| |
De Keulsche dom. (novelle)
door K. van der Zijde.
Ondank is 's werelds loon. En als het waar is, dat de dames de wereld regeeren, dan..... Maar wacht, laat ik u eerst zeggen, hoe ik aan die vooronderstelling kom. Een pas benoemd schoolopziener bracht zijn eerste bezoek in een jongejuffrouwenschool, waar een voorbeeldige orde heerschte en maakte de uitmuntende onderwijzeres zijn compliment daarover, door haar de eerste vrouw van de gemeente te noemen. - De dame, die een weinig Krusemansch in haar levensbeschouwing en wat trotsch op haar ‘vrijheid’ was, antwoordde, dat ze nog volstrekt geen vrouw, laat staan de eerste van de gemeente, was. Maar de schoolopziener, een jong advocaat, vond het een weinig ongerijmd, waarschijnlijk uithoofde van zijn beide betrekkingen, zijn
| |
| |
eenigszins zonderling complimentje terug te nemen en bepleitte zijn meening op deze wijze: ‘De moeders regeeren de vaders; de kinderen regeeren de moeders; en - u hebt de volmaaktste orde onder de kinderen, zoodat u eigenlijk de heele gemeente regeert.’ - Wat nu de bekwame opvoedster van het toekomstige, schoone geslacht den ondeugenden advocaat-schoolopziener geantwoord heeft, daarvan zwijgt de anekdotenverzameling. Maar als het waar was, wat de academische paedagogencommandant beweerde, dan zou men het den dames moeten wijten, dat ondank ‘'s werelds loon’ is, en dan zouden de schoone zusteren van onze institutrice de beschuldiging moeilijk kunnen ontgaan, dat ze ondankbare wezens waren. Maar dàt - gij allen weet het, lezers en lezeressen! - dat ìs niet waar, al volgde het direct uit alle pleidooien van 99 gerechtshoven, ieder afzonderlijk vertegenwoordigd door 11 advocaten. - Daarover redeneeren we niet verder; maar nemen eenvoudig aan, dat de meeste vrouwen overdreven voorbeelden zijn van dankbaarheid voor het minste genot, dat haar te beurt valt, en dat zij daarenboven zelf zich gewoonlijk tevreden stellen met den onbeduidendsten schijn van den dank, dien zij voor haar opofferingen konden eischen. ‘Waar moet dat alles toch heen?’ vraagt de lezer, en mogelijk met eenig recht. Welnu, ik zal hem de conclusie niet langer onthouden. Ik durf n.l. vertrouwen, dat er bijna geen plaats ter wereld kan bestaan, die zich zoo in de sympathie van het schoone geslacht mag verheugen als de oude Bisschopsstad, die haar van de zenuwstillende, hoofdpijnverjagende, benauwdheden-verdrijvende Eau-de-Cologne voorziet.
En is dat zoo, geachte lezeressen! staat werkelijk Keulen zoo hoog bij u aangeschreven om al het genot en de lafenis, die de echte Jean Marie Farina u verschaft, dan durf ik er ook op rekenen, dat gij niet met tegenzin ‘den Rijn op’ mij zult volgen naar Vondel's geboortestad, al is het ook nu niet het rechte seizoen voor een Rijntochtje, zooals misschien velen uwer meermalen in den komkommertijd gemaakt hebben. Nu, als gij er niets tegen hebt, de heeren gaan natuurlijk gaarne mee, waar gij heengaat. Weest dan, dames en heeren! zoo vriendelijk, mij in uw verbeelding te volgen naar Keulen.
