Inhoud beter dan vorm.
Brieven uit Insulinde door Dr. van Rijckevorsel, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1878.
Een groot-octavo boek van meer dan 400 bladzijden, een aantrekkelijk onderwerp, een der beste namen van de Nederlandsche uitgeverswereld op den titel, spoedig de Brieven uit Insulinde opengeslagen om de belangwekkende lezing aan te vangen! Een voorwoord van den schrijver op de eerste bladzijde begint aldus: ‘Aarzelend geef ik gehoor aan den wensch van enkele vrienden, om mijne brieven, uit Indië geschreven, openbaar te maken. Met een eng begrensd wetenschappelijk doel in onzen Archipel werkzaam, dacht ik niet, dat dezen voor anderen dan vrienden eenige waarde konden hebben.’ De bescheidenheid komt den lezer hier op den drempel te gemoet, en toont dat de oude traditie toch niet zoo geheel uit de mode is, dat ook nu nog de aandrang van vrienden vereischt wordt om een jong schrijver te bewegen tot het uitgeven van lettervruchten, waarover hijzelf, uit overdreven nederigheid of gegronde zelfkennis, zoo gunstig niet denkt als zij. De goede indruk van de buitenzijde van het boek wordt door de eerste kennismaking met het innerlijk aldus versterkt.
Toch verwachte men in deze brievenreeks lang geen onvermengd genot. In de eerste plaats missen de brieven onderling verband, daar ze niet chronologisch maar geographisch geordend zijn; die uit dezelfde plaats of dezelfde streek van den Archipel zijn bijeengevoegd, in welk jaar ook geschreven. De correspondentie moet zich minstens over drie jaren hebben uitgestrekt, en toch gaat schrijver's minachting voor de chronologie zoo ver, dat hij wel dag en maand, maar nooit jaartal vermeldt. Zoo hebben we een brief van de Klingi-rivier op Sumatra van 19 October (bl. 42), een van Boeleleng op Bali van 18 October (bl. 115), een van Banda van denzelfden dag (bl. 404). Een van de zonderlingste gevolgen van deze meer origineele dan ordelijke handelwijze is, dat de correspondentie begint op bl. 259, waarde schrijver zijne aankomst te Batavia ‘zoo kersversch uit Holland’ vermeldt. Waar ze eindigt is onmogelijk te ontdekken, doch stellig niet op de laatste bladzijde van het boek.
Wat echter den lezer het meest zal teleurstellen, vooral indien hij ergens de gelijkstelling van deze brieven met die van Madame De Sévigné gelezen heeft, is de vorm. De toon is niet zelden dezelfde als van de gesprekken, door jongste kantoorbedienden aan het tafeltje van het café-concert of bierhuis gevoerd - slordig, gezocht-geestig, vaak plat en niet zeer gekuischt. Wil men 't meer literair uitgedrukt hebben, men zou de kwinkslagen en ‘uien’ kunnen vergelijken met die van de heeren, wier feestvreugde Ferdinand Huyck ten huize van