De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Uit het lijden christi.
| |
[pagina 462]
| |
Hij werd beschuldigd en bespot,
Belogen;
Hij hief vergeefs de stem tot God
En de oogen;
Voor Hem verzoening noch genâ,
Hij stierf gekruisd, alleen.
O Bethlehem! O Golgotha!
Sinds straalt uw naam door de eeuwen heen.
I.
In den hof op den Olijfberg.
de heiland, biddend.
Laat dien smartkelk toch voorbijgaan,
Laat Uw engel mij ter zij staan,
Want 'k bezwijk van angst en nood;
Treurig is mijn ziele tot der dood,
Vader, Vader!
stemmen uit 't verleden.
Waaraan hebt gij gewerkt, onzinnig mensch?
Wat noodlot heeft u aangedreven
Om rust en toekomst, bloed en leven
Te pand te stellen voor een ijd'len wensch?
Ja, ijd'le wenschen waren 't, ijd'le droomen.
Uw jeugd, uw mannelijke kracht
Hebt gij ten offer hun gebracht.
Wat zijt, wat hebt ge nu? waar zult ge komen?
Gij wist nochtans wat u te wachten stond
In 't land, waar list en logen zich vereenigen
| |
[pagina 463]
| |
Om hem, die waarheid spreekt, te steenigen;
Gij hebt het vaak genoeg gehoord uit onzen mond.
Gij hebt op 't eenzaam pad uws levens
De schoonste bloemen afgerukt,
Uw hart besneên en neergedrukt,
En klaar gezien en u bedrogen tevens.
Want mocht gij hopen gansch alleen te doen
Wat eeuwen strevens niet vermogen?
Nu kust u reeds de dood en ligt ge in 't stof gebogen,
En zweet ge 't bloedig zweet bij d' ijselijken zoen!....
de heiland, huiverend en handenwringend.
'k Voel mijn hart verkouden, Vader!
Twijfel scheurt mijn vleesch en ader;
Ach! mijn lijden is te groot!....
Treurig is mijn ziele tot der dood,
Vader, Vader!
de geest des twijfels.
Vergeefs, vergeefs gesmeekt, vergeefs gebeden!
De mensch bereidt zijn eigen lot;
Na 't roekeloos bedrijf is zulk gebed een spot.
Wat gij gezaaid hebt oogst gij heden.
De zeisen zijn gereed, de werkers vóór het plein,
De stonde naakt met rassche schreden,
En hij, die u komt kussen, Judas, geeft het sein,
En hunkrend wacht het kruis, waarop de Mei zal prijken.
..................
Zoo varen immer uws gelijken;
| |
[pagina 464]
| |
Eerst overmoed en praal, dan twijfel, angst en nood,
En niets meer, niets meer na den dood.....
De heiland.
Vader, 'k voel mijn hart bezwijken;
Hoop, geloof en liefde wijken
Voor des twijfels overmacht!
Doch Uw wille zij volbracht!...
Stemmen uit den hooge.
Zalig, zalig zij, die voor de waarheid lijden,
Dorsten naar het recht in kommer en geween;
Godes licht en vrede zal hun hart verblijden,
En de vrucht huns lijdens bloeien door de tijden,
Eeuwig, eeuwig, eeuwig door de tijden heen.
II.
In de straten van Jeruzalem.
Jacob, tot zijnen makker.
Gevangen dezen nacht;
En nu, nu reeds ter dood gebracht.
Kom, Abel, klim hier stout bij mij,
Hier moet de gansche stoet voorbij;
Een straat nog, dan den hoek om.... Welk gedruisch!
Zie! zie! daar zijn ze! Een - twee - drie,
Gedrieën zijn ze, en hij te midden. Zie!
Daar struikelt hij weerom en valt op zijne knie,
En ploft met 't zware kruis
Op den grond!
| |
[pagina 465]
| |
Abel.
'K wil naar huis!
'K huiver ervan!
De bleeke man,
Hij bloedt uit voorhoofd, neus en mond!
Och arme! 't lekt tot op den grond.
Een hoofdman, tot het volk.
Achteruit!
Laat ons begaan of 't spel is uit,
En 't paaschlam blijft hier op den weg.
Maak plaats, vervloekt gespuis!
(tot Simon van Cirenen):
En gij daar, draag voor hem het kruis,
Geen woord, geen overleg,
Het moet!
Ge ziet het wel, hij bloedt zijn laatste bloed.
