| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Een onpartijdig oordeel.
Onze vestiging in Atjeh. Critisch beschreven door G.F.W. Borel, kapitein der artillerie, enz.
Er is geen gebeurtenis, die de belangstelling der Nederlandsche natie in grooter mate heeft opgewekt en die tevens minder juist is beoordeeld geworden, dan de krijg, sedert 1873 in het Noorden van Sumatra gevoerd. In spijt onzer constitutioneele staatsinrichting bleef de regeering bij herhaling de openbaarmaking der betrekkelijke bescheiden weigeren, en bleef daardoor de sluier hangen over de ware oorzaak van den met verrassende snelheid verklaarden Atjeh-oorlog. In spijt van pers en telegraaf kon het publiek niet tot de juiste waardeering van de feiten geraken. Er werd gejubeld op het bericht van overwinningen, die later bleken geen beteekenis, althans geen nut te hebben; er werd officieel verklaard, dat een krijg geëindigd was, die vier jaren later nog met dezelfde kracht werd voortgestreden; en wat het sterkste was, er werd volgehouden dat de oorlog, dien men voerde en die telkens meer slachtoffers en grooter schatten verzwolg, geen oorlog meer was. Vreugdeschoten verkondigden het succes onzer wapenen, huldeblijken werden aangeboden en aangenomen, politieke hartstochten opgewekt en aangevuurd; en met een onbegrijpelijke driestheid werd, bij de meest tegenstrijdige handelingen, lof toegezwaaid aan verschillende aanvoerders, die elkander op het oorlogstooneel opvolgden.
Hoewel het niet aan schrifturen heeft ontbroken, die tot doel hadden het publiek de oogen te openen, werd de onzekerheid toch niet weggenomen. Het eene geschrift weersprak of ontzenuwde het andere; partijbelang, heette het, gaf den schrijvers de pen in de hand; en daar dit inderdaad het geval soms was, bleef voor het publiek - buiten machte het kaf van het koren te scheiden - de waarheid raadselachtig.
Eindelijk heeft de verschijning van een boek, getiteld: Onze vestiging in Atjeh critisch beschreven door G.F.W. Borel, het aan ieder, die
| |
| |
lezen kan en lezen wil, mogelijk gemaakt, een helderen blik te werpen over de gebeurtenissen op het oorlogstooneel van af 1873 tot nu toe. De schrijver is een officier der artillerie van het Nederlandsche leger, die buiten de politieke partijen staat en, tweemaal in Indië gedetacheerd, eerst de krijgsbedrijven op Borneo's Z. en O. kust, later een belangrijk gedeelte van den Atjeh-oorlog bijwoonde. Daar hij zich niet bepaalde tot een zuiver krijgskundige beoordeeling der oorlogshandelingen, maar tevens de algemeene richting onderzocht, waaruit die handelingen voortvloeiden; daar hij deze toetste aan het beoogde doel: de onderwerping van Atjeh, heeft zijn werk een grootere beteekenis gekregen. Het is daardoor belangrijk en leerzaam, niet slechts voor den militair, die het oorlogvoeren in Indië beoefent, doch ook voor ieder Nederlander, die belang stelt in een oorlog, welke voor zijn land een ware ramp is geworden, en die wenscht, dat aan die ramp een einde kome. Wij willen dat werk thans bespreken, met het doel het in wijderen kring bekend te maken, en zooveel noodig nog nader toe te lichten.
Van de eerste expeditie onder Köhler vermeldt de schrijver slechts den uitslag en de gevolgen - de onzalige enquête en het uitzenden van den Generaal Van Swieten. Ook van de tweede expeditie wordt geen geregeld verhaal gegeven. De schrijver bepaalt zich tot een uitsluitend militaire en daardoor zeer gestrenge critiek van de voornaamste momenten, die aan de operatiën tegen den Kraton voorafgingen; daarna bespreekt en critiseert hij de operatiën zelven, en eindelijk de maatregelen en gebeurtenissen na den val van den Kraton - maatregelen in hunne beteekenis voor de toekomst zoo belangrijk; zoodat men reeds bij het einde van het vierde hoofdstuk gekomen is tot het ‘einde van den oorlog’.
