De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Mengelwerk.Dingi.
| |
[pagina 85]
| |
oude bediende Syncopas, ofschoon deze met grooten tegenzin de nieuwe reis had aanvaard.
In 't laatst van December (1836) werden de stille Vaaloevers verlevendigd door kleine troepjes emigranten met hun hooge tentwagens en hun vee. Het vroolijk geblaat der kudden paart zich harmonisch aan het gegons van millioenen insecten, die zich in de warme zonnestralen vermeien; even harmonisch klinkt daarbij Meintje Faber's zilveren lach, nu ze haar eersteling, in zijn vaart om vader te gemoet te snellen, buiteling op buiteling ziet maken. - Had ik nu geen gelijk? - roept Faber haar toe, terwijl hij zich bukt om zijn zoon op den arm te nemen. - Zie eens dat heerlijke gras, Meintje! en dien overvloed! Hier vecht men niet om een strook lands, zooals te Thab' Ncku, en waar zijn nu de moordlustige vijanden, die schrikbeelden van den goeden Syncopas? - Roep hen niet op, beste man! - antwoordt zijn vrouw, nadat ze zijn kus beantwoordde, - ik erken dat de oude mij er vrees mede aanjoeg, maar de heerlijke, frissche lucht, die ik hier inadem, heeft mij moediger gemaakt.... - Zeg liever de nabijheid van vrienden! - dus valt haar Faber glimlachend in de rede. - Beken het maar, sinds ge gindsche hooge tentwagens gewaar werdt, smolt uw ongerustheid weg als sneeuw voor de zon. Toch waren we reeds 28 koppen sterk om ons te verdedigen. - Als ge ten minste de vrouwen en kinderen ook als verdedigers aanmerkt, Anton, maar wat de eersten betreft verzeker ik u, dat ze geen Anna Bezuidenhout's zijn, adres aan uw vrouw. - Ze is er mij niet minder lief om, - herneemt Faber, terwijl hij haar arm vast in den zijnen drukt. - Onbegrijpelijk, Anton! Hoe lang en hoe bitter hebt ge om Anna gezucht en hoe gemakkelijk zijt ge aan mij gekomen! Men zegt wel eens, dat 't gemakkelijk verkregen goed minder op prijs wordt gesteld. - Hebt ge dat ondervonden, sinds ik uw echtgenoot ben? - Neen, Anton, over u heb ik waarlijk geen klagen, maar.... - Welnu, ga voort. - Zult ge niet boos worden als ik 't zeg? - Neen. - Waarom kunt ge geen vrede sluiten met Van der Heyde? Waarom bleeft ge hem ontwijken? - Ik kan niet vergeten! - mompelt Faber, den blik zijner vrouw ontwijkend. - Moet ik dan niet gelooven, - vervolgt deze opgewonden, - dat uw geleden teleurstelling u nog levendiger voor den geest staat dan ge mij wilt wijs maken? - Neen, dat moet ge niet! - roept haar echtgenoot driftig, - | |
[pagina 86]
| |
ben ik niet een ander sinds ik u gewonnen heb? En is dit niet het grootste bewijs, dat ik tevreden ben met mijn lot? Maar Van der Heyde de vriendschapshand reiken... Van der Heyde, die onze Bezuidenhout's vermoorden en onze vaders aan den schandpaal hangen zag, zonder met wrok vervuld te worden jegens de bewerkers van dit onheil... zie je, Meintje, dat ging boven mijn macht! - Anna heeft zijn overtuiging geëerbiedigd, waarom doet ge 't ook niet? Is hij niet gekomen, zoodra hij dit met zijn geweten kon overeen brengen? Faber zwijgt en haalt de schouders op. - Hebt ge 't de anderen zoo kwalijk genomen, dat ze zich even lang onzijdig hielden? Neen, immers? Met de Bezuidenhout's sloot ge vrede en Anna's bede kunt ge wederstaan? - Anna's bede? - Ik moest u tot andere gedachten brengen, dat waren haar laatste woorden, toen we afscheid namen. Haar moeder en de uwe hadden Van der Heyde ten slotte toegevender beoordeeld en nimmer uit haar hart verbannen zooals gij. Weder zwijgt Faber, maar nu met gebogen hoofd en pijnlijk dichtgeknepen lippen. Langen tijd blijft hij zoo staan, dan spreekt hij op zachten toon: - Zoodra ik Van der Heyde weder ontmoet, reik ik hem de hand der verzoening. Is 't zoo goed, Meintje? - Mocht het dan spoedig zijn en onze zonen niet door dergelijke veeten van elkander gescheiden worden, want eensgezindheid alleen kan ons volk krachtig maken. - En kracht hebben we noodig om vrij te blijven, niet waar, mijn jongen? De vadermond drukt zich op het kinderhoofd. - Een vrij man zal onze zoon zijn, Meintje! - vervolgt Faber met stralende oogen, - en evenals ik zal hij er zijn ouders in hun graf nog voor loven! Innig tevreden en gelukkig vervoegt zich het echtpaar met hun eersteling bij de overigen aan den maaltijd. De dag spoedt ten einde. Nog een vurige afscheidskus van de zon, die den westelijken horizon in gouden gloed zet, en 't wordt nacht. - Oude, laat het waken aan de jongens over! - dus spreekt Faber zijn trouwen Hottentot Syncopas aan, die bewegingloos naast den slaapwagen zijns meesters heeft post gevat. - Voor wat ik slaap, als die Kaffer loer op hulle en draai jou een kool? Jij kan mij toch geloo, meneer Anton, Kaapsche kind laat er zoomerzoo zure lamoensap onder loopGa naar voetnoot(*). - Sinds uw oogen u begeven, oude Syncopas, waant ge u altijd omringd van vijanden! - antwoordt zijn meester glimlachend. - Tot | |
[pagina 87]
| |
nog toe ontdekten we er geen spoor van, maar in uw verbeelding zijn ze ons steeds op de hielen. - Ik weet mos wat ik zeg! - herneemt de Hottentot verdrietig, - maskie ik is blind, ik is nie doof nie! Die Kaffer loer op hulle, hij zie jou ver en gaat zaêm met jou. - Inbeelding, Syncopas! ge kunt uw somberen droom te Thab' Ncku niet kwijt raken, daarom woudt ge ons ginds tegenhouden en vervolgt ge ons hier met uw overdreven bezorgdheid. - Een mensch kannie verdragen nie! - mompelt de oude het hoofd schuddend, - Hottentot is recht (heeft gelijk), maar wil niet spat zetten nie (op den loop gaan)! val dooje lijk met Kaapsche kind! Schouderophalend beklimt Faber zijn wagen. De oude Hottentot wijkt niet van zijn plaats. Ingespannen luistert hij. Helaas, zijn scherpe blik, door ouderdom verduisterd, vermag niet meer zooals vroeger den afstand te meten, ternauwernood onderscheidt hij den helder fonkelenden sterrenhemel. 't Wordt stiller en stiller, de bewakers der kudden dommelen in, ook Syncopas' hoofd wordt zwaar, lager en lager zinkt het op zijn borst. Ginds golft het hooge gras. Heeft de wind er schuld aan? Ach, had de Hottentot 't kunnen zien, hij zou 't geraden hebben, wat daar arglistig en behoedzaam voortkruipt over den donzigen bodem tot in zijn onmiddellijke nabijheid. Een krachtige figuur rijst als 't ware uit den grond op. Als vuurbollen lichten de zwarte oogen, met een Satanschen lach richt hij de assagaai op den slapende, en stoot toe. Geen kreet, geen zucht, alleen een stuiptrekking, en het eerste slachtoffer is gevallen door Moselekatse's hand. Nu volgt de woeste oorlogskreet van het bloeddorstig Kafferhoofd, ontelbare figuren verrijzen uit het gras en rennen op de wagens af. Uit hun vasten, rustigen slaap gewekt, zien zich de emigranten plotseling overrompeld. Als een leeuw verweert zich Faber. Daar ziet hij vrouw en kind medesleepen en onmeedoogend met assagaaisteken doorboren. Onder 't gejammer der gemartelden en 't woest geschreeuw hunner onmenschelijke folteraars brengt hij den laatsten, wanhopigen messtoot toe en sterft met zijn moordenaar. Nog een oogenblik van schrikkelijke slachting, van hartverscheurend hulpgeschrei en wilde triomfkreten, dan wordt het stil en eenzaam op de bloedige plek. Met den veroverden buit trekt zich een deel der Kaffers terug, terwijl de anderen met hun Opperhoofd de naburige emigranten op dezelfde wijze overvallen en afmaken. De sterren verbleeken voor den dageraad, de zon verrijst en verlicht de beide moordtooneelen, het afzichtelijk overschot van meer dan vijftig mannen, vrouwen en kinderen. Onder de kille, verstijfde, bloedige vleeschmassa wringt zich een jonkman te voorschijn. Wit als sneeuw is zijn gezicht, verwilderd staan zijn oogen. Met inspanning richt hij zich op de knieën, drukt de hand op de gewonde borst en aanschouwt rillend het hartver- | |