Een jood.
Trekt aan de koord!
Draait hem de zweep om de lenden!
Hij zal hem wel keeren en wenden;
Voort! voort! voort!
Sleept hem, sleept hem, wil hij niet gaan.
Een meisje, tot hare moeder.
Och! moeder, wat heeft 't arme mensch gedaan,
Dat zij zoo wreed hem sleuren en hem slaan?
| |
[pagina 466]
| |
Een werkman.
Wat hij gedaan heeft, kind?
Het volk bemind,
Den blinden 't licht gebracht,
Den lijdenden hun leed verzacht,
En 't goed verrichtend steeds herhaald: ‘Bemint elkaar!
Die zijnen naaste mint, volbrengt de wet des Heeren.’
Mijn kind, zie daar
Waarom de kwaden zijnen dood begeeren.
Een farizaeër.
He gij! wat durft gij hier beweren?
Gij zijt gewis ook van 't gebroed,
Dat hem gevolgd heeft als een eerestoet
De voor'ge week, en zijnen lof heeft durven blaffen;
Indien hij schuldloos ware, zou men hem dan straffen?
Hij heeft 't onwetend volk misleid,
En valsche, nieuwe leer verspreid....
Een tweede farizaeër, spottend.
Hij kan zichzelf nu hulp verschaffen,
De groote Koning, David's Zoon!
De Kroon,
Den scepter en den mantel heeft hij reeds; zijn troon
Beklimt hij eerst op Golgotha!
De werkman.
O laffe hoon!
| |
[pagina 467]
| |
Een oude jood, grimmig tot den Heiland:
Nu zijt gij op uw beurt geknepen, he?
Gij zult mij uit den tempel niet meer zweepen, he?
O waart gij maar in mijne macht!
Waarom hem van zijn kruis ontlast? Aan hem de vracht!
weenende vrouwen.
O wee! de Heiland wordt ter dood gebracht.
Het volk.
Zijn bloed op ons en ons geslacht!
De Heiland.
O Vader, wil het hun vergeven,
En laat mijn bitter leed hun aller kwaad vergoên,
Zij weten niet wat zij doen.
Magdalena.
Moest ik zoo den duurbeminden
Wedervinden!....
De hoofdman, ter zijde blikkend:
Bij Zeus! een schoone vrouw! een ware keizerswensch!
En ook al maar van hem daar ingenomen.
Nu, 't vrouwenhart is slecht te toomen;
Maar wat een wond're kracht toch leeft er in dat mensch?
Magdalena, voortvarend in hare gedachten.
Gekruist! ter dood! Hij sterven, Hij de goede!
O mocht ik toch met mijnen bloede!....
Maar neen! wat ben ik, zondig wijf,
| |
[pagina 468]
| |
Wiens vuig bedrijf
Geen kuische mond benoemen mag?....
En toch geheugt mij nog de dag,
Toen zalig-weenend ik voor Zijne voeten lag,
En Hij mij troostend sprak: ‘Uw zonden zijn vergeven!’
Sinds wou ik slechts voor Hem nog leven,
Mij laven aan Zijn blik, mij stichten aan Zijn woord...
Het volk.
Kruist hem! Kruist hem! voort!
Magdalena, de handen gevouwen tot den Heiland gekeerd:
Och! eenmaal zulken oogslag nog op mij, de boetende,
Voor 't laatst U groetende,
O meester, Uw genadeblik op mij!
De Heiland werpt in 't voorbijgaan een milden oogslag op Magdalena en lispelt zacht:
Maria!
Magdalena, weenend en vreugdestralend:
Meester! 'k volg U tot den dood.
(De stoet trekt door de poort.)
Jacob.
Voorbij.
(Hij daalt van zijne schouwplaats.)
Nu door de poort ten Golgotha.
(Tot Abel.)
Komt ge ook niet achterna?
Nog beter! waarom grijnt gij nu?
| |
[pagina 469]
| |
Abel.
O wee!
Ik kan, ik wil niet verder mee.
'k Heb Hem erkend! Hij is 't, die eens mij heeft gezegend,
Dien ik met moeder heb bejegend,
Die later ons gespijsd heeft in den nood;
Nu voeren zij den goeden man ter dood!
O booze menschen! 'k wil tot vader gaan;
Hij toch zal Hem beschermen.
Jacob, spottend in het heengaan:
Hij zal het doen gewis om wille van uw kermen.