Door ‘het einde van den oorlog’ versta men het einde, zooals dat werd afgekondigd in de afscheidsrede van den Generaal Van Swieten. Immers in de werkelijkheid - wij weten het allen, helaas! te goed - zijn op dat ‘einde’ nog jaren van onverpoosden strijd gevolgd, die onze krachten schier uitgeput hebben zonder tot het einde te kunnen komen.
Van den strijd, rijk aan gevaren en moeielijkheden, gevoerd onder Kolonel, later Generaal Pel, wordt ons daarna een aaneengeschakeld verhaal gegeven. Hieraan gaat vooraf een beschrijving van den werkelijken toestand, vergeleken met de voorstelling, die de Generaal Van Swieten er zich van maakte, en gevolgd door een beschouwing van de in Mei 1875 verkregen resultaten, in verband met hetgeen nog te verrichten overbleef.
De hervatting van den strijd, door de afwezigheid van Pel afgebroken, tot aan zijn dood, wordt verder in bijzonderheden behandeld; doch voor de verdere gebeurtenissen lag dit niet in schrijvers bedoeling. Hij bepaalt zich verder tot de algemeene beschouwingen, waartoe het voorafgaande aanleiding geeft, om ten slotte mede te deelen hoe zijns inziens tot de werkelijke beëindiging des krijgs kan gekomen worden.
Uit dit overzicht blijkt, dat de hoofdinhoud van het boek bestaat
| |
| |
uit wat men ‘de periode Pel’ kan noemen; de periode Pel niet louter als verhaal der oorlogshandelingen gedurende zeker tijdsverloop, maar tevens als toetssteen voor de waarde van hetgeen eraan voorafging, als richtsnoer voor wat nog mocht volgen, als hoogstbelangrijke factor dus voor de critische beoordeeling van den krijg in zijn geheel.
‘Mijne Heeren, ik beschouw den oorlog als geëindigd’ (bladz. 81). Met deze merkwaardige woorden van den Generaal Van Swieten, gericht tot de officieren der achterblijvende bezetting, neemt de periode Pel een aanvang; woorden, zeker reeds merkwaardig toen ze werden geuit, en die het in toenemende mate steeds meer en meer zijn geworden; woorden die, wat de verbaasde hoorders van 1874 er ook van gedacht mogen hebben, en wat de teleurgestelde natie van 1878 er zich nog bij denken moge, niettemin de onmiskenbare verdienste hadden, de opvatting van hem, die gezonden was om den oorlog te voeren, in een korte, niet voor tweeledige uitlegging vatbare formule te resumeeren.
Die opvatting is bekend. Zij kenmerkte zich van af het oogenblik, waarop de Generaal naar Atjeh vertrok tot op zijne zegepralende terugkomst, door een groote mate van wat men ‘optimisme’ heeft genoemd; - optimisme niet alleen omtrent de mate van weerstand, dien wij te wachten hadden, maar voornamelijk ook omtrent aard en duur van den tegenstand, dien het Atjehsche volk ons zou bieden; optimisme dus in zuiver militairen en in politieken zin. En juist omdat de politieke quaestie de militaire beheerscht, omdat van de politieke opvatting de wijze van oorlogvoeren afhangt, was de dwaling in eerstbedoelden zin nog gevaarlijker en ingrijpender dan in den laatsten. Leidde deze toch ertoe, dat de opperbevelhebber reeds op Java het cijfer der expeditionnaire macht verminderde, en daarna bijna een derde deel der werkelijk uitgeruste krijgslieden op vier dagen afstands van het oorlogstooneel achterliet, - gene leidde tot een wijze van oorlogvoeren, waarbij in strijd met alle regelen van krijgskunst, in strijd met de voorschriften, door den Generaal zelven uitgevaardigd (bladz. 90), na elk gevecht, na elk succes werd halt gehouden om uit te zien naar de zaken, die de Generaal meende dat komen zouden. En kon men de eerste dwaling hersteld heeten, toen de 3de Brigade te Atjeh was aangekomen, de tweede bleef gedurende den geheelen veldtocht haar verderfelijken invloed uitoefenen.
