| |
| |
| |
Mengelwerk.
De man zonder heden en de man zonder toekomst.
Door J. Chr. Gewin.
‘Wel hem, die het heden met betamelijkheid weet te genieten, zonder daarbij de toekomst uit het oog te verliezen.’
anonymus.
Tijdens mijn verblijf aan de Academie heb ik iemand gekend, die mij nu nog (vele jaren zijn sedert verloopen) aanleiding geeft tot het schrijven van wat hier volgt. Hij behoorde niet tot den kring mijner vrienden onder de studenten, maar ik had hem vroeger zeer dikwijls in gezelschappen ontmoet, en deze kennismaking had ten gevolge, dat we elkaar van tijd tot tijd een bezoek brachten en vaak op de sociëteit (kroeg zou ik haast weer, ouder gewoonte, gezegd hebben) of op de wandeling een gesprek met elkander aanknoopten. Hiertoe bepaalden zich onze ontmoetingen, daar wij niet tot dezelfde faculteit behoorden en dus op geen enkel college met elkaar in aanraking kwamen. Ze waren evenwel menigvuldig genoeg, om mij genoegzame kennis van zijn karakter en eigendommelijkheden te verschaffen, mij eenige belangstelling in te boezemen en mij te vervullen met eene zekere soort van nieuwsgierigheid omtrent zijn verdere lotgevallen.
Daar zijn menschen, wier eerzucht een zoo bescheiden vlucht neemt, dat zij, door een weinig ijver en volharding, het voorgestelde doel meestal bereiken, en zich dan zonder begeerte naar meer gelukkig gevoelen. Daar zijn anderen, wier eerzucht zich trapsgewijs ontwikkelt, die, wanneer zij het gewenschte standpunt hebben bereikt, niet die voldoening smaken, welke zij zich hadden voorgesteld, niet tevreden zijn met wat zij hebben verkregen, maar verlangen naar iets hoogers. Doch er worden er ook gevonden, die, zelfs eer zij als zelfstandige wezens de maatschappij intreden, zich het hoogste (bereikbare) ten
| |
| |
doelwit hebben gesteld en geen rust of vrede, geen geluk kunnen smaken, voordat zij dit ideaal hebben zien veranderen in werkelijkheid.
Tot deze laatste soort behoorde mijn bekende (wiens waren naam ik niet mag noemen, en wien ik dus den bijnaam van Spes zal geven, 'tgeen, zooals de predikanten in mijne jeugd zouden gezegd hebben, ‘in het Nederduitsch vertolkt’ beteekent de Hoop).
Bij een der eerste bezoeken op zijn kast (kamer wil ik zeggen) had ik dit vermoed, doch later werd mij dit zekerheid. En toen ik tot die overtuiging was gekomen, stelde ik er veel belang in, na te gaan hoe ver zoo iemand het in de wereld kan brengen. Daarom bleef ik, terwijl wij beiden nog in de Academiestad vertoefden, mijne bezoeken bij hem van tijd tot tijd herhalen en verzuimde niet, bij ieder door hem afgelegd examen hem mijn gelukwensch aan te bieden. Uiterst laconiek nam hij dien telkens aan, alsof het eene zaak was van geringe beteekenis.
Toen hij tot doctor in de Rechten was gepromoveerd, ging ik naar hem toe, en dacht hem te ontmoeten van vreugde in de wolken, over het bereiken van het doel zijner studiën. En wat kreeg ik ten antwoord op mijn hartelijke felicitatie?
‘Ja, amice! dat is het noodzakelijke voorspel tot het verkrijgen van een standpunt in de maatschappij, meer niet!’
Geen opgewondenheid, - geen vreugde over den verkregen titel: niets daarvan.
Omtrent twee jaren later bevond ik mij, gedurende eenige dagen, in de stad, waarin hij zich had gevestigd. Daar vernam ik, dat hij verloofd was met een lief en rijk meisje en dit bracht mij tot het besluit eens bij hem aan te loopen, ten einde hem mijne deelneming in zijn geluk te betuigen.
‘Heil met je voornemen, Spes!’ riep ik hem toe, onder het binnentreden van de kamer, waarin hij zich bevond.
‘Dank je, dank je!’ zei hij, terwijl hij van zijn gemakkelijken zetel opstond en mij te gemoet kwam. Zijn gelaat teekende, naar het mij voorkwam, opgeruimdheid terwijl hij die woorden uitte.
