijfentwintig jaren gevoelen; telkens wordt erop
gewezen, zelfs in de Vertegenwoordiging, maar het blijft een vrome wensch.
| |
| |
En nu ten slotte, mijne Heeren, heb ik een woord te richten tot iemand hier buiten de Vergadering, die waarschijnlijk wel uitziet naar het verslag onzer handelingen. Ik verzoek Mijnheer den Secretaris vriendelijk, hetgeen ik thans ga zeggen ook in de notulen op te nemen.
Een mij onbekend Heer richt een open brief tot mij en onderteekent zich ‘De Bombardier enz. S’. Het zal ons geacht lid, Kapitein Dinges, zeker wel plezier doen te vernemen, dat er nog bombardiers bij ons gevonden worden. Ik meende, dat het soort was uitgestorven; maar ziet, mijne Heeren, daar komt me nog zulk een antiquiteit opduiken. De Heeren gelieven op te merken, dat er achter het woord bombardier een ‘enzoovoort’ is gevoegd. Wellicht is ZijnEdele nog commandeur en ridder van verscheidene orden. Ik waag deze onderstelling, Mijnheer de Voorzitter, omdat men over 't algemeen bij ons dergelijke onderscheidingen moet zoeken bij menschen, die evenals Bombardier S. niet kunnen velen, dat iemand verongelijkt wordt. Het gevoel voor recht en billijkheid is vooral bij ons Oorlogsbestuur zóó diep geworteld, dat het altijd den militair, die zijn stem tegen onrecht en willekeur durft verheffen, onmiddellijk tot een decoratie voordraagt. Nu schijnt Bombardier S. enzoovoort juist zoo'n man te zijn - ten minste hij is er volstrekt niet over gesticht, dat aan zeker officier, of officieren, van zijn kennis iets is geweigerd wat hij meende, dat hun rechtens toekwam. Hij haalt drie voorbeelden aan van zulke ongerechtigheden.
1ste voorbeeld. Een officier vraagt verlof voor vier dagen en 't wordt hem geweigerd, omdat de Minister zich het recht had voorbehouden dat verlof te verleenen.
We hebben dus hier met een buitengewoon geval te doen; want kleine verloven gaan in den regel buiten den Minister om. Kan het ook zijn, dat de officier, door bombardier S. bedoeld, 't een of ander op zijn cachet had, waarom de Minister oordeelde dat hij, bij wijze van straf, niet met verlof mocht gaan, dan in zeer dringende gevallen, ter beoordeeling van den Minister? Is dit zoo, dan antwoord ik aan Bombardier S.: Uwe gevolgtrekking, dat verlof wordt aangemerkt als gunst, zelfs hooge gunst, is op dit geval niet juist van toepassing. Aan den bedoelden officier kan als straf voor ik weet niet wat het recht ontnomen zijn met verlof te gaan. Ik kan natuurlijk over het geval niet oordeelen, omdat ik de bijzonderheden niet ken, maar mocht den bedoelden officier, zonder eenige reden, het recht om, evenals zijne kameraden, met verlof te gaan, zijn onthouden, dan noem ik dat onverantwoordelijk. Voor 't overige zou ik niet gaarne een Minister het recht betwisten militairen, die door hunne handelingen reden tot ontevredenheid geven, zekere rechten te ontzeggen, welke alleen zij kunnen doen gelden, die nauwgezet hun plicht betrachten en wier gedrag geen reden tot klagen geeft.
2de voorbeeld. Een officier, die zijne aanspraak op eene hem toekomende, geldelijke vergoeding wil doen gelden, wordt door zijn chef
| |
| |
verwezen naar de befaamde circulaire, waarin over ‘belooningen, vergoedingen en gunsten’ wordt gesproken, en op grond daarvan afgeraden een verzoek tot den Minister te richten.
‘Wettelijke vergoedingen’, concludeert Bombardier S., ‘worden dus mede onder gunsten gerekend.’
We hebben waarschijnlijk hier weer met een kennis van Bombardier S. te doen, die iets op zijn geweten moet hebben. Maar dat geeft toch geen chef het recht, om dien officier te willen beletten rechtmatige eischen te doen gelden. Een chef, die dat doet, rangschik ik onder de menschen, die bang zijn zich aan koud water te branden; die toonen de allereerste deugd, welke een chef bezitten moet, namelijk zelfstandigheid, te missen.
3de voorbeeld. Een officier, die met zes dagen verlof vertrekt, ontvangt order zich niet naar de stad X of in hare nabijheid te begeven.