De opperbevelhebber maakte na elk succes halt. Waarom? omdat hij niet wist, dat die halt den strijdenden vijand ten goede moest komen? dit laat zich moeielijk denken. Dus omdat hij veronderstelde, dat van die halt door den nietstrijdenden of tot strijden ongezinden vijand zou partij getrokken worden. Een andere verklaring is er niet.
| |
| |
Men schoot eenige strijders dood, en richtte dan een proclamatie tot het volk achter de strijders, om te betoogen hoe dwaas het was zich te laten doodschieten. Een uitmuntende theorie inderdaad, mits er een volk achter en buiten, en zoodra het een weinig tegenloopt, ook tegenover de strijders sta! Het is in deze hoofdquaestie, dat de Generaal Van Swieten van den beginne af heeft misgetast, en tot aan het einde - het ‘zoogenaamde’ einde namelijk - van den oorlog is blijven mistasten.
Wanneer wij het stelsel van den opperbevelhebber veroordeelen, is dit niet op grond van hetgeen eerst later bleek en eerst later kon blijken; niet op grond van die goedkoope wijsheid van het gebeurde, waardoor een gewoon luitenant op het einde van een veldtocht weet, wat een kundig generaal bij het begin ervan zelfs niet kan vermoeden; het gold hier geen verheerlijking van het succes, geen door het slijk sleuren van het échec. Neen! wij veroordeelen het niet, omdat het later gebleken is geen steek te houden; maar omdat het op het oogenblik der toepassing zelf voortdurend door de feiten werd gelogenstraft. Wij veroordeelen het niet, dat de opperbevelhebber een eigen stelsel had en dit aanvankelijk tegenover ieder ander vasthield, doch wij veroordeelen het, dat hij het bleef vasthouden in spijt van de evidentie der feiten, die zich aan hem opdrongen en hem van alle zijden omringden.
Die tegenstelling is bij de meer uitsluitend militaire beoordeelingen der expeditie, die vroeger gemaakt werden en ook weder in dit werk voorkomen, te veel uit het oog verloren; de beoordeelingen zijn zoodoende veroordeelingen geworden, die, hoe juist ook op zichzelven, haar doel voorbijstreefden. Het groote publiek toch kon moeilijk aannemen, dat een generaal van naam en ondervinding in zijn eigen mètier zoo ten eenen male zou te kort schieten; het dacht dus allicht aan overdrijving, aan partij- of personenquaestie.
Nadat wij, door met veel grooter macht terug te komen, den Atjehers hadden doen zien, dat wij hen wilden tenonderbrengen; nadat door eenige overwinningen der oorlogspartij een gevoelig verlies zou zijn toegebracht, was het op zichzelf mogelijk, dat het sultanaat plotseling zou ineenzakken. Onder den druk der bedreigde belangen van de massa, bij onderlinge verdeeldheid van heerschzuchtige en naijverige hoofden, die eigen grootheid boven nationale onafhankelijkheid stelden, kon het gebeuren dat wij ten slotte als beschikkers en verdeelers van den desolaten boedel optraden; - immers, dit was de geschiedenis geweest van een groot deel onzer veroveringen in Indië, ook die van Boni. Tegen Boni was de eerste expeditie mislukt; de Boniërs stonden bekend als een dapper en krijgshaftig volk. Toen daarom de expeditie naar het gevreesde Boni vertrok, geloofde men dat de strijd hevig en langdurig zou zijn; en dezelfde Generaal Van Swieten, die daar het opperbevel voerde, maakte met recht de woorden: ‘Ik
| |
| |
kwam, zag en overwon’ tot de zijne, - niet omdat hij den weerstand had vernietigd, maar omdat de weerstand dadelijk ophield.
