De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijStompe pijlen in 't wilde afgeschoten.Een gezellige avond in een geleerd genootschap, door iemand, wiens naam eerst in 't laatste bedrijf onder 't afsteken van vuurwerk aan 't licht komt. Deventer, W. Hulscher G. Jzn., 1878.Die goede Jan Holland! die lieve, brave man!..... Neen, Mijnheer de criticus in Los en Vast! gij hebt hem deerlijk miskend, schromelijk verongelijkt, toen gij zijne ‘“Nette” menschen’ zoo hard zijt gevallen! Gij zijt bevooroordeeld geweest; gij hadt u laten benevelen door uwe ‘moderne theologie’ en niet gezien, welke edele bedoelingen zijne puntige pen in beweging hadden gebracht..... Met zijn scherp oog doorziet Jan Holland het ‘nette’, practische materialisme, het afschuwelijke Darwinisme en het verderfelijke determinisme van moderne theologanten en philosofen; - met zijn scherpzinnig, door en door gezond verstand berekent hij de gevolgen, die het populair worden dier ismen hebben moet, en medelijden met de slachtoffers, die het reeds maakt, vrees voor de fiolen van ellende, | |
[pagina 80]
| |
die het nog over de maatschappij uitstorten zal, in 't kort, niets dan liefde voor den naaste...... Halt!.... Ik zou daar haast geschreven hebben: determineert hem, zijne waarschuwende stem te verheffen; maar dat kan niet; want Jan Holland laat zich niet determineeren, hij heeft een ‘vrijen wil’ en, hij zegt het zelf, ‘vrije wil is liefde’, of ‘liefde is de eenig mogelijke openbaring van den vrijen wil’. Het zou dus volslagen gemis van ‘gezond verstand’ verraden, als ik beweerde, dat zijn ‘wil’, om voor anderen nuttig te zijn, opgewekt en in beweging gebracht werd door liefde, of, dat medelijden met, belangstelling in het zedelijk welzijn der maatschappij hem de ‘wilskracht’ verleenden tot het schrijven zijner boeken. Dien wil heeft hij zoo maar uit zichzelven! 't Doet er echter weinig toe, hoe men het uitdrukt; dit staat als een paal boven water: ieder weldenkende is Jan Holland dank schuldig voor de waarschuwende stem, welke hij laat hooren in ‘Darwinia’, ‘“Nette” menschen’ en nu weder in het boekske, welks titel ik hierboven opschreef. Of is het geen verdienstelijk liefdewerk - om niet weer te spreken over ‘Darwinia’ en ‘“Nette” menschen’, zoo gunstig beoordeeld in De Gids, het Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche- en Arnhemsche CourantenGa naar voetnoot(*) - is het niet prijzenswaardig, dat hij, in ‘Een gezellige avond’, ‘de heeren theologiae professoren en predikanten Klimmer, Timmer, Grimmer, Nimmer en Immer’ laat optreden als vertegenwoordigers van het verfoeielijke determinisme onzer moderne theologen (die met fatalisten, ‘praedestinatielui’ en philosophische materialisten op ééne lijn worden gezet) en hierdoor opmerkzaam maakt op den alle zedelijkheid verwoestenden invloed van hunne philosophie? Al erg genoeg, in zijn oog, dat het fatalisme der praedestinatieleer den onontwikkelden calvinist zonder gewetensbezwaar laat zondigen, vindt hij het nog oneindig erger het moderne determinisme populair te laten worden, omdat het den mensch totaal verlaagt tot ‘een willoos (willeloos?) rad in de groote machine van oorzaken en gevolgen’ en dus alle onderscheid tusschen goed en kwaad opheft, alle zedelijkheid ondermijnt. Wacht u daarom, - zoo roept Jan Holland allen toe, wier gezond verstand nog niet bedorven werd door die afschuwelijke modernen - wacht u voor hunne sophismen en luistert naar mij! Ik verzeker u en ik zet het in de beantwoording eener prijsvraag, aan Klimmer c.s. ter beoordeeling toegezonden, zoo klaar als het daglicht uiteen; - ik verzeker u, dat gij, hoe ook onder de wet staande van oorzaak en gevolg, toch voor een gering deel nog vrij zijt, toch nog een vrijen wil hebt; terwijl hij zijne definitie van vrijheid of vrijen wil (‘buiten of boven de wet van oorzaak en gevolg te staan’) nader bepaalt door het boven reeds aangehaalde: ‘vrije wil is liefde’. | |
[pagina 81]
| |