Maar zoo ge met Baedeker in hand of reistasch soms de straten doorkruist hebt van de stad met den ‘eeuwigen Dom’, en in opgetogenheid verloren het alom bekende, prachtige bouwstuk om- en altijd weer omgewandeld, half droomende, half verrukt omgewandeld hebt, als ge letterlijk meermalen teruggedeinsd zijt van verbazing, als ge telkens opnieuw weer moest gelooven wat ge voor u zaagt, dat n.l. al die wemelende ornamenten, die de gevels van den trotschen tempel versieren, toch wezenlijk allen beelden, werkelijk beeldhouwwerken zijn, zoo groot in aantal, dat het enkele denkbeeld, ze te willen tellen, u een huivering aanjoeg, dat een poging tot globale berekening in een duizeling dreigde over te gaan, - als ge erbinnen getreden zijt met
| |
| |
dien eerbied, die behoefte heeft zich te uiten in ernst en stilzwijgen, als ge opgezien hebt in die hoogte en omgezien in die ruimte, als ge uw gedachten hebt laten stijgen langs die statige pilaren en met uw verbeelding die gewelven gepeild hebt, als ge al de spankracht van uw geest hebt verzameld, om de idee te omvatten van dat verpletterend groote geheel, als ge u kleiner en kleiner hebt voelen worden bij het besef, dat hier de gedachte van het genie in onverbiddelijke werkelijkheid u omving; als ge - in één woord - gevoeldet, dat u als het ware een krachtige stem hier toefluisterde: ‘De Heer is aan deze plaats!’ - - als ge verder, om weer uzelf te worden, om de idee der vernietigende verkleining van uw persoon af te werpen, den Rijnoever langs gewandeld zijt naar Flora, om op geheel andere wijze nogmaals uzelven te verliezen in de lieve, harmonische samenstrengeling van kunst en natuur, - als ge verder uw schreden gericht hebt naar de Diergaarde, om u daar weer te gevoelen het hoofd der bekende schepping, - - als ge eindelijk, in de stad teruggekeerd, de rijk voorziene zalen van het museum van schilderijen in oogenschouw hebt genomen en in de keurige rangschikking een overzicht hebt gekregen van de ontwikkeling der beeldende kunst uit de kinderlijke proeven der middeleeuwen tot aan de frissche, poëtische werkelijkheid van onze eeuw - - als ge u dat Keulen van onzen tijd voor den geest roept, - dan moet ik u verzoeken van die schoone tafereelen alles af te zonderen, waarmee het moderne leven en de moderne kunstbeschaving het aloude Colonia Agrippina versierd hebben. Wij hebben te doen met het Keulen der middeleeuwen. Het jaar 1236 is nog niet ten einde en van de tegenwoordige, prachtige domkerk is nog geen spoor te zien.
In een der minder bezochte achterstraten staat een klein huis, welks gevel half dreigend, half beschermend voorover helt. Het avondzonlicht heeft zooeven voor het avondrood plaats gemaakt. Een jong mensch met weelderig krullende, blonde lokken opent de deur van het kleine huis en treedt binnen, na nog eens rechts en links de straat ingezien te hebben. - Volgen wij hem:
‘Zoo, ondeugende zwerver! ben je daar eindelijk? Heeft nu je moeder weer lang genoeg alleen gezeten, terwijl mijnheer Zoon zeker weer de mosschen en vinken in de boomen van het bosch heeft nageoogd, tot ze hem goeden nacht hebben toegezongen?’
Met die woorden, die ondanks hun berispenden inhoud op den vriendelijksten moedertoon worden uitgesproken, begroet hem een vrouw tusschen de veertig en vijftig jaar, wier geheele kleeding een vrouw uit den burgerstand kenteekent. Zij vat zijn hoofd tusschen de beide handen, ziet hem met een gullen lach in zijn blauwe oogen en kust hem hartelijk op voorhoofd en wangen.
‘O moedertje! het wordt nu zoo mooi in het bosch, elken dag al mooier. Met ieder blad, dat van de boomen valt, komen ze prachti- | |
| |
ger, trotscher en hooger te voorschijn, en als ik 's morgens eerst naar de vroegmis en dan naar het bosch ga, neen, zie je, dan is het net, of de stammen pilaren en de half gebogen, hooge takken gewelven zijn, dan is het, of de doorzichtige bladergroepen schilderijen worden, ja, zie je, dan wordt het heele bosch ééne groote, prachtige kerk en - neen, hoor eens! - dat moet ik u zachtjes zeggen - dat zeg ik alleen tegen u - dan verbeeld ik me soms, dat ik nog eens bouwmeester zal worden van zoo'n kerk, zoo - zooals ik mij in die boomen voorstel.’ -
‘Goeie, dwaze jongen! dat zijn immers allemaal wonderlijke droomen en grillen! Maak maar, dat je kameraads van die vreemde hoogvliegerijen niets merken; want ze waren in staat om je hartelijk uit te lachen en denk liever maar, hoe je mettertijd het meesterrecht krijgt en als een bekwaam meester timmerman en als een goed burger je brood verdient. Misschien zorg je dan nog eens voor je ouwe moeder, dat ze een meer onbezorgden, ouwen dag met je beleeft - als je ten minste vóór dien tijd niet trouwt.’
‘Een onbezorgden, ouwen dag, dien verschaf ik mijn goeie moedertje zoo zeker, als ik twee handen aan mijn lijf heb. En als alles goed gaat, dan maak ik, dat ze nog eens trotsch op me wordt....’
‘Trotsch zal ik genoeg op je wezen, als je maar altijd zoo'n brave, vlijtige jongen blijft, die zoo graag zijn moeder genoegen doet, zoo dikwijls als hij er gelegenheid toe ziet. En laten we nu samen ons avondbrood gebruiken en dan naar bed gaan; want morgen is het als gewoonlijk alweer vroeg dag voor je, en dus ook voor mij.’