‘Zoo,’ dacht ik, ‘nu zijt ge dan toch met uwe positie tevreden.’ Maar ik ontving spoedig aanleiding om er anders over te denken.
Na eenige informaties omtrent onze wederzijdsche maatschappelijke positie en persoonlijke belangen, bracht ik zijne verloving weder op het tapijt en, geheel vervuld met de gedachte aan mijn eigen lieve aanstaande, vroeg ik niet zonder eenige opgewondenheid:
‘Kerel! voel je je nu niet innig gelukkig?’
‘Wat zal ik je zeggen?’ luidde zijn antwoord, dat mij, op dat oogenblik, het gevoel gaf - of, beter gezegd, een kortstondigen twijfel bij mij deed ontstaan, of ik niet iets, dat vrij dwaas was, tegen hem had geuit. ‘Zoo'n verloving is wel aardig,’ zoo vervolgde hij. ‘Maar ik voor mij wenschte nu maar getrouwd te zijn. 't Zou
| |
| |
veel aangenamer zijn en rustiger ook mijn geluk in mijn eigen huis te vinden, dan dit, dag aan dag, in het huis van een ander te moeten zoeken. Mijn aanstaande wil daarvan vooreerst nog niets hooren. Zij schijnt zoo'n engagement zoo bekoorlijk te vinden, dat ze niet kan besluiten, daar zoo spoedig een einde aan te maken, en zoo blijft, tot mijn leedwezen, steeds in het verschiet, wat toch eigenlijk het doel is van zulk eene verloving. Ik heb altijd het doel voor oogen. Voordat men dit heeft bereikt, kan men niet recht tevreden zijn.’
Eerst meende ik hem het verkeerde in zijne zienswijze onder het oog te moeten brengen; doch spoedig overtuigd van het nuttelooze hiervan bij zóó iemand, gevoelde ik weinig lust ons gesprek voort te zetten, en nam, onder voorgeven dat mijn tijd beperkt was, afscheid van hem.
Na verloop van ruim een jaar na deze samenkomst werd mij door de nieuwsbladen bericht, dat Spes benoemd was tot griffier bij het kantongerecht te X, eene stad, geen twee uren van mijne toenmalige woonplaats; en kort daarop vernam ik, op dezelfde wijze, dat hij het huwelijksbootje was ingetreden. Zoodra hij zijne betrekking had aanvaard, reed ik naar X, niet alleen om hem te feliciteeren, maar ook om eens te zien, of hij nu gelukkig was.
‘Ja! mijn wensch om getrouwd te zijn is nu vervuld,’ was zijn antwoord op mijne toespraak. ‘Maar wat het andere betreft, dat is geen felicitatie waard. Was het nog eene benoeming tot kantonrechter geweest, waarop men mij het uitzicht had gegeven en ik recht meende te hebben; maar zoo'n armzalig griffierspostje! Ik heb het aangenomen, omdat eene weigering mij allicht den weg tot hooger zou afsnijden....’
Op dat oogenblik kwam zijn vrouwtje in de kamer, waarin wij ons bevonden. Ik was getroffen, niet zoozeer door de schoonheid zijner gade, dan wel door hare vriendelijkheid en bevalligheid. Die noopten mij dan ook tot een langer vertoeven, dan waartoe zijne ontboezeming mij lust deed gevoelen... en ik verliet hunne woning, volkomen overtuigd, dat zij een beter lot had verdiend, dan haar in de vereeniging met een zoo ontevreden wezen ooit kon ten deel vallen.
Verscheidene jaren verliepen na deze ontmoeting, voordat ik hem weerzag. Toen dit geschiedde, bekleedde hij een der hoogste rechterlijke betrekkingen. Toen de zaak, die mij naar de stad zijner inwoning had geroepen, was afgehandeld, bleef mij nog ruim een halve dag over voordat ik naar huis kon terugkeeren, daar ik den volgenden morgen nog eerst eenige stukken moest onderteekenen.
Nu wil ik toch eens gaan zien - dacht ik - of Spes nu eindelijk tevreden is. Daaraan kan, dunkt mij, nu wel geen twijfel meer bestaan.