[pagina 88]
| |
scheurend tooneel om hem heen. Dan klemt hij de handen voor de oogen en barst in hevig snikken uit. - Thomas!... - klinkt het als een fluistering van verre. De wanhopige trilt van 't hoofd tot de voeten. Nòg een hart klopt onder den bloedigen lijkstapel; met moeite werkt hij zich op de been en zoekt stenend van smart tusschen de verminkte overblijfselen der zijnen. Plotseling stokt hij en zinkt als vernietigd naast het moederlijk. - O God! o God! - kermt hij op hartverscheurenden toon - ik kan... ik kan niet meer!... - Thomas.... Thomas.... De fluisterstem is zeer nabij. Weder doet de zwaar gefolterde zich geweld aan, wentelt snikkend het lijk zijner moeder op zijde en ziet een paar holle oogen op zich gevestigd. - Ellis, arme Ellis, ook gij leeft nog? Vol medelijden bevrijdt hij haar van den bloedigen last en richt haar voorzichtig op, ofschoon zijn gezicht daarbij van pijn vertrekt. - Wie is er dood? - vraagt het meisje huiverend, en slaat een blik vol afschuw op de akelig verminkte lichamen rondom haar. - Allen! allen!... - kermt Thomas op radeloozen toon - spoedig, wij moeten de anderen waarschuwen. Gij zijt toch niet gewond? - Neen, ik werd voortgesleurd en neergesmakt, de anderen vielen op mij, verder weet ik niets, Thomas!.... maar gij bloedt? - 't Is niets.... nu kruipend voorwaarts, Ellis! - Ja.... maar vader.... - Voorwaarts! - Moeder.... - Vermoord! vermoord! weezen zijn we, Ellis, maar bij God, de barbaarsche moordenaars onzer ouders zullen het misgelden! Spoedig, er is geen tijd te verliezen! - Ach.... ik kan niet! - stamelt de dertienjarige. - Op, op!.... alleen laat ik u niet en de anderen moeten gewaarschuwd worden, of hun wacht hetzelfde lot. Wilt ge dat? - O neen, neen! - Moed gevat, arme Ellis! bitter werdt ge eraan herinnerd, dat uw volk reeds sinds jaren zich over lijkstapels een weg baant tot de vrijheid! Zijn wangen kleuren zich, zijn oogen verliezen hun akelige strakheid. Snel bukt hij zich, drukt een vluchtigen kus op het kille voorhoofd zijner moeder, slaat tevergeefs een onderzoekenden blik in 't rond, of hij ook het lijk zijns vaders kan herkennen en ontvlucht dan kruipend met zijn bevende volgelinge de plaats des onheils. Bij tusschenpoozen stil liggend om adem te scheppen en op Ellis' smeekbede het bloeden zijner wonde te stelpen, bereiken ze na een paar uren het kamp hunner stamgenooten, Nicolaas Potgieter en Botha, en wekken er de grootste ontzetting en verwarring. | |
[pagina 89]
| |
- Terugtrekken! Inspannen de wagens! ons vereenigen met de anderen! - klinkt een krachtige mannenstem boven het gejammer der vrouwen uit. Oogenblikkelijk wordt deze raad van Saarl Cilliers opgevolgd en weldra trekken zich de vereenigde emigranten terug tot bij de Renosterrivier. Daar plaatsen ze hun wagens, nagenoeg vijftig in aantal, in een kring, en vullen alle openingen daartusschen aan met doornbosschen. 't Werd tijd, de moordlustige Matabelees zijn reeds in aantocht; bij hun geduchten aanblik heffen de beangste vrouwen opnieuw haar noodgeschrei aan en springt de geredde, zestienjarige Thomas Veldkamp strijdvaardig uit een der wagens, waarin men zijn pijnlijke wonde verbonden had. - Ha, Ellis, 't is braaf van u, dat ge niet meejammert! - dus spreekt hij zijn jeugdige lotgenoote toe, die geheel gevoelloos voor al, wat er om haar heen voorvalt, in elkander gedoken zit. - Sterven wij moedig, maar ten koste van het bloed onzer beulen! Het meisje knikt hem droevig toe, staat op en plaatst zich vastberaden naast hem. - Wat wilt ge, Ellis? - Uw geweer laden, Thomas. O! ik ken het wel! - Bravo! hier hebt ge mijn tweede, maar altijd achter dien wagen blijven, hoor! Bezorgd drukt hij haar terug. - Wat weeklaagt gij, vrouwen! - roept Cilliers tegen de jammerenden. - Vergeet ge, dat God almachtig is? Stellen wij ons vertrouwen op Hem en als 't Zijn wil is, dat wij verslagen worden, sterven wij dan moedig en onderworpen met Zijn naam op de lippen! Hij vouwt de handen en slaat den blik hemelwaarts. De mannenhoofden worden ontbloot, de vrouwenhoofden buigen zich en aan het brullend geschreeuw van den naderenden vijand paart zich de bidstem van den moedigen voorganger, die den Onzienlijke maar Alomtegenwoordige aanroept om bijstand in deze schrikkelijke ure des gevaars. Kracht gaat er uit van den Hooge; ze versterkt de mannen, ze bemoedigt de vrouwen en als een oogenblik later de Kaffers met toomeloos geweld op hen instormen, staan ze daar onvervaard, onwrikbaar als een muur, waaruit het vernielend geweervuur onophoudelijk doel treft. Met fonkelende oogen lost Thomas zijn welgerichte schoten, onophoudelijk ladende staat Ellis naast hem, nu en dan, als ze zich te veel naar hem toe buigt, door zijn bevelenden wenk op zijde gedreven. - Kind, achteruit, bij de vrouwen! - roept Cilliers, die de assagaai van een Kaffer voor haar ducht; op 't eigen oogenblik wordt hijzelf erdoor getroffen, maar rukt met vaste hand het moordtuig uit zijn been en doodt er den zwarten afzender mede. - Voor God en onze vrijheid! - met dezen kreet zinkt Nicolaas Potgieter neder en geeft den geest. Ook Botha wordt door een | |
[pagina 90]
| |
assagaaisteek geveld. Hardnekkig houden de emigranten vol. De aanval der Kaffers was hevig, onbesuisd, de tegenweer is geweldig en voorzichtig. Zevenhonderd Kaffers baden in hun bloed, slechts twee dooden en twaalf gewonden tellen de emigranten. Moselekatse en zijn talrijke krijgers ontvluchten met het vee der belegerden en dezen danken God op hun knieën voor hun wonderdadige redding. | |
II.Het noodlottig uiteinde van de voortrekkers langs de Vaal-rivier wekte de emigranten, die zich in den omtrek van Thab'Ncku hadden nedergezet, uit hun tijdelijke rust. Moselekatse moest gestraft worden. Een kleine strijdmacht van ongeveer 100 man toog onverwijld uit, versloeg te Mosega, Moselekatse's voornaamste vesting, honderden van Matabelees, heroverde het gestolen vee en verdreef het barbaarsche Kafferhoofd naar de Matoppo-bergen, vanwaar hij het niet waagde den kloeken, nieuwen buurman verder te verontrusten. Een tiental ruiters, wier bezweete en vermoeide paarden men het kan aanzien, dat ze een grooten tocht achter zich hebben, onderhouden er zich over. De drie voorrijders, krachtige, gebaarde mannen, met gebruinde gezichten en fieren blik, houden nu hun paarden in en staren zwijgend op den groenen bodem, waarlangs het troebele, gele water rustig voortkabbelt, alsof het nimmer geweld had gepleegd tegen zijn donzige, glanzende oevers. - Veldkamp! - roept de middelste der voorrijders. Een ruiter uit de achterhoede rent naderbij. - Commandant.... - Is dit niet de plek? - Hier werden de Faber's overvallen en afgemaakt, Commandant! - antwoordt de jonkman met gefronste wenkbrauwen. - En geen enkele hunner ontkwam? - Geen enkele. De ondervrager ontbloot zijn hoofd. Een oogenblik van diepe stilte volgt. Dan verheft hij weder zijn zware basstem. - Van der Heyde, zijt gij in vrede van hem gescheiden? - In vrede? ja, Retief! Maar de hand der verzoening wilde hij mij niet reiken. - Toch zou hij ten slotte toegetreden zijn door Meintje's invloed, zoo beweren ten minste onze vrouwen! - zegt de derde ruiter. - En die hebben altijd goed geprofeteerd - herneemt Retief, zijn hoofd dekkend. - Voorspelde niet de uwe, Rousseau, dat Faber Meintje zou huwen en beweerde niet de uwe, Van der Heyde, dat Pieter Retief op komende wegen was en de oneenigheid tusschen de emigranten zou ophouden, als men hem tot Commandant-Generaal verkoos? | |