‘Vroeg dag, ja - heerlijk, niet waar moeder? Zoo 's morgens vroeg alléén buiten ronddwalen, zoo'n half uurtje, eer het werk begint; - dan heeft de stilte en de rust.....’
‘Alleen, he, waarom alleen!’ zei de oude vrouw, ‘dat vind ik toch vreemd; waarom zou je b.v. niet even goed met je moeder kunnen rondwandelen, als je dan toch altijd weer naar buiten moet, eer je een hamer of beitel in handen neemt?’
‘Moedertje, moedertje! gaat u nou bedroefd worden, of boos? Neen, zoo heb ik het wezenlijk niet gemeend. Gaat u eens mee? dan zult u eens zien, hoe aardig we samen keuvelen zullen over al het moois, dat we zien. Hier kan ik het zoo allemaal niet zeggen, wat - rare gedachten er al zoo in me opkomen, zoo in de vrije natuur, als de heele wereld ruimer en hooger en breeder is dan op den middag, als ik thuis kom, om het noenmaal te nuttigen, als je bijna geen stap kunt verzetten, zonder iemand tegen de ellebogen te stooten. Ik wou u juist zeggen, dat 's morgens die stilte en rust zoo iets van een groote, vlakke ijsbaan heeft, of van den helderen, blauwen hemel, of van die prachtige, hooge beuken en eikeboomen. Dan is het net, of de wereld te trotsch is, om zich te bewegen en te vroom om leven te maken.’
‘Maar, jongenlief! waarom juist altijd die stilte? als kind kon je
| |
| |
soms een drukte maken, dat ik 's avonds hartelijk naar stilte verlangde en nog kan je soms zoo beweeglijk en levendig wezen als een weeraal bij storm. Zeg me toch eens, heb je iets tegen je medemenschen, die even goed als jij kinderen zijn van onzen lieven Heer en zijn Moeder? of waarom ben je toch zoo afkeerig van het gewoel, dat er b.v. 's Zondags op de wandeling heerscht, als jong en oud levendig en vroolijk hun alledaagsche bezigheden vergeten, om eens wat van den lieven, blauwen hemel en van de heerlijke groene boomen te zien?’
‘Moeder! - ik mijn medemenschen niet liefhebben? - Ik wou, dat ik ze allemaal te gelijk met een streek van mijn schaaf gelukkig kon maken. Maar och, je weet wel, ik hou veel van ruimte om me vrij te bewegen en als ik nu zoo'n troep menschen op elkaar gepakt zie, die vandaag aan brood, vleesch en bier en morgen aan bier, vleesch en brood denken, zonder dat ze ooit van wat anders weten te zeggen en die mekander om een voet breed grond, waarop ze elkaar dooddringen, zouden vermoorden, terwijl ze niet weten, hoe groot en ruim de wereld wel is, dan - dan ben ik maar liever alleen, daar waar geen hooge muren en nauwe straten zijn.’
‘Jongen, jongen, wat kun je toch praten, 't is of je 't uit een boek voorleest. Maar zeg eens, beste knaap, ben je wel een goed Christen? want je praat zoo anders dan gewone menschen.’
‘Met hart en ziel! Ga daarop maar gerust slapen, hoor moedertje! En haal je maar geen nare droomen in het hoofd. Dunkt je niet, dat het tijd is om te gaan slapen?’
‘Ja, jongen! rust wel.’
‘Goeden nacht, moedertje, droom maar eens, dat ik een beroemd bouwmeester word; want ik heb altijd graag, dat je wat goeds van me droomt.’