Was zoo iets dergelijks ook op Atjeh mogelijk, dan was het zeer verklaarbaar dat de Generaal, èn door zijn eigen verleden, èn door zijn geheele persoonlijkheid, tot de aanneming dier mogelijkheid gedreven werd. Nam hij ze eenmaal aan, dan moest hij ook zijne oorlogsvoering daarnaar inrichten: niet vernietiging der strijders, maar sparing van het niet-strijdende volk was dan de hoofdfactor van den einduitslag; niet tijdwinnen, doch tijdlaten. Zouden wij eerlang als beheerders van den boedel optreden, dan was het ook zaak zoo min mogelijk te verstoren en te doen te loor gaan, wat zich later onder onze bescherming weer zou moeten oprichten en ontwikkelen.
Dat zoodanige beschouwingen bij den aanvang de gedachten van den opperbevelhebber uitmaakten, valt moeilijk te betwijfelen; dat hij het recht had tot de eene of andere zelfstandige opvatting, al strookte deze ook niet met de algemeene zienswijze, en dat hij ze in practijk bracht en handhaafde, valt evenmin te betwisten. Doch om redelijk en verdedigbaar te blijven, moest dat handhaven ophouden, zoodra de werkelijkheid bleek met de hypothese in strijd te zijn, zoodra de vijand toonde niet de vijand te zijn, waarvoor men hem had aangezien.
Nu kan er verschil bestaan over de vraag, hoe lang men zulke proeven mag voortzetten; hoelang de anormale, om niet te zeggen de systematische slechte oorlogsvoering geoorloofd is met het oog op het mogelijke politieke resultaat, - het antwoord op zoodanige vraag hangt af van de persoonlijkheid van den chef. In de persoonlijkheid van den Generaal Van Swieten lag het, dat hij de proef zoo lang mogelijk volhield; maar dat hij die volhield, nadat alle grond aan zijn opvatting was ontzonken, zal wel niemand betwisten, die de gebeurtenissen op het oorlogsterrein aan de hand van den schrijver nagaat.
Was de Generaal voortdurend bezig den vijand van zijne goede bedoelingen te willen overtuigen, de vijand was even hardnekkig in het toonen, dat hij van die goede bedoelingen niets wilde weten; en moet men betreuren, dat de Generaal in zijn vredelievend pogen niet geslaagd is, het is zeker nog meer te betreuren, dat de vijand niet eindelijk den Generaal heeft overtuigd.
Op de dagen van rust, den vijand gegeven, volgde steeds heftiger tegenstand; na de gevechten bij en langs het strand, de bloedige dagen van 25 en 26 December; na deze, de verovering der Missigit, waarbij de schrijver aantoont, dat in spijt van de schitterende dapperheid van aanvoerders en troepen de nadeelige gevolgen der onoordeelkundige leiding slechts door onze overmacht werden goedgemaakt. Wel is waar viel drie weken later de omgetrokken Kraton leeg in onze handen; die zege zonder dadelijken strijd - hoe groote beteekenis ze ook in andere opzichten mocht hebben - had niet meer de beteekenis van een staken der vijandelijkheden. Integendeel, het was
| |
| |
blijkbaar dat de Atjehers, hoeveel waarde zij aan het bezit van den Kraton hechtten, hunne onafhankelijkheid nòg hooger stelden; dat zij begrepen, toen de Kraton niet meer houdbaar was, hunne krachten elders beter te kunnen besteden.