Een eenvoudig mensch zou kunnen vragen, of dan de liefde buiten of boven die wet staat? Maar met zulke quaesties laat Jan Holland zich hier niet in, al zou het zoo goed in zijn kraam te pas komen te antwoorden: wel zeer zeker staat de liefde daarboven, want God is de liefde, of de liefde is God, en God (bij hem het Hoogste Wezen) is vrij; dus, is de vrije wil in den mensch de liefde en de liefde God, dan is de vrije wil God in den mensch. Maar dan zou hij, om consequent te zijn (en hij houdt veel van Consequenzmacherei!) ook moeten zeggen: atqui ergo is het God, die den mensch determineert tot de vrije liefdedaad, of, om zijn eigen woorden te gebruiken, tot het ‘bewust en vrij streven van den wil naar het goddelijke en dus ook naar het eenig echt menschelijk ideaal’...... Ik wilde echter niet met den schrijver in discussie treden over het veel besproken determinisme. Het pro en contra is reeds zoo dikwijls behandeld door diepzinniger denkers dan ik, dat het belachelijk zou zijn van mij, de quaestie opnieuw en dan nog wel incidenteel bij de aankondiging van dit boekske te behandelen. Neen, ik houd mij aan de mij opgedragen taak en maak de lezers van De Tijdspiegel eenvoudig opmerkzaam op hetgeen erin te vinden is, namelijk: eene verhandeling van Jan Holland over den vrijen wil, voorgelezen, besproken, veroordeeld en verbrand door de Heeren Klimmer enz., leden der ‘Maatschappij van proefondervindelijke (sic!) Godsdienstwetenschap’, welk lezen en verbranden hun den op den titel aangeduiden, ‘gezelligen avond’ verschaften. Determineert nu mij belangstelling in het opkomende geslacht, de goede bedoeling toe te juichen van iemand, die het waarschuwt voor de afdwalingen van de gezonde rede en voor den alle zedelijkheid vermoordenden invloed van verdwaasde theologen en dolende philosofen; wees ik daarom op dit goede doel van Jan Holland; - tot mijn spijt moet ik groote bezwaren inbrengen tegen de wijze, waarop, of den vorm, waarin hij dit hier doet. Ik kan in dien vorm niets vinden, dat wezenlijke liefde ademt, en even min die geestigheid, die ik vroeger in een zijner werkjes niet ongeprezen liet. De door hem sprekend ingevoerde ‘theologiae professoren en predikanten’ zijn geen typen van mannen, wier eigendommelijkheden, door een geestig satiricus gechargeerd, hen toch nog menschen laten blijven, zooals er werkelijk bestaan; veel minder door een humorist geschetste geleerden met hunne deugden en gebreken; neen, zulke pseudo's, zulke nietswaardigen, dat niemand er bestaande Hoogleeraren in de godgeleerdheid of godsdienstleeraars van de nieuwe richting in herkennen zal. Uit vrijen wil schept de auteur deze denkbeeldige wezens van slecht allooi, legt hun aan voorstanders van het determinisme ontleende gezegden in den mond, en wil die figuren laten doorgaan voor moderne theologanten!..... Had hij hen nog voorgesteld als kathederboefjes of kanselhansworsten, men zou erom kunnen lachen, of de vraag opperen: à quoi bon? en er verder geen notitie van nemen. Maar Jan Holland | |
[pagina 82]
| |
doet meer en erger. Hij dicht zijn ‘dramatis personae’ zooveel pseudogeleerdheid, inhaligheid en kwade trouw toe, dat zij den onhebbelijken, modernen Dominee Langswaard in ‘“Nette” menschen’ nog ver achter zich laten; en dat uit ‘vrijen wil’, d.i. ‘uit liefde’! Behoudens alle waardeering van het geestige van het daareven genoemde werk in mijne aankondiging ervan (Dl. II bl. 165 De Tijdspiegel 1878), protesteerde ik toen reeds tegen de onware en onwaardige wijze, waarop Jan Holland over de modernen sprak. Ik waarschuwde hem bij die gelegenheid voor het afschieten van door lang gebruik tegen Dominees afgestompte pijlen, wat hij bij zooveel scherpe pijlen in zijn goedgevulden koker niet noodig had te doen; en zie... dit zijn nieuw werk bestaat bijna uit niets anders! Hij begint er reeds mede op den titel op den omslag! Die lange pijpen daar, met dat verdere rookgereedschap, vooral dat misteekende kwispedoor, dat te hard geschaduwd op den voorgrond staat en dus het meest in het oog valt; dat geheele, akelig leelijke vignet, zoo vlak boven die would be geestige namen van twee professoren en drie dominees, wat is het anders