Nog een hand en een kus - en moeder en zoon zoeken ieder hun legerstede op, de eene om nog eens over de woorden van den vroegrijpen jonkman na te denken, de ander om zich onder het ontkleeden af te vragen, waarom zijn moeder hem toch eigenlijk die vreemde, ja, die verschrikkelijke vraag deed, die ze - natuurlijk! - zoo kwaad niet meende..... maar - ja, daar moest toch iets achter steken. Hij wist wel, dat buurvrouw Barbara eens aan zijn moeder gevraagd had, of ze wel zeker was, dat de jonge borst zijn eeuwig geluk niet in de waagschaal stelde, door zoo bij avond en ontijden op eenzame plaatsen rond te dwalen, in plaats van te doen als andere jonge lieden. Hoe licht kon het wezen, dat de booze hem zoo eens overviel en hem dwong, om zijn arme ziel aan hem te verkoopen en hij was toch, dàt moest ze zeggen, een veel te knappe, aardige jongen, om hem zoo maar door den booze te laten wegsleepen. En toen was er een relaas gevolgd van alle mogelijke, bekende en onbekende slachtoffers van den custos der hel, ‘te ijselijk om na te vertellen’, had de
| |
| |
moeder van onzen jongen timmerman gezegd. Hij wist, of liever gevoelde, dat die onbeduidende babbelaarster de bekrompenheid in eigen persoon was, wier grove zenuwen niet anders in beweging te brengen waren dan door de verschrikkelijke duivelslegenden, die men haar opdischte en die zij dan gretig opving, om ze de buurt rond te dragen..... Maar zijn moeder - zie, dat was iets anders!... Zou het mogelijk zijn, dat die goeie, vrome christenziel ook al het oor liet hangen naar de praatjes van buurvrouw Barbara? En de lach, die reeds begon zijn bovenlip te krullen, verdween en maakte plaats voor een ernstigen, nadenkenden plooi op zijn jeugdig gelaat. Maar ook die plooi was voorbijgaande en werd vervangen door een trotsche, eenigszins sarcastische uitdrukking, waarmee hij zijn gezicht naar den donkersten hoek van zijn slaapkamertje schuins naar boven gekeerd hield - ‘Dwaasheid! niet buigen!’ mompelde hij, terwijl hij zijn wambuis op een stoel smeet, alsof hij aan die beide voorwerpen zijn verontwaardiging over Barbara's babbelzucht te koelen had. In weinige seconden was hij geheel gereed om in bed te stappen. Hij deed zijn avondgebed - stond op - kruiste de armen over de borst en zei nog eens duidelijk hoorbaar en met een zekere ingehouden kracht: ‘Dwaasheid! niet buigen!’ - In het eerste half uur, dat hem langer dan een uur toescheen, kon hij den slaap niet vatten. Hij had van avond voor het eerst het eerzuchtige droombeeld van zijn jeugdige verbeelding in woorden gebracht en hoewel hij wist, dat hij zich in de oogen van zijn goede, eenvoudige moeder niet belachelijk kon maken, gevoelde hij toch iets van een zekere spijt, dat hij zich zoo door zijn illusie had laten meesleepen, dat hij zoo ontijdig zijn groot geheim had te kennen gegeven. Wat kon zijn moeder daarin anders zien dan een verwaande hersenschim van een jongmensch, dat nog de kinderschoenen niet geheel had uitgetrokken. Maar neen, zij had er stellig meer in gezien, zij
schatte hem niet zoo laag; wat tal van kleine bijzonderheden, waarover zij soms met hem raadpleegde, alsof hij tien jaar ouder ware geweest, getuigden niet, dat hij door de goede, verstandige vrouw boven zijn leeftijd gesteld werd. Ja, zelfs die wonderlijke vraag bewees het: men vraagt toch aan geen kind, of hij een goed Christen is. En in het jonge kunstenaarshart werd een demonisch gevoel wakker. De onaangename indruk der in de middeleeuwen zoo vreeselijke verdenking hulde zich in een waas van trotschheid: men hield hem niet voor een alledaagschen knaap. Als uit zijn gefantaseerde tempelgewelven zag hij in zijn verbeelding op de menigte neer, die van schrik ineenkromp bij het hooren van den gevreesden naam des satans. Een wilde vreugd flikkerde door zijn ziel. Hij zou zich voortaan nog minder aan de babbeltongen storen, ze zouden hem nog minder begrijpen; - - maar zijn moeder, ja, zijn moeder, die zou hij wel overtuigen, dat hij Christus en de H. Maagd liefhad, liefhad - bijna evenzeer als háár - als zijn lieve, hartelijke, zorgzame moeder...
| |
| |
Allengs begonnen zijn gedachten dooreen te loopen en gingen weldra in een half bewust gepeins en eindelijk in de fantastische vormen der droomenwereld over. Vrouw Barbara vervolgde hem en sloeg naar hem met een ossetong en de duivel joeg haar vooruit en hitste haar aan; maar hij vluchtte naar het bosch en de vogels wenkten hem als goede vrienden toe en trokken hem naar omhoog en riepen hem toe: ‘Kom maar naar boven, hier in onzen tempel, en zing met ons een Te Deum, dan gaat die zwarte daar met die oude heks op de vlucht.’ En plotseling zat hij boven en de vogels werden engelen, die boven het altaar in een prachtigen, Gotischen tempel zweefden en hem bekransten met bloemen en eikenloof, en daar beneden knielde, te midden van een ontelbare, vrome schare, zijn moeder en bad om zegen voor haar zoon en dankte, dat hij haar zoon was.