Ik liet mij zijne woning aanwijzen. - Weldra bevond ik mij voor een prachtig huis, in een der voornaamste straten der stad. Nauwelijks had ik aangescheld, of de deur werd door een liverei-bediende geopend. Ik gaf hem mijn kaartje en verzocht bij den heer des
| |
| |
huizes te worden toegelaten. Hij verzocht mij in de spreekkamer te gaan, en kwam spoedig terug met het bericht, dat Mijnheer nog niet terug was van het gerechtshof, maar Mevrouw mij met genoegen zou ontvangen. Ik werd geleid naar een keurig gemeubeleerde kamer, aan de voorzijde van het hôtel, maar wier ramen aan de achterzijde het uitzicht verleenden op een sierlijk aangelegden en vrij uitgebreiden tuin.
Daar vond ik die lieve vrouw, omringd door een vijftal aanvallige kinderen. Reeds bij den eersten aanblik trof het mij, dat al die spruiten meer op de moeder dan op den vader geleken, en ik had mijne redenen om dat bij dit paar menschen vrij natuurlijk te vinden. 't Was een genot, die moeder te aanschouwen te midden harer lievelingen, drie meisjes van 12 tot 16 jaren en twee jongens van 8 en 10. Men kon zoo zien, dat zij zich in die omgeving gelukkig gevoelde, - zoo geheel leefde in het tegenwoordige, met hare kinderen.
Een alleraangenaamst uurtje had ik in dezen lieven kring doorgebracht, toen Spes binnentrad. 't Was of bij zijn komst een koude hand over ieder gelaat heengleed. - Zoo snel verdween de trek van vreugde, die daarop een oogenblik te voren nog zetelde.
Zonder eenige - althans voor mij zichtbare - notitie van vrouw en kinderen te nemen, reikte Spes mij de hand, en liet er terstond op volgen: ‘Ga mee naar mijn kamer, daar kunnen we rustiger praten dan in tegenwoordigheid van al dat jonge volkje.’
Met een hartelijken handdruk nam ik afscheid van Mevrouw en van dat lieve jonge volkje, en volgde Spes naar zijn studeervertrek.
‘Wel, Spes!’ zeide ik toen we daar gezeten waren: ‘wat heb je lieve kinderen!’
‘Ja!’ antwoordde hij: ‘maar ze brengen ook veel zorg mede. - Als ik mijn jongens - de meisjes, dat is minder, die doen, in onze positie, goede huwelijken, daar is geen twijfel aan - als ik de jongens maar groot en goed geplaatst had, dan zou dat een heele rust en een groot genoegen zijn.’
Al ten halve ontstemd, hernam ik: ‘Waar ge althans over tevreden kunt zijn, is dit, dat ge een zoo hoog standpunt in de maatschappij hebt bereikt.’
‘Dat gaat nog al!’ hernam hij, met een ernstig gelaat; - ‘maar het toppunt is nog niet bereikt. 't Is waar, zoo'n betrekking is veel waard, namelijk als middel tot hooger. Als zoodanig waardeer ik die ook; maar zie - zoo'n ministerieele portefeuille is nog iets geheel anders. Daar moet het heen: en ik zal er wel komen en - moet er ook komen, om mij gelukkig te kunnen gevoelen.’
Ontstemd, wrevelig nam ik afscheid van hem, en heb hem niet meer bezocht.
Die man leefde steeds in de toekomst, zag het geluk steeds aan den gezichteinder, gevoelde zich nooit gelukkig in het heden, ja, heeft
| |
| |
eigenlijk nooit gehad, wat men, in de volle beteekenis des woords, een heden kan noemen. Op vijf en veertigjarigen leeftijd werd hij ten grave gedragen, zonder dat hij het doel van zijn eerzuchtig streven had bereikt.
Aan diezelfde Universiteit had ik een vriend - ja, hem mocht ik mijn vriend noemen; niet alleen, omdat wij fideel met elkander omgingen; maar ook, dewijl hij innig belang stelde in alles, wat mij betrof, - waarlijk deelde in mijn lief en leed.
Hij verkeerde meest altijd in een vroolijke, niet zelden in een opgewonden stemming, ook zonder dat een studentenjool of eenig geestrijk vocht daartoe aanleiding gaf.
Daar zijn lijfdeuntje steeds was:
Gaudeamus igitur, etc.
en ik ook zijn waren naam liever wil verzwijgen, zal ik hem dien van Gaudeamus, dien ik hem als student reeds gaf, maar laten behouden.
‘Wat is het studentenleven toch een heerlijk leven. Men smaakt de genoegens van het aanzijn, zonder er de lasten van te dragen!’ hoorde ik hem meer dan eens uitroepen, en kon niet ontkennen, dat er veel waarheid in dit gezegde besloten lag. Doch ik kon niet nalaten somwijlen, na eene dergelijke ontboezeming, aan te merken, dat, om ook heerlijke resultaten voor de toekomst op te leveren, dat studentenleven blijken van ernstige studie moest voortbrengen.