[pagina 91]
| |
- Het laatste was gemakkelijker te raden dan het eerste, - antwoordt Van der Heyde glimlachend. - Mijns inziens had men u evengoed kunnen kiezen, - herneemt Retief. - Nadat ik zoolang op mij liet wachten? - Ik bleef nog langer weg. 't Eenige verschil tusschen ons is, dat gij in de Kaapkolonie de boeren aan de wet moest houden en ik de Kaffers. Nu, dat laatste viel natuurlijk meer in den smaak der boeren. Maar... willen we de onzen spoediger omhelzen, dan moeten we voortrijden. Thomas, als 't u niet te hard valt, wijs ons dan de tweede plaats des onheils. Zwijgend gehoorzaamt de jonkman. - Hij weet, wat de vrijheid kost! - mompelt Retief, hem met deelneming naoogend. - Wie zal zeggen, hoe duur ze ons mogelijk nog te staan komt! - Nu gij vriendschap en bondgenootschap sloot met de verschillende Kafferhoofden hier uit den omtrek en Moselekatse zijn rantsoen beet heeft, denk ik, dat we ons hier rustig kunnen inkwartieren, - zegt Rousseau, zijn sigaar aanstekend. - Maar dat is mijn plan niet, - herneemt Retief. - Hoe? ge zoudt ons willen verlaten, nadat ge de uitgewekenen langs de Modder-, Vet- en Zandrivieren onder een bepaalden regeeringsvorm hebt gebracht, nadat al de omringende Kaffers onze bondgenooten werden en we hier vreedzaam kunnen voortleven? Daar begrijp ik niets van! - zegt Van der Heyde verbaasd. - Natal was eigenlijk ons doel, niet waar? - vraagt Retief. De beide vrienden knikken toestemmend. - De gunstige berichten over dat land zijn nog niet tegengesproken en het Manifest, dat de oude, eerwaardige Jakobus Uijs en zijn oudste zoon Pieter uitgaven, tot aansporing van die gezelschappen, die hun koers naar Natal willen richten, heeft Moolman en Potgieter reeds tot hun zijde doen overhellen. Ik deel hun gevoelen. Als we beter land kunnen krijgen, waarom zouden wij het dan niet nemen? Rousseau spitst zijn ooren. Altijd belust op avonturen, kan hem niets wenschelijker zijn dan een nieuwe reis in 't verschiet. - Het land nemen? - roept de veel bezadigder Van der Heyde. - Gij kunt als eerlijk man niet nemen, wat reeds door Dingaan aan Britsche uitgewekenen werd weggeschonken. Bovendien is Dingaan een gevaarlijk nabuur. - Ten eerste schijnen de Britsche uitgewekenen geen bepaalde overeenkomst met Dingaan gesloten te hebben, en wat nu de gevaarlijke nabuurschap van dit Hoofd betreft, kunnen de Britsche uitgewekenen daartegen, dan wij evengoed. 't Voornaamste is nu, om een bruikbaar pad over den Drakenberg te vinden en geschikte mannen, die zich hiertoe willen leenen. | |
[pagina 92]
| |
- Houdt ge mij voor zulk een geschikt persoon, beschik dan maar over mij, Retief; zulk een onderneming is juist een kolfje naar mijn hand! - roept Rousseau levendig. - Dat dacht ik wel, maar uw vrouw.... - Mary haakt evenzeer naar verandering als ik. Die zucht zit nu eenmaal in ons bloed. Ze zal mij rustig laten gaan, in de hoop van zelve later ook afgehaald te worden. Bovendien behoudt ze nog vier jongens thuis, waarvan de oudste bijna zeven jaren is. - En Ellis, - mompelt Van der Heyde. - Als ik Ellis er niet bij opnoem, dan komt dit omdat het arme kind nog nauwelijks een geluid heeft gegeven, sinds Mary zich, als vriendin haars vaders en bondgenoot, geroepen voelde om het onder ons dak te nemen. - Die arme weeze! - zegt Retief. - De ontzetting over den gruwel, dien ze bijwoonde, staat nog op haar fijn gezichtje geschreven. Is 't wonder? Maar daar zie ik haar lotgenoot inhouden. Hier hield dus Moselekatse zijn tweede slachting, en de bodem tiert er des te weliger om. Somber en droevig staart de arme Thomas op het jonge kerkhof, dat hij zoo wonderdadig ontkwam. Weder ontbloot de Commandant zijn hoofd en rijdt vol medegevoel op hem af. - Jonkman, - spreekt hij ernstig. - Nieuw groen ontlook op den bodem, doorweekt van het bloed onzer dappere voortrekkers, nieuwe hoop ontsteke het in uw hart. Wij zoeken de vrijheid, voert ze ook over de graven der onzen. Zoo hebben uw ouders gedacht en bij den eersten lichtstraal dezer vrijheid doopte een barbaarsche vijand met wellust zijn wreede hand in hun bloed. Een voorgevoel zegt mij, dat hier niet de laatste slachtoffers vielen van hun vrijheidszucht. Gij hebt hun marteldood bijgewoond, schrikt u die niet af? Een roode gloed kleurt de bleeke wangen van Thomas. Gekwetst eergevoel en diepe verontwaardiging stralen uit zijn donkeren blik. - Commandant Retief, waarmee heb ik die vraag verdiend? - antwoordt hij op doffen toon. - Is 't lafheid, dat ik mijn ouders beween en mijn vrienden? - Neen, waarlijk niet! - zegt Retief getroffen, - maar ik wil weten of de dood u, in zijn afschuwelijkste gedaante, bereid vindt om den kamp met hem te wagen. Een verachtelijke glimlach plooit den mond des jonkmans. - Vraag het aan de schimmen der door mij gevelde Kaffers! - antwoordt hij trotsch, - de geest der vrijheid spot met den dood, in welke gedaante hem die ook voor oogen treedt. - Rousseau, dàt is onze man! - roept Retief, terwijl hij Thomas met den vinger aanwijst. - Neem hem mede, om ons den weg te banen naar Natal. Hij is in staat den ganschen Quathlamba te verzetten, als er geen ander middel is om eroverheen te komen, en zulke hardnekkige baanbrekers heb ik noodig! | |
[pagina 93]
| |
Een blijde glans verheldert als een zonnestraal het duistere gelaat van den belangwekkenden jonkman. De loftuiting, die hem geldt, doet zijn hart sneller kloppen, want de man, die ze uitsprak, is een held, met ware geestdrift hangt hij hem aan. Getroost rijdt hij voort en volbrengt, zonder zich ergens langer op te houden dan noodig is om zijn paard te verfrisschen, den last om de families der uitgetrokkenen van hun terugkomst te verwittigen. Op Rousseau's erf snelt hem het meisje te gemoet, dat het lijk zijner moeder tot schild verstrekte voor de assagaaisteken der moordenaars en daarom, naar hij meent, aan zijn bescherming is opgedragen. Met vaderlijke teederheid omarmt hij het en blikt deelnemend in de hemelsblauwe oogen, zoo diep zwaarmoedig en peinzend, en verwondert zich over de fijnheid van het doorschijnend, wit gezichtje, dat veel meer aan haar Engelschen vader dan aan haar Hollandsche moeder herinnert. - Thomas! - fluistert ze en o! welk een gruwelijke herinnering wekt die fluistering in hem op! - Ik zal hier sterven, als ik altijd... altijd dien Kaffer zie! - Welken Kaffer, lieve Ellis? - vraagt hij bezorgd. - Tschingo. - Tschingo! dien knaap? Hoe kan hij u vrees aanjagen? 't Is Charles' speelkameraad, zijn vader sloot vriendschap met den zijnen. - Zijn oogen branden... - lispt Ellis, terwijl ze de haren met haar kleine handen bedekt. - Zulke oogen doen geen pijn, lief kind. Tschingo's oogen stralen zacht en vriendelijk, daarom ook vertrouwt nicht Mary rustig haar zoon in zijn nabijheid en hij wordt er slechts te vlugger en te krachtiger door. - Ik zeg u, dat zijn oogen branden! - herhaalt Ellis op ongeduldigen toon, en plotseling haar hoofd oprichtend, - juist zoo branden als die fonkelende oogen aan de Vaalrivier!.. en... dat maakt mij bang!... De ontzetting, die nu haar sprekend gelaat vertrekt, is Thomas niet nieuw meer, anders zou hij er zich ongeruster over maken. Het schrikkelijk uiteinde der haren had zijn onuitwischbaren indruk op Ellis' week gemoed achtergelaten en niet zelden trof diezelfde uitdrukking van ontzetting haar pleegouders, als de levendige verbeelding van het stille meisje zich verdiepte in het moordtooneel, waarvan ze ooggetuige was. - Hoor eens, Ellis, - zegt haar vriend, terwijl hij met zijn gespierde hand het gerimpelde, witte voorhoofd glad wrijft, - niemand beter dan ik weet, wat uw hart vaak inéén doet krimpen van smart, maar als ge uw ouders eert, zooals ik, moet ge die voortdurende opwellingen van angst trachten te bedwingen. Als ze 't wisten zou 't hen zeker bedroeven, dat ge niet moedig waart zooals zij, en altijd gereed om te sterven naar Gods wil. Vergeet niet, dat er een | |