Zes jaren zijn na het bovengemelde tijdstip verloopen. Tal van kleine, dagelijksche veranderingen heeft Vader Rijn in de oude Bisschopsstad aanschouwd en daaronder één van meer belang, van zeer groot belang zelfs. Wij mogen het door onzen negentiend' eeuwschen verrekijker voor een onbeduidend feit aanzien, dat de goede stad Keulen haar Bisschop moest verliezen, dat de Keulenaars hem al lang ongelooflijk taai en krachtig van inhoud hadden gevonden, dat de door hem bereikte ouderdom hun waarlijk allergezegendst voorkwam en ze den goeden Kerkvader bij zijn verscheiden ook van ganscher harte de zalige rust gunden, die zijn deel geworden was, - zij echter, de Keulenaars, achtten dat volstrekt geen onbeduidende zaken. De geheele stad was er vol van, wat men nu wel te wachten had, als de nieuwe Kerkvoogd den herdersstaf in handen nam; illusies werden op illusies gestapeld en niemand twijfelde eraan, dat er voor de oude Rijnstad een tijdperk van bloei ging aanbreken, zooals zij tot nog toe niet gekend of beleefd had. Want Konrad von Hochstaden was reeds door de faam, die hem voorafgegaan was, als een vorst afgeschilderd, die voor zijn onderdanen leefde en al de kracht van zijn manlijken geest aanwendde, om hen welvarend en gelukkig, zoowel als ordelijk en vroom te maken. En vandaag was het de groote feestdag, dat de nieuwe heer zou ingehaald worden. Vlaggen, vaandels en tropeeën, eerebogen en opschriften van allerlei aard versierden de stad, die van feestelijk gekleede inwoners en vreemdelingen wemelde. Geestelijke en wereldlijke heeren waren druk in de weer, om den verwachten herder en regent een waardige ontvangst te bereiden, terwijl menige moeder de hand leende om haar dochters, die voor den stoet van eerejuffers gekozen waren, zoo bevallig mogelijk in de flatteerende kleur der onschuld te dossen.
Maar geen onder al die moeders, ja, misschien niemand onder de feestvierende menigte, is zoo vol gespannen verwachting, zoo vol hoop, zoo van blijdschap vervuld bij de gedachte aan het werkzaam aandeel,
| |
| |
dat haar kind in de algemeene feestvreugde zal nemen, als moeder Lisbeth, die reeds in den vroegen morgen zich bij het ontwaken heeft afgevraagd, of het dan toch werkelijk geen droom was, wat haar zoo dankbaar het daglicht deed begroeten, of het wel mogelijk was, dat haar zoon, háár zoon, de eer zou genieten, in persoon den Bisschop te verwelkomen uit naam van de eerewacht, die uit een vijftigtal jongelingen was samengesteld. Als er nu maar niets in den weg kwam.... Bij die schoone eerepoort, ja, daar zou hij in zijn sierlijke feestkleedij den toekomstigen Heer en Herder der Keulenaars toespreken. Hoe net zou hem dat nieuwe wambuis staan en die muts met die veeren! Men zou hem voor een ridder aanzien. En menig ridder kon hem zijn voorkomen benijden, ja, welk ridder kon op die gaven en talenten bogen, waarmee de hemel hem had toegerust? Mochten de heiligen maar verhoeden, dat hij trotsch en hoovaardig werd, zooals buurvrouw Barbara niet alleen voorspeld had, maar tevens reeds als een feit voorstelde, waaraan niet meer te twijfelen viel. Haar goede jongen trotsch?.... Neen, maar de eer was toch zoo groot! Hoe licht kon hij vergeten, dat alle talenten, alle eer, gaven des Hemels zijn, onverdiende gaven.... En als hij dat vergat, wie weet, de eere kon zijn schande worden, - hij kon midden in zijn aanspraak blijven steken. Hoe zouden hem dan de lieden bespotten. - Zoo dwaalden de gedachten der goede vrouw dooreen, tot eindelijk het heldere daglicht haar herinnerde, dat het tijd was, haar zoon te wekken, wanneer hij zich op het bepaalde uur met de keur der Keulsche jongelingschap zou kunnen vereenigen in statigen optocht.
En nu - zie! wat jeugdig vuur uit die moederoogen straalt, nu ze - voor ditmaal slechts - stuk voor stuk zijn kleedingstukken monstert en schikt, opdat er toch niets aan zijn uiterlijk moge ontbreken, en hij ook door zijn voorkomen den Bisschop moge innemen, zooals hij, dit weet ze wel zeker, door zijn woorden en forsche, maar smaakvolle manieren zal doen.
Nog een half uur kan hij thuis blijven en zich met zijn moeder over de bijzonderheden van het feest onderhouden. Zijn aanspraak kent hij al lang van buiten; want hoe zeker hij in zijn vak van oogen en handen is, van zijne woorden, zegt hij, is hij niet zoo zeker, vooral dan niet, als zoo'n paar verheven oogen als van den hooggeplaatsten, heiligen man op hem rusten. Zijn moeder heeft dit zeer geruststellend gevonden; dàt is ten minste geen bewijs van trotschheid of overmoed, evenmin als de vrees, dat hij het er niet behoorlijk zal afbrengen; en die vrees staat hem op zijn gezicht te lezen.