En er bestond wel aanleiding tot het spreken van een hartig woordje, in dien zin. Want Gaudeamus was een meester in het uitdenken van pleizierige tochtjes, vroolijke partijtjes en wat dies meer zij; maar aan college-loopen had hij een hekel en van studeeren kwam bitter weinig.
‘Jongens, vent! waar moet dat heen!’ zei ik eens tegen hem: ‘Als dat zoo voortgaat, kom je nooit klaar. Je moet ook een beetje aan de toekomst denken’.
‘Jij met je toekomst! Hoe kun je toch zulke nonsens uitkramen. Wat is de toekomst? Iets, dat nooit bestaat voordat het heden is geworden, en dan is het natuurlijk geen toekomst meer en heeft eerst dan een aanwezen gekregen. Wat hebben we aan een zoogenaamde toekomst? Is het iets, daar we wat mee kunnen doen? Iets, dat we in ons bezit hebben? Neen nooit, zoolang het den naam van toekomst verdient. Maar het heden, het tegenwoordig oogenblik is iets dat we bezitten, - dat we ons eigendom kunnen noemen. Zal ik zoo dwaas zijn, wat ik heb, wat mijn eigendom is, niet te gebruiken en te wachten als een zoete jongen, wat mama toekomst mij zal gelieven te brengen? Dankje zeer, amice! Dat laat ik liever aan anderen over’.
‘Maar,’ hernam ik, ‘je zult toch niet altijd student kunnen blijven en eenmaal een stand in de maatschappij moeten bekleeden’.
| |
| |
‘Dat heeft nog geen haast!’ zei Gaudeamus. ‘Met mijn moederlijk erfdeel kan ik het nog lang zoo volhouden eer dat op is. En als die tijd komt, dan komt ook raad. Adieu! want nu moet ik gaan eten.’
En, met een luide stem zijn
Gaudeamus igitur
zingende, verliet hij mij, met het vroolijkste gezicht, nog eens met de hand wuivende eer hij de kamerdeur dicht deed.
Op zekeren avond zat ik een interessante speech over de onsterfelijkheid, door een mijner bekenden geschreven, te lezen, toen hij binnentrad. Ik wilde den aangevangen volzin eerst uitlezen, en stak hem dus, zonder van het manuscript op te zien, de hand toe.
‘Zeker een brief van huis, of een minnebrief, die je aandacht zoo onverdeeld bezig houdt!’ hoorde ik hem zeggen.
‘Noch het een, noch het ander,’ antwoordde ik, terwijl ik tot hem opzag en het papier op de tafel wierp.
‘Wat in de wereld kan je dan zóó boeien, dat er niet eens een blik voor een vriend op kan overschieten, of 't moest een nieuw tooneelof blijspel zijn,’ hernam Gaudeamus.
‘Neen!’ zei ik: ‘Het is eene verhandeling over de onsterfelijkheid.’
‘Hé, lees me daar eens wat van voor. 'k Zou wel eens willen hooren, hoe zoo'n schrijver over zulk een onderwerp phantaseert.’
‘Dat zou paarlen voor de zwijnen werpen mogen genoemd worden’ zei ik, terwijl ik het manuscript toesloeg. ‘Iemand, die niet eens aan zijn wereldsche toekomst denkt, zal wel geen aandacht hebben voor zijn toekomst in een volgend leven.’
‘Kerel!’ riep hij met een lachend gezicht uit: ‘Je bent je bestemming misgeloopen - glad misgeloopen. Je hadt dominee moeten worden, want je kunt zoo aardig preeken!’
Terstond daarop bracht hij het gesprek op een sledevaart, die den volgenden dag zou plaats hebben, en trachtte mij over te halen, daaraan deel te nemen.
Nog drie jaren, nadat ik de Academie had verlaten, bleef hij student. Wij schreven van tijd tot tijd aan elkaar; en ik moet zeggen, dat zijn jolige brieven altijd vermakelijk waren, doch mijne bezorgdheid voor zijn toekomst er niet door verminderd werd. Nadat ik in langen tijd geen brief van hem had ontvangen, kreeg ik er een, waarin als reden van zijn langdurig stilzwijgen werd opgegeven, dat hij het te druk met zijne studiën had gehad. Tevens bevatte die brief de verheugende tijding, dat hij zijn candidaats-examen in de medicijnen had gedaan, en binnenkort tot doctor zou worden gepromoveerd.