Dat dit inderdaad het geval was, bleek - beter dan uit eenige redeneering - uit de houding van den vijand zelf. Een vijand, die wist te leven (althans naar de denkbeelden van den Generaal Van Swieten), zou drie dagen na den val van zijn palladium zich onderworpen of althans zoover mogelijk teruggetrokken hebben; de Atjehsche vijand toonde eenvoudig, dat hij wist te vechten ook al was het buiten dat palladium. Twee dagen later, toen de opperbevelhebber zelf, met zijn geheelen staf, met een voorraad van de nieuwste en schoonste proclamaties, met een paar bataljons en een batterij uittrok, om den Atjehers te bewijzen dat het uit was, ontvang diezelfde onwellevende vijand hem op zoodanige wijze, dat hij niet alleen moest aftrekken, maar zijn kolonne zelfs in grooter gevaar bracht dan bij menige ernstige oorlogshandeling.
Met deze afdoende proef, zou men zeggen, moesten die visioenen van onderwerping en vrede voor goed geweken zijn; doch neen! de proef werd wel is waar niet herhaald, het resultaat scheen echter buiten beschouwing te blijven. De ideale, naar ons beheer hunkerende Atjeherlandbouwer verdrong nog altijd de ruwe werkelijkheid van den bloeddorstigen Atjeher-klewangvoerder; want in zijn qualiteit van landbouwer mocht de Atjeher onder onze oogen vrijelijk padie snijden, die hem straks in staat zou stellen als strijder zooveel te krachtiger tegen ons op te trekken.
Ook op andere wijze werd de vredestheorie op den voorgrond gesteld. Een der beide compagnieën Vestingartillerie met een groot gedeelte van het materieel, waaronder ook de achterlaad-kanonnen van 12 cm., werd teruggezonden. Wat den opperbevelhebber daartoe bewoog, zegt de schrijver (bladz. 53), valt moeielijk te beslissen. Moge hier en daar in dit werk de artillerist te veel op den voorgrond treden, wat dit punt betreft zal ieder wel met hem medegaan, en kan het antwoord bezwaarlijk anders luiden dan dat de militaire handeling volkomen onbegrijpelijk was, en de verklaring moet gezocht worden in de hoogere politiek en hare onnaspeurlijke wegen. De oorlog ‘moest’ nu eenmaal ‘uit zijn’; dat einde moest aan volk en vorst verkondigd worden, en daarvoor deden de kanonnen dienst. Een gewoon militair bevelhebber zou die kanonnen op geheel andere wijze hebben gebezigd; zij werden dan ook dadelijk, na de aftreding van den Generaal Van Swieten, teruggevraagd en in batterij gesteld, om voortaan te spreken niet van vrede, maar van oorlog.
Toch werd nog tweemaal aanvallend te werk gegaan (op 12 en 15 Februari), naar aanleiding van het verzoek om hulp van onzen bondgenoot Toekoe Nek, wien zijne halsstarrige landgenooten niet konden vergeven, dat hij onze partij had gekozen. Waartoe, zegt de schrijver op blz. 54, die beruchte tochten naar Bital en Ketapang
| |
| |
Doea gediend hebben, is steeds raadselachtig gebleven. Wij liepen er met het hoofd tegen den muur, brachten zware offers zonder dat die ons of onzen bondgenoot van eenig blijvend nut waren, en keerden terug naar den Kraton om daar met schop en spade te werken.
De Kraton zou namelijk het hoofdpunt onzer vestiging worden. Duidelijk wordt door den schrijver aangetoond, dat uit een zuiver militair oogpunt daartegen groote bedenkingen bestonden; dat de Kraton tactisch slecht gelegen, hygiënisch van zeer ongunstige conditie was, en strategisch slechts voordeel opleverde, ‘als men van dien Kraton uit aanvallend te werk wilde gaan’ - hetgeen echter de opperbevelhebber juist niet wilde. De politieke beteekenis gaf evenwel tegenover de militaire bezwaren den doorslag; en nu was het karakteristiek, hoe ook hierbij weder de politieke quaestie de militaire niet slechts beheerschte - wat op zichzelf verklaarbaar was - doch ze ook op onverklaarbare wijze deed verwaarloozen of geheel op zijde zetten.