En toch schijnt de goede vrouw zelf, waar het haar zoon betreft, wel een weinig door het duiveltje der trotschheid bezield. Of is het maar om hem op de proef te stellen, dat ze hem vraagt, of hij nu in zijn aanspraak ook niet kan laten merken, dat hij eigenlijk de ontwerper van die prachtige eerepoort is, waarvoor toch groot en klein gisteren- | |
| |
avond reeds met verrukking bleef staan kijken? ‘Of zou dat te....’
‘Neen moeder, dat gaat niet; wat zou mijn meester zeggen, als ik hem zoo verraadde? Heb ik dat stuk werk niet in zijn dienst verricht? En wie heeft mij zoover gebracht, dat ik tot zoo iets te gebruiken ben? Heeft hij niet op de vriendelijkste manier verbeteringen in het feestsieraad aangebracht, die hem recht geven om het zijn werk te noemen? Al wat ik tot heden gedaan heb was, als ik het niet door onhandigheid bedorven heb, het werk van mijn braven meester, aan wien ik al mijn kennis van het vak te danken heb. En dan - denk eens, heeft hij mij niet boven zijn eigen zoon begunstigd en vereerd door mij als den geschiktsten, jongen borst uit Keulen aan te wijzen, om ons aller hulde aan den Bisschop te betuigen! Neen, neen, hulde en eerbied aan den heiligen man, maar van mij of mijn werk geen woordje, zoo groot als een korreltje zaagsel.’
‘Maar als nu zijn Eminentie eens vraagt: Wie heeft die schoone poort opgericht? Hoe dan?’
‘Wel, dat is doodeenvoudig, moedertje: als de Bisschop zoo iets vraagt, dan mag een ander antwoorden en dan zeggen ze natuurlijk: dat heeft Mr. Erik Michielsen door zijn gezellen laten doen. Nu, denkt dan de Vorst, - die Mr. Erik schijnt een man van smaak en bekwaamheid te zijn, en de gezellen - nu ja, daar zal zoo'n hooge heer zich om bekommeren; dat kun je nagaan. Gezellen, dat zijn voor den meester werktuigen, zooals voor ons de beitel en hamer....’
‘Lieve genadigheid! - Heinrich, daar stapt een jonkheer op ons huis aan; dat is zeker voor jou; - het zal toch niet te laat zijn? Toe, zie zelf maar eens gauw, wie het is.’
Eer Heinrich bij de deur kon zijn, was ze al geopend door een jongmensch van omtrent twintig jaar met een bruinen knevel, die hem ouder deed schijnen dan hij was, en een paar oogen, zoo ondeugend en schalksch, dat ze hem wel een drietal jaren jonger maakten. Zijn kleeding, waar men trouwens bij zoo'n feestelijke gelegenheid iemand moeilijk naar beoordeelen kan, getuigde van welvaart en smaak; maar vooral zijn houding en manieren toonden, dat men hier niet met den zoon van een arme weduwe te doen had.
Na een zeer vluchtigen groet aan moeder Lisbeth en haar zoon plaatste hij zich in postuur, alsof hij een van de dekenen moest voorstellen, die in sierlijk kerklatijn den Aartsbisschop ging verwelkomen. En met een gemakkelijk, komisch pathos klonk zijn heldere stem door het nederige vertrek: ‘Kom, onbetaalbare en onbetaalde predikheer-bouwmeester! onze ure is geslagen; laat ons optrekken den Keulschen hoogepriester te gemoet, den zielenherder, die ons zal herderen, totdat hijzelf in zijn laatste schaapskooi gestopt wordt, net als zijn voorganger, die zoo lang naar de deur van zijn laatste paleis heeft gezocht, dat we haast meenden hier altijd met hem opgescheept te zullen blijven.....’
| |
| |
Onder deze weinig eerbiedige woorden waren moeder Lisbeth's trekken àl ernstiger en strakker geworden, en met een lichte trilling om de lippen sprak ze, terwijl ze den jongen spotter een paar stappen naderde:
‘Behoort mijnheer ook tot de eerewacht, die onzen nieuwen Vader en Vorst den eerbied en de hulde onzer goede stad zal gaan betuigen?’
‘Ik, moeder Lisbeth! ik ga mee luisteren, wat uw knappe zoon in zijn verheven taal onzen grooten schaapherder zal op de mouw spelden, niet waar, welsprekende bouwheer? Maar kom, bouwmeester van luchtkasteelen en welkomstredevoeringen! we moeten gaan, hoor! Dag moeder Lisbeth! Ik zal u alles oververtellen, wat uw heer zoon in zijn preek zal opdisschen; maar kijk dan niet zoo boos naar den spotvogel; uw zoon zal me onderweg wel een boetpredikatie houden; dat behoort zoo tot zijn vriendelijke gewoonten.’