Uw Vader! 'k heb hem meest van al zien slaan.
(Hij loopt den stoet achterna.)
De dichter.
Die 't brood Zijns woords gegeten heeft,
Die aan Zijn harte was gekleefd,
En in Zijn mild en lievend wezen
Met eigen oog heeft mogen lezen,
Waar zijn zij heen?
Geen vriend, geen volgeling! Alleen
Beklimt Hij 't bloedig pad der smarte.
Een zwakke vrouw, wier minnend harte
Haar kracht verleent en moed;
Een arme werkman, die nu zwijgen moet;
Een kind, wiens vader zich besmet met 't schuld'loos bloed,
Dat is des Heilands laatste vriendenstoet.
| |
[pagina 470]
| |
Van God verlaten,
Omringd van menschen, die Hem haten,
In elken mensch een spotter of een beul,
Dat is des Heilands laatste troost en heul,
III.
Op den Golgotha.
De Heiland gekruist.
Eli! Eli! lamma SabacthaniGa naar voetnoot(*)?
De dichter.
Van God verlaten en vergeten!
De geeselroede heeft Uw vleesch vaneen gereten,
De doornen kroon Uw voorhoofd doorgebeten,
In handen en in voeten steken spijkers vast,
En loodzwaar hangt en weegt de last
Van 't afgeheulde lichaam op de doorgeboorde leden!
Maar wat is de angst van gisteren, de folterpijn van heden,
Maar wat is wonde aan hoofd, aan schouder, hand en voet,
Bij 't ijselijk gedacht, dat in Uw harte wroet,
Dat God, Uw God, Uw vader U verlaten heeft, vergeten?.....
O Heiland, zoon des menschen! of hoe zal ik U wel heeten?
O Broeder, keer Uw klagend, brekend ooge niet tot mij;
Voor alle leed, voor alle wonden,
Ontstaat of groeit het heilkruid of de troost nabij,
Maar tegen twijfel wordt geen menschenheul gevonden....
| |
[pagina 471]
| |
O Broeder, arme broeder! alles mocht ik nu,
Mijn tranen en mijn bloed, mijn heil, mijn kracht en streven,
Voor U, voor U
Mijn hart en ziele geven,
Maar U vertroosten, U, dien God verliet,
Dat kan geen mensch, o wee! dat kan ik niet!
Stemmen uit den hooge.
Ja, twijf'len zal de zoon des menschen,
En dolen zal zijn geest, verleid door goochelschijn;
Hij leere dan, hoe ijdel zijne wenschen,
Hoe broos zijn werk en krachten zijn.
Maar is zijn wille rein, hij heffe hart en oogen!
Is lijden voor het goede en strijden tegen logen
Op aarde 's menschen lot,
Eens zwicht de twijfel voor licht en klaarheid,
En eeuwige waarheid,
En eeuwige vrede rust in God!
Nazang.
Resurrexit!
Verrezen! Hij is verrezen!
De voog'len zingen 't op dak en tak,
De bloemen geuren 't langs steeg en weeg,
De waters bruisen het uit hun kolken,
De zonne straalt het door de wolken.
Mijn hart, wat zoudt gij nog treurig wezen?
Hij is verrezen!
Hallelujah!
| |
[pagina 472]
| |
Verrezen! Hij is verrezen!
Het Woord verbrijzelt den zwaren zerk,
En schoon en bloeiend en dubbel sterk
Verschijnt de waarheid, die eeuwige lente,
Gelijk de zon uit haar hemeltente.
Mijn hart, wat zoudt gij dralen en vreezen?
Hij is verrezen!
Hallelujah!
Verrezen! Hij is verrezen!
Vooruit! en treed de wereld in;
't Zijn nieuwe tijden en nieuw begin.
Wat 't onrecht bloeden deed en griefde,
Dat heult en troost en balsemt de liefde.
Mijn hart, wat zoudt gij nog moed'loos wezen!
Hij is verrezen!
Hallelujah!
Verrezen! Hij is verrezen!
Vooruit! Wie u bejegenen mag,
Hij zal u groeten met kus en lach;
Want minnende harten en juichende monden,
Die zullen u 't goede nieuws verkonden:
‘God groet' u, broeder! Wil vroolijk wezen!
Hij is verrezen!
Hallelujah!’
g. antheunis.
Halle bij Brussel, 25 Mei 1878. |
|