Op mijn brief, vol hartelijke gelukwenschen, dien ik, in mijne vreugde, terstond aan hem schreef, kreeg ik geen antwoord. Maanden verliepen, zonder dat ik iets van hem vernam. Eindelijk ontving ik een opgewonden brief van hem, waarin hij mij berichtte, dat hij sedert eenige
| |
| |
maanden te S*** als dokter gevestigd en - daar met een allerliefst meisje geëngageerd was. Die brief bevatte tevens eene uitnoodiging, om hem spoedig eens te komen bezoeken en mij met eigen oogen van zijn geluk te overtuigen.
Bijna een half jaar was voorbij gegaan, voordat ik aan de uitnoodiging van Gaudeamus kon gevolg geven; eindelijk gelukte dit. Met ongeveinsde vreugde werd ik door hem ontvangen, en spoedig waren wij in een gesprek over de veranderingen in zijn toestand gewikkeld. Toen ik hem vroeg, wat hem had genoopt, de studie zoo met kracht door te zetten, nadat hij zoo aan het luieren gewoon was geworden, antwoordde hij:
‘Wel, man! mijn geldbuidel begon zoo schrikbarend in zwaarte af te nemen, dat ik de noodzakelijkheid inzag, naar een ander middel van bestaan om te zien. Toen viel ik aan 't werk; en toen ik eenmaal goed aan den gang was, kreeg ik er pleizier in. Dit nieuw genoegen hield mij van andere vermaken af. Ik werkte om zoo te zeggen dag en nacht door. En dat was ook hoog noodig; want, toen ik eindelijk klaar was, hield ik nog juist genoeg over, om mij hier op een fatsoenlijke manier te vestigen.’
‘En heb je geen beren in de Academiestad achtergelaten?’
‘Genoeg, genoeg! Amice! maar die heb ik zoo mooi weten te paaien met het vooruitzicht op een drukke praktijk, dat ze mij in vrede hebben laten vertrekken.’
‘Dus heb je, bij die gelegenheid, toch eens op de toekomst gespeculeerd!’
‘Volstrekt niet. Daar heb ik hen zich mee laten amuseeren, terwijl ik alleen op middelen bedacht was, om uit mijn benarden toestand te komen en aan hunne klauwen te ontsnappen.’
‘En hoe gaat het nu met die praktijk?’
‘O, heel goed. Ik verdien geld genoeg, om er ruim van te leven en nu en dan een beer, die wat hard begint te brullen, een brok in den bek te steken, waardoor hij dan, voor een tijd lang, tot zwijgen wordt gebracht.’
‘Dan zult ge ook wel gauw gaan trouwen.’
‘O, neen! Als ik dat met voeg nog wat kan uitstellen, dan gebeurt dit vooreerst nog niet. Ik vind dat geëngageerd zijn zoo prettig, dat ik het zoo lang wil rekken als mogelijk is, zonder een mal figuur te maken. Is men eenmaal getrouwd, dan komen de huiselijke zorgen, en later kinderen, die de vrouw in beslag nemen. Dan is het uit met de vrije uitgangen en wat we nu zoo volop kunnen genieten.’
‘Ik ben verlangend, je aanstaande te zien.’
‘Als we gegeten hebben, kunnen we er voort heengaan. 't Is een flinke en lieve meid. Niet zoo'n stadsnufje, dat den neus optrekt voor dit en voor dat, maar soms niet voor datgene, waarvoor ze het juist doen moest. Ze is welopgevoed, zedig en vroolijk: precies zóó,
| |
| |
als ik er mij altijd een gewenscht heb. Geld heeft ze niet, maar daarentegen ook geen pretensies.’
Voor zooverre ik, gedurende mijn kortstondig verblijf, erover kon oordeelen, had hij niets te veel van haar gezegd.
Nog geen half uur waren we in de woning zijner beminde, of Gaudeamus had reeds het plan gevormd en uiteengezet tot een buitenpartijtje, dat bijna den geheelen volgenden dag in beslag zou nemen, en door allen werd goedgekeurd.
‘Maar kan dat nu wel, ten aanzien van je patiënten?’ vroeg ik.
‘Die bezoek ik eerst, heel in de vroegte,’ luidde zijn antwoord.