Moeder Lisbeth mocht nog het hoofd schudden en de vrome, goedige oogen omhoog slaan, en zich met een zweem van ergernis bedroeven over de lichtzinnigheid van jonge lieden, die zonder eenigen ernst of eerbied over zoo hooggeplaatste geestelijken konden spreken en - zoo vreesde zij met eenig recht - ook zeker wel niet veel ontzag hadden voor de godsdienstige taak, die deze heeren vertegenwoordigden, - het hielp haar niet: de beide jongelui waren reeds verdwenen. Slechts even stond het haar voor den geest, dat Heinrich haar vóór zijn vertrek de hand gereikt en de hare gekust had, zóózeer smartte haar die losse toon, en moest dat de vriend zijn van haar geliefd eenig kind! Maar er was toch iets troostends geweest in zijn laatste woorden. Haar menschenkennis zei haar, dat de boetpredikatie, waarvan de jonge wildzang sprak, toch een zekere waarborg was, dat haar goede Heinrich meer invloed uitoefende op dien dartelen knaap dan deze op haar braven jongen. Maar toch, toch! o, als buurvrouw Barbara eens gelijk had, dat - neen, de duivel zou hem niet deren - maar dat de jongelieden buiten het ouderoog zoo geheel anders kunnen zijn dan in de huiskamer, waar de spot geen lachers, en de lichtzinnigheid geen bijval vindt. En ze knielde voor het kruisbeeld, dat naast haar slaapplaats hing en bad kort maar innig: ‘Laat mijn jongen, mijn Heinrich, niet afdwalen, maar ter Uwer eere leven, amen.’
En onderwijl was de Aartsbisschop met zijn gevolg de stad binnengetrokken, tot waar de overheid met nederig vrome gebaren en houding zijn Eminentie ontmoette. In deftige en schoone woorden werd hij begroet door de stadsregeering en het kapittel. Hulde en vertrouwen, trouw en gehoorzaamheid waren klanken, die als vuurvliegen onder de uitgekozen woorden in massa rondvlogen. Vervolgens kwamen de gilden aan de beurt en in korte, flinke woorden vond de zin voor rechtschapenheid, ijver en vroomheid den weg tot het bisschoppelijk hart. En mochten ook hier enkele uitdrukkingen telkens weer als zwervende insecten in de ooren gonzen, dan waren het hier geen
| |
| |
schitterende vuurvliegjes, maar veeleer nijvere bijen, doortrokken van het gevoel, dat arbeid adelt. Maar toen na het gedicht, door een der jonge dames van de jufferwacht voorgedragen, onze Heinrich met heldere, maar eenigszins bevende stem het woord nam en, gesteund door den goeden genius van zijn geestdrift, steeds vaster en krachtiger, vuriger en vloeiender voortging, toen scheen het den goeden Keulenaars, die in het rond stonden en naar zijn woorden luisterden, alsof een arend hen op zijn vleugels omhoog voerde; want hijzelf voelde zich omhoog heffen, toen de machtige Kerkvoogd (die onder de vorige redevoeringen nu en dan welwillend, maar verstrooid in het rond gezien had), bij zijn toespraak steeds oplettender toeluisterde, en hem steeds scherper in de oogen keek, alsof hij wilde doorgronden, uit welk een geest die welsprekende woorden voortkwamen. Hij voelde zich opnieuw verheffen en bezielen door die beeldende kracht, die hem uit de boomen een tempel deed scheppen in zijn geest, en die hem ook had bezield bij het neerschrijven van die aanspraak, die hij nu zoo vloeiend weergaf, alsof de gedachten zoo versch in zijn hoofd opkwamen. En toch was ze eenvoudig, de taal, die hij voerde, eenvoudig ook de vergelijking, waarop het geheel gebouwd was met den symbolischen zin van den toekomstigen tempelbouwer en de natuurlijke waarheid van den liefhebber der natuur.