Vermoedelijk hebben we hier alweer met een kennis van Bombardier S. te doen, die 't een of ander op zijn gemoed heeft en voor wien 't verblijf in X minder raadzaam wordt geacht. Maar ik wil mij in die quaestie niet verdiepen en ik moet bij dezen den Bombardier S. doen weten, dat ik de order aan zijn kennis gegeven nog al kinderachtig vind. Dat de kennis van Bombardier S. ging protesteeren kan ik me best begrijpen, en dat de chef het protest op zijn beurt ongepast vond, kan ik ook wel begrijpen. Er zijn nu eenmaal van die chefs, die niet van protesten - al zijn ze ook gegrond - houden. Maar nu zou 't ook kunnen gebeuren, dat de kennis van Bombardier S. zijn protest op een wijze heeft ingekleed, die werkelijk ongepast was, en dan heeft des Bombardiers kennis zijn eigen zaak bedorven. Hoe 't nu zij, het komt mij voor, dat er achter de drie voorbeelden wel iets steekt, dat niet geheel in 't voordeel van de kennissen van Bombardier S. is; maar dat men op kleingeestige wijze met die menschen heeft omgesprongen, wil ik gaarne aannemen. - Voor 't overige kan de Bombardier gerust de verzekering aannemen, dat ik bij ondervinding weet wat groote heeren met kleine hersens zijn, en dat ik rijkelijk zooveel chefs heb gekend met bekrompen als met ruime inzichten. Zelfs heb ik er een leeren kennen, die formeel gek was. Maar dat sommige chefs zoo zijn, kunnen ze zelf niet helpen. De natuur heeft hen niet anders gemaakt en ze hebben zichzelven niet tot kolonel of majoor benoemd.
Hiermede, Mijnheer de Voorzitter, meen ik te mogen besluiten.
De Eerste Luitenant van de Rustende wenscht nog eene vraag tot den Kolonel te richten. Er is in deze Vergadering reeds menigwerf gewezen op de ondoelmatige organisatie van onze levende strijdkrachten; zou de Kolonel ons niet willen verplichten door eens een concept-organisatie hier ter tafel te brengen?
De Kolonel. Mag ik den vorigen spreker verzoeken mij mede te deelen, wat hij eigenlijk onder organisatie verstaat?
De Eerste Luitenant der Rustende. De indeeling van
| |
| |
het leger in regimenten, bataljons enz., alsmede die van de Schutterijen en den Landstorm.
De Kolonel. Gaarne wil ik, om den vorigen Spreker genoegen te doen, een half dozijn van die organisatiën ontwerpen; dan kan ZEd. er een naar zijn zin uitzoeken. Vele menschen denken, dat die indeeling een heel moeielijke en ingewikkelde quaestie is; maar ik vind alleen iets moeielijks in l' embarras du choix. Die indeeling is eigenlijk meer een quaestie van smaak. De compagnie is de tactische eenheid en of men nu vier of zes van die compagnieën tot een bataljon, en drie of zes bataljons tot een regiment of brigade vereenigt, acht ik van ondergeschikt belang, als de compagnieën maar een voldoende sterkte en strijdvaardigheid bezitten en goed worden aangevoerd, en als de hoogere bevelhebbers, aan wie de algemeene leiding is toevertrouwd, maar goed zijn. Om nu goede compagnieën te hebben bij het Leger en de Schutterij, moeten we in de eerste plaats een ander stelsel van rekruteering hebben en hierop is herhaalde malen gewezen. Al die zoogenaamde organisatiën en reorganisatiën doen inderdaad niets af, als er niet vooraf voor wordt gezorgd, dat we een voldoende legersterkte en goede en flink geoefende soldaten en schutters hebben. Men is bij ons altijd aan het reorganiseeren. Elke nieuwe minister heeft zoo iets in petto; maar de zaak zelve verandert en verbetert er nooit door. Nog eens zeg ik het hier: waar wij mede beginnen moeten, is met persoonlijken dienst- en algemeenen oefenplicht. Hebben we dat, dan zal er aan het alwetende Departement van Oorlog wel een handige klerk te vinden zijn, om een organisatie te ontwerpen, die de meesten bevredigt. Niettemin, als de Heer eerste Luitenant der Rustende erop staat, zal ik een volgenden keer met plezier eenige pasklare organisaties meebrengen.
De Eerste Luitenant der Rustende recommandeert zich en geeft in overweging bij een reorganisatie de cavalerie te hervormen in kurassiers, ulanen en huzaren. Aan jagers te paard hecht hij minder.
De Kolonel vindt het denkbeeld uiterst geniaal en geeft den vorigen Spreker in overweging zich candidaat te stellen voor de betrekking van adviseur, of iets van dien aard, bij het Departement van Oorlog. Daar zou hij wellicht het vaderland goede diensten kunnen bewijzen in het uitvinden van nieuwe uniformen. De generaals, bijvoorbeeld, hebben nu reeds zoolang een huzaren-pak gedragen; het ware wellicht doelmatig hun nu eens een ulanen-uniform te geven.
Kapitein Dinges verklaart, dat de tegenwoordige generaals-uniform een der mooiste is, die hij ooit heeft gezien. Het zou hem spijten, als er iets aan werd veranderd.
De Kolonel moet den Kapitein Dinges in den grond gelijk geven. Zelden zag Spreker iets mooiers in een paardenspel.
Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten.
|
|