‘Maar als er dan in den loop van den dag bijkomen?’
‘Die moeten dan maar wachten tot ik terug ben. En,’ voegde hij er lachend bij, ‘ik heb eenmaal voor een stelregel aangenomen, de patiënten te behandelen, die er zijn, maar niet degenen, die erbij kunnen komen.’
Eenige maanden na mijn verblijf ten zijnent schreef hij mij, dat hij nu toch het huwelijksbootje zou instappen, en noodigde mij dringend, zijn bruiloft te komen bijwonen. Verschillende omstandigheden verhinderden mij, aan dat verzoek te voldoen. Bijna een geheel jaar ging voorbij, zonder dat ik iets van hem vernam.
Toen berichtte hij mij, dat hem een zoon was geboren. 't Was weer een opgewonden brief over het genot van zijn vaderschap. ‘'t Is een pracht van een jongen,’ schreef hij, ‘dien ge absoluut moet komen zien!’
Wederom verliepen een paar jaren, zonder dat hij iets van zich liet vernemen. En toen - ontving ik het treffend bericht, dat hij, na eene ziekte van ruim drie weken, in den ouderdom van dertig jaren was overleden.
Die tijding trof mij diep, èn omdat ik veel vriendschap voor hem had gekoesterd, - èn dewijl ik mij bezorgd gevoelde over de vrouw en het kind, aan wie hij zoo vroegtijdig ontrukt werd.
Of hij in de laatste dagen van zijn leven niet wel eens aan de toekomst gedacht heeft: - dat weet ik niet! Maar wel heb ik vernomen, dat hij aan zijne naaste betrekkingen niets heeft nagelaten dan - een zeer dun patiënten-boek en - een groot aantal schulden!
‘Hoe is dat toch alles zoo gekomen?’ vroeg ik aan een zijner bekenden - een inwoner van S***, dien ik te Arnhem ontmoette.
‘Wat zal ik u zeggen?’ antwoordde de man. ‘Hij was een zieltje zonder zorg, een, die bij den dag leefde, zonder aan morgen te denken. Hij had te veel tijd noodig voor zijn pleizier, en hield daardoor te weinig over voor zijn praktijk. Dat had ten gevolge, dat zijne patiënten, hoe zij ook in den aanvang met hem ingenomen waren, hem, de een voor en de ander na, verlieten en hulp bij andere geneesheeren zochten. In eene naburige gemeente waren twee dokters, terwijl één daar vol- | |
| |
komen genoeg was en twee er dus geen bestaan konden vinden. Bij de verachtering van G.'s praktijk vestigde zich eindelijk een dier twee in zijne gemeente. Daar de nieuwe dokter een kundig en zeer nauwgezet man was, kwamen niet alleen de patiënten, die G. verlaten hadden, tot hem, maar ook langzamerhand de meesten der nog getrouw geblevenen.
Toen was het gedaan met Gaudeamus! Zoo de familie zijner vrouw hem niet te hulp was gekomen, zou hij met vrouw en kind ten laatste gebrek hebben geleden. Juist had hij naar eene andere plaats willen vertrekken, waar hij de betrekking van gemeentedokter had verkregen, toen hij ziek werd en uit den kring der levenden werd weggenomen. Zijne vrouw, die hem innig liefhad, kon het denkbeeld niet verdragen, dat zijne schulden onbetaald bleven. Zij liet haar kind bij hare ouders, en begaf zich in eene betrekking, die haar in staat stelde, van tijd tot tijd een gedeelte dier schulden af te doen. Hierin wordt zij ondersteund door iemand, die zich een oud vriend van haar echtgenoot noemt, maar onbekend wenscht te blijven. Wanneer die schulden eenmaal zijn afgedaan, zal zij door handenarbeid moeten voorzien in het onderhoud van zichzelve en van haar kind. Voorwaar een treurig einde, na een zoo vroolijk begin.’
Zoo eindigde mijn berichtgever zijne mededeeling, die mij met innig medelijden vervulde.
Twintig jaren heeft de weduwe van mijn vriend gezwoegd en gesloofd, om haar zoon eene goede opvoeding te geven, en toen - is hij gestorven!
Zij leeft nog, door de voorspraak en de hulp van dien vriend van haar echtgenoot in eene liefdadige inrichting opgenomen, om daar hare laatste levensdagen door te brengen met de herinnering aan haar kortstondig geluk, en hare langdurige smart en veelvuldige zorgen.
|
|