[pagina 94]
| |
roeping op ons rust. Wij moeten de vrijheid veroveren, waarnaar onze ouders rusteloos hebben gejaagd en altijd gereed zijn, om voor dit groote doel alles te wagen, te lijden en op te offeren. De hemelsblauwe oogen staren onafgewend in des sprekers fonkelenden blik. - Vergeet niet - vervolgt hij met warmte - dat onze mannen vast rekenen op den onwankelbaren moed hunner vrouwen. Spiegel u daarom aan de moedigste. Nicht Anna had een niet minder pijnlijke en vreugdelooze jeugd dan gij. Ze stond naast het lijk van haar onmeedoogend vermoorden oom, den kloeken Frederik Bezuidenhout, den eersten vrijheidsvechter, zij zag haar vader door Engelsche kogels doorboord en haar oom Faber aan den schandpaal hangen. De valsche Gaika ontroofde haar aan haar moeder en de man, dien zij liefhad, heulde met de onderdrukkers van haar volk! Hoe heeft ze 't gedragen? Zuchtend en kermend en handenwringend? Neen, altijd bleef ze moedig en krachtig. Wel gepijnigd, maar niet gebroken door het ongeluk en altijd geneigd, om het doornig pad naar de vrijheid rustig en onvervaard te blijven bewandelen, zooals haar ouders haar dat hebben ingeprent. Daarom ook wekt ze zooveel vertrouwen, eerbied en liefde bij de onzen, daarom ook zullen onze nazaten nog roemen in haar bestaan! Zoudt ge niet zulk een Anna willen worden, Ellis? Hoe trotsch zou dan eenmaal uw echtgenoot op u zijn! - Ik wou, dat gij zoo tevreden over mij waart als over nicht Anna! - zegt het meisje, terwijl nog altijd haar blik vol bewondering hangt aan het van geestdrift stralend gelaat haars geliefden vriends. - Dus zullen Tschingo's brandende oogen u niet meer bang maken, Ellis? - Ik wil het beproeven... maar, Thomas, die uw moeder doorstak... zag er juist zoo uit! Rillend staart ze in 't rond. Op Thomas maakt deze toespeling een pijnlijken indruk. Zijn gezicht wordt weder somber en zijn wenkbrauwen fronsen zich. - Tschingo is geen stamgenoot van de moordenaars onzer ouders - mompelt hij - Morocco's neef kan niets met de Matabelee's gemeen hebben. Ook roemen uw pleegouders en de Van der Heyde's zijn edel karakter. Maar tusschen Kaffers en Kaffers maakt ge nog geen onderscheid, niet waar, Ellis? Daar zit de fout. Allen zijn zwart en hebben fonkelende oogen... Kom, 't wordt nu tijd, dat ik mijn boodschap overbreng. Dit zeggende kust hij zijn beschermelinge en spoedt zich naar het woonhuis. De landen van Rousseau en Van der Heyde grenzen aan elkander en uit hun woonhuizen kunnen de vrouwen gemakkelijk een gesprek met elkander voeren. Mevrouw Rousseau had haar echtgenoot reeds vier zonen geschonken, omdat, zooals zij aan Mevrouw Van der Heyde | |
[pagina 95]
| |
verzekerde, hun land eerst van de noodige strijdkracht voorzien moest worden, voordat zij aan dochters kon denken. Mevrouw Van der Heyde leeft ook in het blijde vooruitzicht van moeder te worden, en zou, volgens getuigenis haars echtgenoots, hem het meeste verblijden met een tweede Anna, want waren er flinke strijders noodig, moedige vrouwen kon men ook niet ontberen. De scherts hierover is in vollen gang, als ze door Thomas' binnenkomst wordt afgebroken. Het bericht, dat hij brengt, verwekt veel vreugde, die echter spoedig verflauwt door de bijgevoegde mededeeling van een aanvankelijken onderzoekingstocht naar een geschikten weg over den Drakenberg. De echtgenooten, die hun voorganger spoedig volgen, vinden dan ook hun vrouwen veel minder opgewekt, dan zij na een afwezigheid van 14 dagen konden verwachten. Alleen over het gejubel zijner zonen heeft zich Rousseau niet te beklagen. - Ik zie het al! - zegt hij, zijn vrouw omhelzend. Veldkamp heeft de nieuwe expeditie verklapt, maar Marylief, dat is immers koren op uw molen, een verandering van woonplaats? Lang kunt ge 't toch nergens uithouden, even min als ik. Mary laat zich spoedig troosten en daar Van der Heyde, vanwege de gebeurtenis, die er met zijn vrouw ophanden is, den onderzoekingstocht niet zal meemaken, wordt ook Anna gerustgesteld. - De jongens ontbreken niet op 't appèl, maar waar is Ellis? vraagt Rousseau, rondziende. - Ik heb haar op 't erf ontmoet - zegt Thomas - daar liet ik haar achter. - Weet gij, Van der Heyde, hoe wij een bruikbaar mensch van die kleine moeten maken? Ze ziet nog niets dan moord en doodslag om zich heen en schrikt op bij ieder ongewoon gerucht. Dat kan nooit een goede soldatenvrouw worden. - Heb toch nog wat geduld met haar! - zegt Anna - ze heeft meer karakter dan gij denkt, maar een zoo teedere en gevoelige natuur kan zoo spoedig niet herstellen van den hevigen schok, dien ze ontving. - Als ze ouder was, zou ik dit begrijpen - valt Mary in - maar een somber treurende veertienjarige, die voor geen enkele scherts vatbaar is en nooit lacht, 't is mij een raadsel! - Mogelijk is 't goed, dat ze hier vandaan komt - zegt Van der Heyde. - Hier herinnert haar alles aan haar ouders. De korte tijd, dien haar vader Brandes hier in onze nabijheid doorbracht, heeft zich natuurlijk diep in haar geheugen geprent. Maar, wat dunkt u, Rousseau, hebt ge veel vertrouwen op den afloop der onderzoekingsreis? - Een weg naar Natal zullen we wel vinden! - antwoordt Rousseau - maar of we er eigen grond zullen verkrijgen, zie, dat s een andere vraag. - Juist - valt Van der Heyde in - want nemen we al aan, | |
[pagina 96]
| |
dat de Britsche emigranten ons vriendelijk zullen ontvangen, dan kunnen we toch van Dingaan niet 'tzelfde verwachten. We hebben geen goeden naam bij hem en 't zou mij niet verwonderen, dat wij dit aan sommige bijzonder Kaffergezinde zendelingen te danken hebben. Maar wat hoor ik voor een geschreeuw buiten? Zijn uw jongens bezeten geworden? - Ze zullen op commando gaan, zooals Maandag het uitdrukt, natuurlijk tegen Tschingo; die zachte knaap is anders alles behalve strijdlustig, al ontbreekt het hem niet aan moed. Maar 't schijnt wel, dat ons erf een groote aantrekkingskracht voor hem heeft, want hij is meer hier dan in zijn eigen Kraal. - Voeg erbij, dat dit voornamelijk sinds Ellis' komst het geval is - zegt Anna glimlachend. - Ik heb opgemerkt, dat hij uren lang in haar beschouwing verdiept kan zijn, maar als zij 't bemerkt, ontvlucht ze vol ontzetting. - Dan zal ik hem liever meenemen - zegt Thomas opstaande - want dan begrijp ik, waarom Tschingo's oogen haar kunnen hinderen. - Neem hem maar mee, maar hij komt terug, daarvoor sta ik u borg! - zegt Rousseau lachend - de dame heeft reeds zijn overwinning behaald, ondanks haar blijkbaren afkeer van hem, en verjagen doe ik