waarvan zij veel, misschien te veel, gebruik maakt, wel wat meer losheid en natuurlijkheid wenschen, en te dikwijls komt het denkbeeld bij ons op, dat hij slechts dienen moet tot voertuig voor der schrijfster eigen denkbeelden over kunst, over architectuur, over de bestemming en den eigenaardigen werkkring der vrouw, enz. Een eigenlijken hoofdpersoon missen wij in dezen roman, zoodat wij dan ook den titel: ‘Mevrouw Holting's vrienden’ niet onbepaald afkeuren, ofschoon hij, als hij zuiver zou zijn, moest luiden: ‘Mevrouw Holting, haar huisgezin en haar vrienden’, want het is op Mevr. Holting zelve, dat het meeste licht valt. Haar moeten wij hoogachten, vereeren, liefhebben; zij is de spil, waarom alles draait; de brave, goede, zachte, verstandige huismoeder, die voor alles raad weet, en tot wie zich ook allen in alle moeielijke omstandigheden wenden. In één woord, het zijn meer familie-tafereelen, die wij hier vinden, dan een doorloopend verhaal, of, wat wij geenszins misprijzen, een sensatie- of tendenz-roman. Zelfs wordt er over de vraagstukken van den dag, behalve de zoogenaamde emancipatie der vrouw, geheel gezwegen, en het is een heele verademing hier niets te vinden van richtingen of godsdienstige quaesties, die anders schering en inslag zijn bij onze tegenwoordige novellisten. Toch is het aangenaam te ontwaren, dat goede, zuivere, innige vroomheid de grondtoon is van het karakter der auteur.
Moge het ons bij al den lof, dien wij der schrijfster gaarne geven, vergund zijn een paar aanmerkingen te maken, die haar, dunkt ons, in het vervolg (want wij hopen haar nog meermalen te ontmoeten) van nut kunnen zijn! Bij al den eenvoud en het natuurlijke, dat wij in haar werk prijzen, heeft het ons des te meer gehinderd, dat er soms groote onwaarschijnlijkheden in voorkomen, te groot om te kunnen gedekt worden met de bekende spreuk: le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. Is het b.v. niet wat al te ondenkbaar, dat eene dame, die in het begin van den tachtigjarigen oorlog met een Spaansch officier gehuwd en daarom door haar familie veracht en gehaat was, de zonderlinge bepaling maakt, dat haar fortuin na haar dood moet komen aan een verarmd lid van haar geslacht, zonder dat er eenige aanwijzing bestaat wie dat fortuin moet administreeren, wie bepalen moet aan welk familielid het moet toebedeeld worden, en onder welke voorwaarden? Is het niet ten hoogste onwaarschijnlijk, dat een oom en tante, voogden van twee hunner neven, één van deze twee opzettelijk dom willen houden en werkelijk houden (ofschoon hij dikwijls in zijn gesprekken blijken geeft van uitnemend gezond verstand en bevattelijkheid), opdat hij niet in staat zij zijn kost te verdienen maar verplicht van de rente van het kapitaal van tante Geertruyd (dit is de naam der erflaatster) op een dorp in Noord-Brabant te leven, en eindelijk, dat deze jonge mensch, die dan toch waarlijk ook geen recht had van beschikking over het kapitaal, daarvan afstand doet ten behoeve van zijn arm en ongelukkig geworden broeder?