De Kraton, het palladium, het eeuwenoude verblijf der Sultans, hunne eeuwenoude begraafplaats, zoude ook ons palladium, ons voortdurend verblijf worden; goed! Maar zou hij ons werkelijk een palladium zijn, zou hij ons niet alleen tot begraafplaats, maar tot een provisioneel verblijf dienen, dan behoorde hij in de eerste plaats te voldoen aan zijn militaire bestemming. De Kraton moest dus zijn een sterkte, ingericht op de vrije en krachtige werking der vuurwapenen, waarin onze groote meerderheid bestaat; hij moest aanbieden veiligheid van binnen, en onbelemmerde vuuruitwerking naar buiten.
En nu leze men, hoe het gesteld was met het voldoen aan die eischen. Wij moeten ons bepalen tot eenige citaten. Op bladz. 105 leest men: ‘Zonderling genoeg had men juist de N. en W. facen, die reeds zoo sterk waren, het zorgvuldigst bevestigd, hoewel zich aan dien kant (den naar zee gekeerden) waarschijnlijk nimmer een vijand vertoonen zou. .... men had zijn tijd en krachten oneindig beter kunnen besteden aan den kant waar werkelijk een vijandelijke aanval te verwachten was; dáár had men den Kraton moeten versterken en voor een actieve verdediging behooren interichten. Aan dat even nuttig als noodzakelijk werk werd evenwel niets gedaan.’ - Bladz 107: ‘Op den 26sten April was de toestand van den Kraton, in korte woorden, als volgt: Het noordelijk gedeelte, dat niet bedreigd werd, was alleen versterkt en van geschut voorzien, terwijl de naar den vijand gekeerde facen, waar stellig een aanval verwacht kon worden, zoo goed als weêrloos waren gelaten; de vijand kon daar ongestoord naderen zoo dicht hij verkoos, letterlijk tot aan den voet van den hoofdwal; de artillerie kon er geen geschut in batterij brengen, de infanterie niet vuren, om de eenvoudige reden dat men er geen pas voor zich uit kon zien.’ Bladz. 106: ‘De Atjehneezen konden ongemerkt door de wildernis tot aan den voet der borstwering sluipen, niet alleen 's nachts maar zelfs op klaarlichten dag; zij zouden met een stouten aanloop het plongé
| |
| |
bereikt hebben vóór nog één schildwacht alarm had kunnen maken. Was het gevaar bij dag reeds dreigend, het verdubbelde bij nacht; want de schrik en verwarring, die altijd met een overvalling gepaard gaan, zijn in de duisternis nog veel grooter - de gevolgen van zulk eene ramp waren niet te berekenen geweest.’
Na deze beschrijving kan men ook nu nog niet zonder schrik denken aan hetgeen zou zijn geschied, zoo de vijandin Mei 1874 slechts één enkele maal een gedeelte der energie en doodsverachting, waarvan hij vóór en na zoo menig schitterend blijk heeft gegeven, had besteed aan een poging om die facen te bekruipen, de bezetting te overvallen en gelijktijdig in onze houten- en bamboe-gebouwen brand te stichten. Gelukkig is het niet geschied; doch dat het had kunnen geschieden, dat het niet in tijds onmogelijk werd gemaakt, is voorzeker tegenover hem, die in zijn macht had het te doen en die wegging zonder het gedaan te hebben, een grief, die door geene vredesvoorspiegelingen weg te nemen is.
Terwijl nu met schop en spade werd doorgegaan, had er een gebeurtenis plaats, waarbij wij, op het voetspoor van den schrijver, eenigszins langer zullen stilstaan, omdat zij op de helderste wijze niet het stelsel, maar het parti-pris van den opperbevelhebber in het licht stelt.