den flinken knaap niet. Vooreerst omdat hij slechts een knaap is, vervolgens, omdat Charles veel goeds van hem kan leeren. Niet waar, Van der Heyde? Gij kwaamt toch ook tot de overtuiging van Tschingo's edele inborst? - Ongetwijfeld; met zulke Kaffers kan men rustig vriendschap sluiten, ze zijn te trotsch om verraad te plegen en te trouw om het te willen. - Intusschen jaagt hij Ellis schrik aan... - mompelt Thomas, die een gevoel van naijver voor Ellis' zwarten aanbidder niet kan bedwingen. - Gekheid! Kaffers kunnen we haar niet uit den weg houden. In Natal zal ze er ook door omringd zijn! - antwoordt Rousseau - geven we aan zulke grillen toe, dan... wat is er gebeurd, Maandag? Anna's trouwe kleurling staat op den drempel. Zijn donker gelaat schittert van tevredenheid. Hij toont een doode slang. - Die nonna is moedig - zegt hij - praat nie met die mensche, maar is jammer voor jonge seur Charles en maak die slang poespas, kenie bijtum meer. - Een giftige slang, die Charles gebeten heeft! - roept Mary doodsbleek van schrik, en snelt, door de anderen gevolgd, naar buiten. - Charles, waar zijt ge? - klinkt het luid en herhaaldelijk van de lippen der ouders. De zevenjarige knaap springt achter het bloeiend heestergewas te voorschijn, blozend van gezondheid en kracht, maar met iets angstigs in zijn levendige, bruine oogen. | |
[pagina 97]
| |
- Heeft de slang u gebeten? Kom hier, hier! - Mij niet maar Ellis - roept de knaap terug. - Ellis zag die om mijn been kronkelen en pakte haar weg, toen werd ze gebeten... Tschingo zuigt het bloed uit! In volle vaart rent nu Thomas de anderen vooruit en buigt het kreupelhout opzijde. Een zonderlinge aanblik treft hem tusschen het welig groen! Daar staat de slanke, vlugge Kafferknaap, wiens kros van tijgervel en met koperen ringen versierde armen en beenen van zijn aanzienlijke geboorte getuigen. Onder den linkerarm houdt hij zijn met franjes versierden Kiriesstok, met beide handen drukt hij Ellis' sneeuwwitten arm aan zijn bruine lippen en zuigt er het gift uit, dat haar een zekeren dood zou aanbrengen. Met afgewend gelaat staat Ellis het toe, 't is de eerste overwinning, die ze op haar afkeer van Tschingo behaalde en als ze Thomas' doodsbenauwden blik opvangt, schijnt de hare te vragen of hij nu over haar tevreden is? - Zal het baten? - vraagt Anna fluisterend aan Maandag. - Die tooverslang ja zoo bijtum - antwoordt deze even zacht - ons ik ka me niet verdragen, maar die Kafferkind weer die nonna gezond makum. Tschingo heeft zijn taak verricht. Eerbiedig wijkt hij achteruit en buigt het hoofd. Ofschoon hij nog de kinderschoenen niet is ontwassen, onderscheidt hij zich toch reeds in houding en bewegingen door de waardigheid en het fiere zelfbewustzijn, dat al zijn stamgenooten kenmerkt. - Hoe is 't gekomen? - vraagt Thomas, die nu op zijn beurt den blanken kinderarm met zijn noodlottige, blauwe plek aan de lippen brengt. - De slang sprong op Charles en ik nam haar weg, toen beet ze mij. Maar, Thomas.... ik was niet bang! Met innige voldoening staart Thomas haar aan en wil haar medenemen, maar daar valt haar oog op Tschingo, die zich zoo bescheiden terugtrok, nadat hij haar zulk een grooten dienst bewees. Met geweld overwint ze haar aarzeling, rukt haar hand uit die van Thomas en reikt ze den Kafferknaap. Tschingo's oogen schitteren van vreugde; hij grijpt toe en drukt, ten bewijze van zijn diepen eerbied en onderworpenheid, de witte hand vast op zijn gebogen hoofd. De vriendschapsband is gesloten, Ellis vreest de brandende oogen niet langer, want een grenzenloos medegevoel en een innige gehechtheid leest ze erin. Sinds dien dag staat Ellis hooger in de achting harer pleegouders. Ze heeft moed getoond en... dankbaarheid; twee deugden, die de Van der Heyde's reeds lang bij haar hadden opgemerkt, ofschoon ze tot nog toe niet te voorschijn traden onder den ontzettenden invloed van het geleden onheil. Eenige dagen later aanvaarden Rousseau en Thomas de moeilijke reis. Bij het afscheid nemen ontbreekt ook Tschingo niet, ofschoon hij zich | |
[pagina 98]
| |
zooals gewoonlijk op een eerbiedigen afstand houdt. Dit maakt, dat Rousseau hem niet opgemerkt zou hebben, indien Van der Heyde hem niet met den vinger aanwees. - Hier, Tschingo! - roept de ex-luitenant lustig - zult ge mijn jongens voor gele slangen bewaren? - Witte nonna toovert die gele slang weg en Tschingo waakt over witte nonna! - antwoordt de knaap, terwijl hij zijn hand op het hart legt. - En Van der Heyde, gij waakt over mijn vrouw, dan zijn ze allen goed bewaard! - zegt Rousseau lachend. Veel luchtiger temoede dan Thomas rijdt hij heen, want ondanks zichzelf voelt deze iets, dat naar jaloezie zweemt, over de aangroeiende goede verstandhouding tusschen Ellis en den Kafferknaap, waarop hij toch, vóór het ongeval met de slang, meermalen bij zijn jonge vriendin heeft aangedrongen. | |
III.De Britten, die zich te Natal hadden gevestigd, waren niet minder vrijheidsgezind dan de Kaapsche Boeren. Ook was Kapitein Gardiner onverrichter zake naar de Kaap-kolonie teruggekeerd, toen hij op grond van de ‘Cape of Good Hope Punishment Bill’ een soort van magistraatsgezag over hen wilde uitoefenen. De Britten verklaarden zich onafhankelijk van alle gezag, dat niet van henzelven uitging en beriepen zich op Lord Glenely's verzekeringGa naar voetnoot(*), dat het volstrekt niet in het plan lag van Haar Britsche Majesteit, om eenig gezag over dit grondgebied uit te oefenen. Toen het nu den Hollandschen emigranten gelukt was een weg over den Drakenberg te vinden en ze met de Natalsche uitgewekenen in aanraking kwamen, vloeide al dadelijk uit hun wederzijdsch gevoel van onafhankelijkheid een goede verstandhouding voort, die nog verhoogd werd door de vriendelijke tegemoetkoming der Britten. Retief had dus alle reden om zijn kloek besluit toe te juichen, want ook het heerlijk land, dat hij was doorgetrokken, overtrof nog aan rijkdom en schoonheid zijn verwachting. Van het Quathlamba-gebergte tot aan de kust bestond het uit een reeks van terrassen, die vooral aan de kustzijde een tropischen aanblik opleverden. Ontelbare waterstroomen, door veelvuldige regens aangezwollen, bevochtigden den bodem, waar suiker, kaneel, arrowroot door maïs, haver en gelijksoortige zaadvruchten werden afgewisseld, naarmate men meer of minder van de kust afweek, of zooals de hoogere of lagere terrassen dit medebrachten. De kloven waren boschrijk en op de toppen der heuvels vormden zich uitgestrekte landerijen of aangrijpende vergezichten in de diepte. Kwistig scheen de natuur al haar gaven over dit land te hebben uitgestort, want ook het klimaat was uiterst gezond. Het kwam er nu | |
[pagina 99]
| |