dan zulk een stompe pijl?... Waarachtig! Als Jan Holland tot zulke flauwiteiten de toevlucht moet nemen en daarbij blijft meenen geestig te zijn, heeft hij het recht niet de aanmerking ‘Jan Holland.... wroet bij voorkeur in het platte’ een ellendeling als Klimmer in den mond te leggen, zij zoude passen in den mond van ieder fatsoenlijk man. Hij meent toch niet, dat hij de critiek ontwapend heeft door Jan Holland op bl. 106 en 107 te laten uitschelden voor al wat leelijk is? Deze mislukte navolging van Boissevain's Gidsartikel over ‘Goede manieren in de Letterkunde’ zal haar niet afschrikken op te komen tegen het gebrekkige van zijne letterkundige voortbrengselen, zoolang zij niet beneden alle critiek zijn. Of is de letterkundige vorm van dit geheele product van Jan Holland's pen niet hoogst gebrekkig? Is die ‘avond’ waarlijk ‘gezellig’? Zijn die ‘geleerde’ heeren werkelijk ‘geleerd’? Is die onder 't afsteken van vuurwerk verbrande verhandeling inderdaad zóó afdoende, dat zij het moderne determinisme weerlegd en verslagen heeft? of zóó slecht, als Professor Klimmer beweert? Noch het eene noch het andere. Als ‘Dominee Immer’ zich dien avond niet verveeld heeft, is hij nog grooter theologische prul dan zijne medeleden van het geleerd genootschap, wat we niet weten kunnen, omdat hij niets gezegd heeft; 't kan echter zijn, dat hij zich verveelde en zich zat te ergeren te gelijk over de scheeve voorstellingen van het determinisme door zijne collega's..... Maar de fictie wordt zelfs zoo gebrekkig volgehouden, dat aan Jan Holland (den schrijver) door Klimmer verweten wordt, dat hij, Klimmer zelf, ‘uit zijn rol valt’, ‘een lesje opzegt van Jan Holland’, enz., alsof al dat akelige, dat door hem, Klimmer, en zijne medeleden van het geleerd genootschap te berde gebracht wordt, voor rekening komt van dien- | |
[pagina 83]
| |
zelfden Jan Holland (den verhandelaar), wiens verhandeling zij zitten te beoordeelen! Die verhandeling zelve is nog het beste van hetgeen we hier vinden, en zooals ik boven reeds aanvoerde, prijzenswaardig om de goede bedoeling. Wat erin voorkomt over ‘vrijen wil’ moge niets bewijzen, het is toch dood onschuldig; en Jan Holland, de verhandelaar, polemiseert volstrekt niet tegen moderne of orthodoxe fatalisten, maar tegen het fatalisme, tegen de praedestinatieleer en de determinatieleer. Waartoe dus die ‘keurlezing van scheldwoorden’ tegen den verhandelaar Jan Holland, door dien uit zijn rol vallenden schrijver Jan Holland aan Klimmer in den mond gelegd? Wel, waarde lezer! enkel en alleen om te laten uitkomen, welke ellendelingen die moderne ‘theologiae professoren en predikanten’ zijn, omdat zij dien lieven, goeden, braven Jan Holland zoo hard vallen en zijne prachtige verhandeling zoo meedoogenloos verbranden...... Al is dus Jan Holland, de verhandelaar, ook nog zoo blij over het bezit van zijn ‘vrijen wil’, d.i. van ‘de liefde’, die hem zijne medemenschen laat waarschuwen voor het groote gevaar, dat hunne zedelijkheid loopt; - Jan Holland, de schrijver, laat zijn wil nog determineeren door verkeerde opvatting en scheeve voorstelling van het moderne determinisme en vooral door vooringenomenheid tegen zijne voorstanders. Hieraan althans schrijf ik het toe, dat hij een ongezelligen avond in een pseudogeleerd genootschap beschreef; eene verhandeling liet voorlezen, waarin wezenlijk goede dingen gezegd worden, maar die al honderd maal door anderen en beter gezegd zijn; en bovendien opnieuw zooveel stompe pijlen in het wilde afschoot op moderne theologanten, dat hij geen hunner kwetste of raakte zelfs, maar slechts aanleiding gaf om bij onze jongelui de minachting te versterken voor hoogst achtenswaardige mannen. Jan Holland heeft het recht alle ismen, die hij verderfelijk acht, te bestrijden; maar als hij meent, de zedelijkheid te bevorderen bij het opkomende geslacht door onzedelijke verdachtmaking en onaesthetische verguizing, is er gegronde vrees dat - het tegenovergestelde van hetgeen hij bedoelt - die zedelijkheid eronder lijden zal.
Kampen, November 1878. j. hoek. |
|