Of het zijn liefde voor het gaarn bezochte woud of zijn timmermanshart was, dat er hem toe bracht, dat meldt de oude kroniek niet; maar wel, dat hij begon met een korte schets van de bosschen, waarin hij zoo gaarne rondzwierf. Van het bosch vol leven en gezang kwam hij op het hout, waaruit de woningen der armen en eenvoudigen vervaardigd worden, waar zoo vaak de ware tevredenheid en huiselijkheid wonen, waar zoo innig soms het dankgebed opstijgt voor de twijfelachtige bevrediging van de eerste nooddruft des levens. En langs de heilige tempels der wouden, ging hij voort, stroomt de rivier en bergt in haar bedding de klei, waarvan door hardend vuur de koude steenen geschapen worden, en houten hutten en steenen huizen heffen zich omhoog, als om den goeden Vader te loven voor de gaven der aarde, de gaven van hout en steen. En het gevoellooze hout en het koude steen, met orde te zamen gevoegd, mochten huiselijk heil en liefde omsluiten, hooger steeg de beteekenis der aardsche gaven, als de prachtigste stammen des wouds en de hechtste steenen, uit het Rijnleem gebakken, waardig werden geacht, om te dienen tot het vervaardigen van een huis des Heeren, waaruit duizendmaal heerlijker zangen tot lof van den Schepper opstegen dan uit de bosschen daarbuiten, waar slechts vogelkelen dien lof verkondden. Dien tempel te stichten en op te bouwen tot eerbiedwekkende hoogte, was het werk van den bouwmeester, die niet alleen bekwaam maar ook vroom gezind was, die eenvoudig, gezond verstand met den waren kunstenaarsgeest paarde en die niet alleen wist, wat gewicht zijn fon- | |
| |
damenten en pilaren dragen konden, maar ook wat er voor gewicht soms op 's menschen ziele drukken kan en hoe hij bij de intrede in 's Heeren huis zich dien last kan voelen ontnemen door hooger hand, als de bouwkunstenaar zijn roeping begrepen heeft. Zoo kwam hij tot de heerlijke voorstelling, hoe een vroom, verzamelde menigte, die eenparig haar behoeften voor den troon des Almachtigen brengt, een
geestelijken tempel vormt, die hooger zich verheft dan de hoogste domtoren op aarde, om voor het leven en den strijd hier op aarde kracht te vinden in de gezamenlijke verheffing tot hooger wereld.
Maar ook iedere vereeniging van menschen, die, met warme menschenliefde bezield, zich trachten te verheffen tot al wat, goed en edel, is en wel luidt, is een tempel, geheiligd aan den Vader des lichts, waartoe de groote Bouwmeester des Heelals bouwmeesters en gezellen aanstelt om mee te werken, dat die tempel, ja, die vele tempels, immer hooger stijgen tot Zijn eer en heerlijkheid.
Zoo zou de edele Kerkvorst, die thans als heer der Keulsche Christenkerk voor het eerst deze stad binnentrok, een Bouwheer zijn, die de aloude Rijnstad met allen, die voortaan de zijnen, zijn kinderen waren, tot een tempel maken zou van godsvrucht en deugd, van orde en vlijt, van trouw aan wet en plicht, die hoog boven het peil zou opstijgen, dat tot nog toe door haar bereikt was. Daartoe zou de geëerbiedigde nieuwe Heer hun den weg wijzen, en zij - ze zouden hem volgen, vroom en gedwee als schapen van zijn kudde, moedig en ijverig als trouwe gezellen en leerlingen van zulk een uitnemenden Bouwmeester der Christenkerk.
Met een diepe buiging en de rechterhand op de borst had hij de laatste woorden uitgesproken en wilde zich nu in de rijen der jongelieden terugtrekken, toen de krachtige, maar vriendelijke stem van den Priestervorst hem toesprak:
‘Jonkman! wij danken u, en hun, uit wier naam gij ons hebt toegesproken. Als zij allen zoo ernstig en vroom gezind zijn, als uw welsprekende taal mij doet gelooven, dan zal het bouwen aan den grooten tempel der Christenheid mij in uwe stad geen zware taak zijn. Maar zeg mij, zijt gij bouwmeester of behoort ge tot den stand der klerken?’
‘Bouwmeester, Hoogeerwaarde Heer! wenschte ik te worden; vooràlsnog ben ik slechts een eenvoudig timmergezel.’
‘Uw naam?’
‘Heinrich Sunere, Hoogeerw. Heer!’
‘Welnu, Heinrich! wij wenschen u nader te spreken; vervoeg u overmorgen ten twee ure aan ons paleis. Wie is uw Meester?’
‘Mr. Erik Michielsen, Hoogeerw.!’
‘Michielsen? - 't Is wel, tot overmorgen.’
Op een wenk van den hoofdpersoon der plechtigheid zette zich de
| |
| |
stoet weer in beweging en naderde weldra het paleis van den nieuwen Bestuurder, waar zich de menigte in twee groepen verdeelde. De eene helft ging, daartoe uitgenoodigd, het paleis binnen, de andere, waartoe ook de eerewacht behoorde, verspreidde zich in alle richtingen door de stad; velen zochten hun woningen op, velen ook vereenigden zich tot uitspanning en genot en menige dronk werd op de gezondheid van den nieuwen Kerkvorst ingesteld in gezelschappen, waar overigens Godsdienst of Kerk - niet op den voorgrond stonden.
(Slot volgt.)
|
|