maar op aan, om onbetwist eigenaar te worden van de ontvolkte gronden, die zich langs de Klip-rivier der Boschjes-mannen uitstrekten. Bewezen de overblijfsels van duizenden steenen Kraals, dat deze streek vroeger zeer bevolkt was, dan behoefde men er ook niet aan te twijfelen, of ze wierp genoeg vrucht af om een groote bevolking te kunnen voeden. Maar bestond er al in dit oogenblik geen bezwaar voor de Britsche emigranten, om de nieuwe landverhuizers bezit te laten nemen van de overvloedige landerijen, waarvan slechts een klein gedeelte aan het Kafferopperhoofd Matuan behoorde, Retief begreep, dat dit later, als de toevloed der zijnen grooter werd, allicht het geval kon zijn en het dus van het hoogste belang was, om zich van zijn eigendomsrecht te verzekeren, voordat er oneenigheid over kon ontstaan. Hij wist, dat er geen bepaalde overeenkomst tusschen de Engelsche uitgewekenen en den eigenlijken bezitter van dit land, Dingaan, den Koning der Zulu's, bestond en deze dus slechts had afgestaan, wat hij ieder oogenblik kon terugeischen. Met dezen Dingaan wilde Retief onderhandelen, zooals hij reeds aan Rousseau en Van der Heyde had te kennen gegeven en geen tegenbedenkingen konden hem van dit besluit afbrengen. Te ‘Umghunghlove’, Dingaan's hoofdstad, hield dit opperhoofd zijn verblijf. Daar vertoefden ook zijn beste, moedigste krijgers, de Umshlanga Umshlopa - witte schilden - en de Umshlanga Umyana - zwarte schilden. Een schilderachtigen indruk maakte deze zwartbevolkte Kafferkraal, omringd door bloeiende heuvels, uitgestrekte, groene vlakten en dichtbegroeide bergkloven, waardoor het water met toomelooze kracht voortjoeg over de peillooze, steenachtige bedding. De zon neigt reeds ten Westen, een warme regen liet zijn weldadige sporen na op de rijkbevruchte akkers en donzige weiden, op het houtgewas en de bloeiende heesters. Wapengekletter binnen de omheining, die de hutten van het groote, cirkelvormige binnenplein der Kraal scheidt, verraadt het oorlogsspel der mannen; hun vrouwen werken op het land. Slechts een enkele staat voor de deur harer hut en laat den donker gloeienden blik weiden over de strijders. Haar lange, zwierige, met franjes versierde kros, die haar tot aan de knieën reikt, wordt om 't midden vastgehouden door een koperen koralensnoer, om haar hals schittert een glazen ketting. Van de schouders tot aan haar handen en van de knieën tot aan de enkels zijn haar armen en beenen met elpenbeenen ringen bedekt. Haar kleine voeten rusten op ruige zolen van ossenhuid, die door riemen aan de hielen en aan de teenen om de voeten zijn vastgebonden. Haar zwarte haren zijn met koperen knoopjes en klatergoud bedekt. Deze voornaam opgetooide Kaffervrouw is Dingi, Dingaan's geliefde dochter. Nauwelijks vijftien zomers telt ze, maar deze leeftijd geeft haar recht op een echtgenoot. De machtige Tambusa, Dingaan's minister en raadsman, begeert haar tot vrouw en zal bij | |
[pagina 100]
| |
de eerste glansrijke overwinning, die hij op zijn vijanden bevecht, haar meester worden. Is er gevraagd, of Dingi instemt met haars vaders keuze? O neen, met alle voorrechten, die deze koningsdochter geniet, vergeet Dingaan niet, dat ze een vrouw is en slechts te gehoorzamen heeft. Tambusa's liefde is een onderscheiding, waarop ze trotsch moet zijn, en of haar hart onder zijn gloeienden blik sneller klopt of niet, daarnaar vraagt niemand. Een Kaffersdochter kent geen anderen wil dan den wil des mans, haars meesters, wiens lijdelijk eigendom ze is en blijft, en door wiens zeldzame blijken van zwakke liefde ze zich vereerd moet gevoelen. Maar niet tevergeefs heeft Dingi genoten van de bijzondere voorkeur haars vaders en de voorrechten, die eruit voortvloeiden. Haar zelfbewustzijn is erdoor ontwaakt, haar wil erdoor gevormd en haar fierheid erdoor ontwikkeld. Ze weet, dat ze Tambusa niet lief heeft en nooit lief zal hebben, al stapelde hij bergen van verslagen vijanden om haar heen, want zijn oog is wreed en zijn mond is hard en tuchtigen zal hij haar met barbaarsche woede bij het minste vergrijp, zooals hij het zijn andere vrouwen doet. Dan heeft Dingaan geen macht meer om haar te beschermen en is zij, de koningsdochter, de slavin van haars vaders knecht! Dingi begeert het niet, daarom wenscht ze, dat Tambusa verslagen wordt en bouwt op deze eenige kans, om zijn juk te ontkomen, haar hope. Nog staat Dingi roerloos op dezelfde plek, schijnbaar in het wilde oorlogsspel der krijgers verdiept en toch met haar gedachten zoover daarvan verwijderd, toen twee stemmen uit de met tijgervellen behangen hut haars vaders haar aandacht trekken. 't Zijn Dingaan en Tambusa. Waarover houden zij te zamen raad? Dingi buigt het trotsch opgeheven hoofd en luistert ingespannen. - Heeft de rust Dingaan's luisterend oor verstopt, dat hij niet hoort het houweel van den witten man in onze velden? Is zijn scherpziend oog verduisterd, dat hij niet ziet hoe het vee van den vreemdeling zijn weiden afknaagt? - Dingaan's oor hoort scherp en zijn blik reikt ver! - antwoordt de koning fier, - maar zijn land is groot en zijn bodem is vet, daarom voedt hij ook den witten man, zoo heeft hij 't beloofd. - Dingaan is mild, de Britsche, witte nabuur roemt hem, maar de Quathlamba begrenst niet meer zijn eenzaamheid. Kloeke, witte strijders, mannen van ijzer, overweldigen de hoogten en diepten van het gebergte en de witte nabuur begroet hen als vrienden. Wee u, Dingaan, als de zon den dag verlicht, die u tot hun knecht maakt! - Dingaan blijft hun koning - klinkt het bedaarde antwoord. - Zijn zwaard is scherp en zijn voet is licht, krachtige strijders omringen hem. Is Tambusa een vrouw geworden, dat hij vreest de kogels van den witten man? - Tambusa's arm heeft honderden verslagen, o Dingaan! Wat | |
[pagina 101]
| |
vraagt gij dan naar zijn vrees? Hij is moedig als de leeuw, maar behoedzaam als de panter en listig als de slang. Hij telt de geweren der witte mannen als de koning slaapt, hij hoort hun woorden, hij kent hun kracht. Is Dingaan hoorende doof en ziende blind, dat hij niet grijpt zijn assagaai en zuivert zijn koninkrijk van 't witte gebroed? - Zal ik mijn assagaai richten op mannen, die in vrede met mij leven? - roept de koning verontwaardigd - Dingaan's woord is vast als de rots, hij kent geen verraad. - De witte krijgers zijn niet zijn volk! - mompelt Tambusa - de dag komt en met hun kogels verjagen zij den Zulukoning uit zijn Kraal, zoo spreekt de witte kapitein. Een diepe stilte volgt. Klaarblijkelijk hebben deze laatste woorden den gewenschten indruk op Dingaan gemaakt. - Bespiedt Dingaan's dochter het afscheid van den grooten kapiteinGa naar voetnoot(*)? - vraagt een stem naast haar. Zonder zich verrast te betoonen, wendt Dingi langzaam het hoofd om. De man, die haar op zijde trad, is met zijn Europeesche kleeding een zonderlinge verschijning in deze Kafferkraal; 't is de zendeling, die tot Dingaan doordrong om hem tot het Evangelie te bekeeren, een poging, die nog weinig vrucht had afgeworpen, ofschoon het Kafferhoofd met de meeste hoffelijkheid naar zijn woorden luisterde en met de grootste gastvrijheid hem te gemoet kwam. - Dingi's oog rust niet op den hemel - zegt de aangesprokene zacht - maar haar oor vangt Tambusa's woorden op. Hij is wreed, waarom wil hij de witte krijgers verslaan, als Dingaan's velden vet zijn en groot? Zoo spreekt Dingaan. - Hoe? - roept de zendeling verschrikt, Tambusa gaf dien slechten raad aan Dingaan? Dingi knikt bevestigend. - En Dingaan opent er zijn oor voor? - Dingaan zal niet zijn assagaai richten op zijn vriend. Zijn tong liegt niet en zijn oog straalt vriendelijk als het zonlicht. Maar de vriend zal zijn kogels richten op Dingaan en hem verjagen uit zijn koninkrijk, zoo spreekt Tambusa. - Hij spreekt valsch! - zegt de zendeling heftig. - Zie, ginds naderen witte mannen als vrienden en willen vrede sluiten met den koning van dit land, evenals hun Britsche broeders. Zal Tambusa nòg zeggen, dat zij als vijanden komen? Dingi's oogen volgen de richting, die Owen's hand aanwijst. Zes gewapende blanken naderen. Een Kaffer rent hen spoorslags voorbij tot voor de koningstent. Tambusa treedt eruit te voorschijn; onder de mededeeling van den zwarten boodschapper tintelen zijn oogen van woeste blijdschap, en met het ingewonnen bericht vervoegt hij zich onverwijld bij Dingaan! 't Kon niet beter komen: de witte man, die | |
[pagina 102]
| |
den Quathlamba overtrok, ontstal Dingaan 700 stuks vee en 60 paarden! Zal nòg de Koning doof blijven voor Tambusa's raad? Neen, Dingaan's blik wordt duister als de nacht en op zijn voorhoofd teekent zich een onheilspellende, diepe rimpel. In 'tzelfde oogenblik kondigt de zendeling de aankomst der witte mannen aan, die vriendschap willen sluiten met den machtigen koning. Zwijgend volgt Dingaan den zendeling naar buiten. Een der zes aangekomenen treedt vooruit, 't is Retief. - De groote koning der Zulu's zij gegroet! - spreekt hij en buigt zich diep - als hulpbehoevende vrienden komen wij tot hem, de witte man is arm en Dingaan is rijk. Zijn koninkrijk is groot en zijn velden bloeien overvloedig. Zijn volk kan de vrucht niet tellen en ze verdort en verwelkt op den stengel, want er zijn geen handen genoeg voor den oogst. Mag de hongerige witte man zich voeden met zijn overvloed? Zijn Britsche vriend zegt: Dingaan is mild en grootmoedig, hij schonk ons land, ga heen naar zijn Kraal, ook den vreemden zwerver zal hij niet hongerig laten! Daarom, o koning, geef ons een eigen grond en de witte zwerver blijft uw vriend en bondgenoot. Uw vijand zal de zijne zijn en met uw vriend zal hij aanzitten. Luid en vast klinken deze woorden van Retief's lippen, die onmiddellijk door den zendeling aan Dingaan worden vertolkt. - Zal Dingaan's hart verstaald blijven voor deze bede? - voegt hij erbij, eenigszins bezorgd over den onheilspellenden rimpel op het voorhoofd van het opperhoofd. - Dingaan wete: het woord van dezen man is vaster dan de rots. - Zijn oog liegt! - roept de koning woest vooruitspringend en met een beweging van zijn assagaai, als wilde hij Retief ermede doorboren. Pal blijft deze staan, geen enkele trek op zijn kloek en open gelaat verraadt eenigen angst. Oogenblikkelijk herneemt Dingaan zijn vorige, waardige houding. De moed van dezen man boezemt hem eerbied in. Is hij niet gekomen zonder wapenen, spot hij niet met het gevaar? - Wat heeft Dingaan's geest vertoornd, dat hij den witten man onrecht doet? - herneemt Retief rustig. Hij spreke, zijn bezoeker luistert. - Zal ik land schenken aan den dief van mijn vee en van mijn paarden? - vraagt het opperhoofd dreigend - ga heen, de tong van den witten kapitein is als honing, maar giftig is zijn hart. Dingaan is wijs, hij versmaadt de hand, die zijn eigendom ontroofde. - Wie legde het zwaard tusschen Dingaan en den witten kapitein? - zegt Retief even dreigend - deze hand - en hij steekt zijn gespierden arm uit - zou eerder afvallen, dan rooven wat Dingaan toebehoort! - Waar is mijn vee, waar zijn mijn paarden? De witte man | |
[pagina 103]
| |
ontroofdeze. Dingaan is zijn vijand! - roept het opperhoofd woest en met geweld den lust bedwingend, om onmiddellijk zijn wraak te koelen. - Noem den dief en de witte kapitein herovert, wat men den Zulukoning ontstal! - antwoordt Retief op vasten toon. Dingaan's blik vestigt zich vragend op Tambusa en deze onderhoudt zich eenige oogenblikken fluisterend met hem. - In een tijgerhol zijn we aangeland! - voegt een van Retief's volgelingen den ander toe. - We kunnen ons testament maken, Veldkamp! Ik denk, dat we hier verscheurd worden. De aangesprokene haalt de schouders op; Rousseau's voorspelling - als 't er een is - laat hem volmaakt koel. Geheel aandacht schijnt hij voor de strijders op het binnenplein, die ongestoord hun wild spel voortzetten. Inmiddels begluren hem een paar donkere vrouwenoogen. Is 't zijn ranke, buigzame gestalte, of zijn onversaagde blik en trotsche, vastberaden mond, die Dingi zoo wonderlijk aantrekken? Onstuimig klopt haar 't hart. Zij vergelijkt hem met Tambusa en voelt haar afkeer voor dezen vergrooten. Wat mannenmoed en fier zelfbewustzijn bij den witten man verraadt, is wreedheid en bloeddorst bij den zwarten bondgenoot. Dingi is een koningsdochter; zij roemt in de overwinningen haars volks, en staart met kouden, gevoelloozen blik op den verslagen vijand, maar dorsten naar 't onschuldig bloed, verraad plegen tegen den man, die vriend is van Dingaan's vriend, dat kan ze niet en daarom is haar ziel in opstand tegen Tambusa. Zal haar vader luisteren naar zijn valsche taal? Ze vreest het; Dingaan is grootmoedig, maar wantrouwend. Tambusa peilt zijn zwak. Hij zal zijn toorn doen ontvlammen tegen den witten kapitein en ook diens witte strijder, met zijn leeuwenblik en reeëngestalte, met zijn voorhoofd van elpenbeen en kastanjebruinen haardos van zijde, zal er het slachtoffer van worden! Dat benauwt Dingi, dat jaagt haar 't bloed naar 't hoofd. Maar op haar koel en trotsch gelaat spiegelt zich geen zweem van die gewaarwording af; slechts werpt ze nu en dan een vluchtigen blik naar de beide fluisteraars, om dien dan weder met welgevallen te doen rusten op den jongen, witten strijder, het voorwerp harer zonderlinge belangstelling. Dingaan en zijn raadsman eindigen hun gesprek. De eerste wendt zich met waardigheid tot Retief. - Graast Dingaan's vee weder op zijn weiden - spreekt hij dreigend - en hoort hij zijn geroofde paarden weder hinniken in zijn Kraal, de witte kapitein zal zijn vriend zijn en grond zal Dingaan hem geven, om zijn volk te voeden! Ga heen in vrede! Als Retief den zin van deze woorden door Owen vernomen heeft, schittert zijn gelaat van vreugde. Zwijgend buigt hij en legt ten teeken van onderwerping aan Dingaan's voorwaarde de hand op 't hart. Gevolgd door Tambusa trekt zich Dingaan terug in zijn tent. | |
[pagina 104]
| |
- Wij hebben veel gewonnen - zegt Rousseau tegen Retief - maar waar, in vredesnaam, denkt ge het geroofde vee terug te halen? - Mogelijk kan de Kaffer het zeggen, die het bericht van den diefstal aan Tambusa overbracht - valt de zendeling in. - Ik zal hem aan 't spreken zien te krijgen. Onmiddellijk wil hij zijn voornemen ten uitvoer brengen en den boodschapper tusschen zijn zwarte stamgenooten opsporen, als Dingi's welsprekend gebaar hem in 't voorbijgaan staande houdt. - Tambusa is slim - fluistert ze - en de mond van zijn knecht is stom voor den witten man. Dingi zal zijn tong losmaken, haar oog vindt zijn hart. - 't Zij zoo, kind! - mompelt Owen, haar naoogend - maar... ge speelt een gevaarlijk spel, God behoede u! Dan vervoegt hij zich weder bij zijn geloofsgenooten en maakt hen bekend met Dingi's voornemen. - Wie onzer heeft deze ongelooflijke overwinning behaald op een Kaffersdochter? - schertst Rousseau - ik zag haar schitterende oogen herhaaldelijk naar u afdwalen, Veldkamp! Wees voorzichtig, als ze u van haar tooverdrank ingeeft, zijt ge verloren! - Spot niet met haar! - zegt Owen ernstig - wat ze voor u doen wil, is meer dan ge gissen kunt. Weet Tambusa, dat zij met u samenspant, dan wacht haar bittere smaad. Dingaan is haar vader, maar onmeedoogend zal hij haar offeren, als ze verraad pleegt tegen haar volk. - Is 't verraad, dat ze ons behulpzaam wil zijn in 't opsporen van den dief haars vaders? - vraagt Rousseau - en op die wijze vrede wil stichten tusschen Dingaan en ons? - Tambusa zal het verraad noemen. Mij is het duidelijk, dat hij uw vijand is. Daarom wekte hij Dingaan's wantrouwen tegen u op, ofschoon hij mogelijk den rechten dief met den vinger kan aanwijzen. Maar daar zie ik Dingi terugkeeren. Denk eraan, dat ge door woord noch blik eenige verstandhouding met haar moogt verraden. Neem daarom liefst langzaam den terugtocht aan. Hoor ik nieuws, dan volg ik u. Retief en de zijnen vereenigen zich met dezen raad en verlaten de Kraal. Maar hoe langzaam ze zich ook verwijderen, toch hebben ze reeds een heel eind weg afgelegd, zonder dat de zendeling hen inhaalt. - Wat nu te doen? - zegt Rousseau, terwijl hij als gewoonlijk zijn troost zoekt in een sigaar - zonder eenige bepaalde verdenking den veedief opsporen is 't werk van weken. - Daarom legeren we ons hier bij onze paarden! - antwoordt Retief vol moed - Owen kan opgehouden worden of bespied; in 't laatste geval kiest hij den nacht om ongemerkt te ontsnappen. - Mij wel - zegt Rousseau, terwijl hij Retief's voorbeeld volgt en zich op den groenen bodem uitstrekt. | |
[pagina 105]
| |
- Als er slangen in aantocht zijn, zal Thomas ons wel bijtijds wekken, want hij schijnt nog geen plan op slapen te hebben. De jonkman knikt hem glimlachend toe en blijft, tegen een boomstam geleund, in de beschouwing der romaneske natuur verdiept. Ook de andere mannen werpen zich op den grond. Weldra getuigt hun zware ademhaling, dat zij den tol betalen aan de vermoeienis der reis. 't Wordt nacht. Een onmetelijk sterrenheir flonkert aan den onbewolkten hemel. Veldkamp's droevig peinzende blik richt er zich heen. Hij denkt aan een even schoonen nacht, toen dit sterrenheir ook zoo vriendelijk en bemoedigend nederblikte op de voortrekkers aan de Vaalrivier en zucht. Zijn zucht wordt beantwoord. Getroffen wendt hij 't hoofd om. In zijn onmiddellijke nabijheid staat een slanke vrouw. Hoe is zij er gekomen zonder dat hij 't hoorde? Hij begrijpt het niet, want zijn gehoor is scherp. Maar Dingi is een Kaffersdochter, ze heeft het geleerd struiken en planten het zwijgen op te leggen, als ze erlangs zweeft en haar voet is licht, zelfs de zachte bodem ontvangt er geen indruk van. - De witte strijder is machtig - fluistert ze - als de zon straalt zijn blik in de duisternis; het oog van zijn broeder wordt zwaar, slaap! zegt hij, uw knecht waakt! Met schitterende oogen staart ze hem aan, maar haar houding is nederig en onderworpen, als stond ze voor haar meester. Gelukkig begrijpt Thomas genoeg van haar taal, om haar te woord te kunnen staan. - Komt Dingi haar witten vriend een dienst bewijzen, ze is welkom! - zegt hij vriendelijk, terwijl hij haar de hand toesteekt. Zij buigt er zich over heen en drukt er vluchtig haar lippen op. Dan treedt ze hem op zijde, brengt haar mond aan zijn oor en fluistert: - Tambusa wil het bloed zien van den witten kapitein, gift stort hij uit in Dingaan's leeuwenhart. Zijn oog volgt Dingaan's witten vriend, daarom zijn zijn voeten geketend. - Wij wachten dus tevergeefs op hem! - zegt Thomas bitter teleurgesteld. - Waarom weeklaagt de witte strijder, als Dingi komt? - vraagt de Kaffersdochter, fier het hoofd oprichtend. - Wil hij niet hooren wat haar oor voor hem heeft opgevangen? - Heeft de Kaffersknecht gesproken, Dingi? - Dingi's oog woelt in zijn hart en maakt zijn tong los. - Waar is Dingaan's vee, waar zijn zijn paarden? - Dingi weet het. - En zij komt het den witten kapitein zeggen! - roept Thomas verheugd. - Dat is braaf van Dingi, ik wek hem! Snel als de gedachte plaatst zich de Kaffersdochter in zijn weg. - Dingi's oog zoekt den witten strijder - mompelt ze op droevigen toon - maar zijn oog rust niet op haar. Zijn hand is van | |
[pagina 106]
| |
ijzer en zijn hart van steen. Waarom komt hij in Dingaan's Kraal en rooft het hart van Dingi, dat ze met hem samenspant tegen haar vader? Onaangenaam getroffen wijkt Thomas onwillekeurig een schrede terug. Dan herstelt hij zich en zegt glimlachend: - De witte strijder is niet van Dingi's volk, ook kwam hij niet om haar hart te rooven, en met haar samen te spannen tegen haar machtigen vader. Zijn vriend wil hij zijn en in vrede met hem leven. Dingi noeme den dief van haars vaders vee en kan rustig haar hoofd te slapen leggen. De witte strijder brengt het terug en blijft ook haar vriend. Met gebogen hoofd en de handen kruiselings over de borst gevouwen heeft Dingi hem aangehoord. Een traan is in haar donker oog opgeweld, als een zilveren parel glinstert hij op haar zwarte wang. Haar hart is versmaad; maar al te diep voelt ze het, doch voor den man, die haar dezen smaad aandoet, voedt ze geen wrok. Hoe zacht troffen zijn woorden haar gehoor; dat was niet de stem eens meesters, die spot met de liefde van zijn dienstmaagd, maar de gevoelige taal van een vriend, die deel neemt in het leed zijner zuster en het zoo dragelijk mogelijk wil maken. In dit oogenblik begrijpt Dingi meer van Owen's liefdeleer, dan ze er ooit van begrepen heeft. En wat er aan zelfopoffering in haar ziel woont, zal ze eraan offeren. - Dingi's mond kan haar vriend den weg wijzen - spreekt ze zacht - als zijn kogel Sinkonyala treft, keert hij met Dingaan's vee terug naar Umghunghlove. - Sinkonyala is dus de dief? - vraagt de jonkman levendig, terwijl een gevoel van dankbaarheid hem dringt, om nogmaals zijn moedige onderrichtster de hand te reiken. - Het kleed van den witten man bedekt Sinkonyala en zijn krijgers - zoo spreekt de Kaffersknecht tegen Dingi - antwoordt deze, schuchter haar schitterende oogen opslaande - zijn hart is bevreesd voor den koning der Zulu's. Dingaan zal den witten man verslaan, wiens kleed hij kent en Sinkonyala blijft zijn vriend. - En Tambusa weet dit? - roept Thomas verontwaardigd. Dingi buigt bevestigend. - Hij weet, dat Sinkonyala als de witte man verkleed Dingaan's vee roofde en laat den koning gelooven, dat de witte man het deed? - Tambusa's hart is boos - lispt Dingi - hij wil geen witten vriend meer in Dingaan's koninkrijk. Daarom scherpt hij zijn assagaai tegen den witten strijder. Maar zijn bruid maakt die stomp. - Zijn bruid; gij, Dingi, zoudt de vrouw worden van dien verraderlijken, zwarten bedrieger?! - De koning beveelt, Dingi gehoorzaamt..... maar..... weent erover! - Gij, arm kind! - zegt Thomas, innig begaan met haar smart, | |
[pagina 107]
| |
die zich zoo welsprekend uit in haar bedroefden blik en in den aandoenlijken toon harer stem. - Maar als Dingaan nu weet, hoe hij door zijn raadsman bedrogen werd, zoodra de witte strijder hem zegevierend zijn vee terug brengt? - Tambusa is listig als de slang. Hij vraagt: ‘Hoe? Sinkonyala rooft mijns Konings goed? Mijn assagaai zal hem doorboren, als Dingaan het gebiedt!’ Zijn knecht blijft stom. - En Dingi? - Zal Dingi verraden wat haar tot een lijk maakt? Haar mond heeft gesproken, wat Tambusa verzwijgt, en de witte strijder is haar vriend! Daarom doopt Tambusa zijn assagaai in haar bloed. - Vlucht dan! - roept Thomas ontzet - de witte man versmaadt het, Dingaan's vriendschap te koopen met het leven zijner dochter. Veel liever werpt hij hem het zwaard toe. Vlucht Dingi, geen witte strijder is wreed genoeg, om een dienst te koopen met vrouwenbloed! Angstig duwt hij haar voort. Een onuitsprekelijke glans van liefde en bewondering straalt uit haar oogen, als ze die voor 't laatst nog op hem vestigt, dan zweeft ze heen, vlug en onhoorbaar zooals zij gekomen is, maar met den hemel in 't hart door de warme belangstelling van den witten strijder in haar lot, een onderscheiding, die zelfs de koningsdochter der Kaffers nimmer te beurt viel. |
|