Den 7den April had de opperbevelhebber aan Kolonel Pel, bevelhebber der troepen binnen den Kraton, last gegeven om dagelijks patrouilles uit te zenden, die elkander te gemoet gaan en kruisen moesten en, zich langzamerhand tot op 1500 à 2000 passen van den Kraton uitbreidende, het terrein moesten onderzoeken en zuiveren. Deze op zichzelf nuttige maatregel, die echter reeds 2½ maand vroeger had moeten genomen worden, werd onmiddellijk in practijk gebracht. De in de eerste dagen uitgezonden patrouilles raakten met den vijand slaags, doch konden zich een doortocht banen. Den 15den April werd zelfs door een dier patrouilles een benting bemachtigd.
Op den 16den April werden andermaal twee patrouilles, elk van 100 man, in verschillende richting uitgezonden en hevig beschoten. Toen het vuur steeds toenam, werd de Majoor Romswinkel met nog een compagnie en een sectie artillerie uit den Kraton gezonden, om te zien wat er gaande was en zoo noodig hulp te verleenen. Achtereenvolgens werd zijn macht versterkt door de beide terugtrekkende patrouilles, door twee compagnieën en één peloton infanterie, en eindelijk nog door 4 handmortieren. Met die macht leed hij op 650 pas afstands van den Kraton, in spijt van zijn eigen onversaagdheid en van de dapperheid zijner onderhebbenden, échec en moest ten slotte met aanzienlijk verlies op den Kraton terugtrekken.
De Generaal, zegt de schrijver op bladz. 71, was zeer verbolgen, wierp de schuld van het gebeurde geheel op den Majoor Romswinkel, en wilde hem zelfs niet ontvangen. Hij legde hem ten laste, dat hij
| |
| |
noodeloos het leven van een groot aantal zijner wapenbroeders had opgeofferd en liet hem zijne ontevredenheid betuigen over het tegenwerken zijner goede bedoelingen.
‘Waarin bestonden dan toch die goede bedoelingen?’ vraagt de schrijver, en met hem leggen ook wij ons vruchteloos die vraag voor. Was het de bedoeling, dat men den Kraton tot op 1500 à 2000 pas zou zuiveren van die enkele verstokte vijanden, die in spijt van de algemeene vredelievendheid hier en daar zich misschien nog verscholen hielden en, als 't ware bij toeval, de veiligheid van den argeloozen vredeswandelaar in gevaar konden brengen - (want op zulk een toestand wijzen wel eenigszins die patrouilles en die zuivering), - doch moest een sterke vijandelijke macht, die op 500 à 600 passen afstands onze eigene positie bedreigde, met rust worden gelaten? Of lag de goede (?) bedoeling in het eenvoudig aannemen van den vredestoestand, en was alleen daardoor reeds hij misdadig, die, zij 't dan ook buiten zijn schuld, opnieuw aan 't licht bracht, dat er geen quaestie was van vrede? Is de eerste vraag een dwaasheid, de tweede is van dien aard, dat men huiverig is ze te stellen, laat staan bevestigend te beantwoorden. Hoe kan men echter die vragen ontgaan?
Wij kunnen ons denken - en die gevallen zijn in den oorlog niet zeldzaam - dat een ondoordachte, verkeerd geleide handeling van een onderbevelhebber, juist doordat zij buiten de berekeningen van den opperbevelhebber valt, dezen nieuwe gegevens levert, en dat hij, opperbevelhebber, het ‘à quelque chose malheur est bon’ in practijk brengende, van die gegevens partij trekt, doch tevens zijn onderbevelhebber berispt of straft. Maar dat men den onderbevelhebber, die eenvoudig de gegeven bevelen opvolgt en zijn plicht doet, hard valt en op de stuitendste wijs veroordeelt, alleen omdat daarbij aan 't licht kwam wat men niet zien wilde - dat gaat ons begrip te boven.
Alleen voor hen, die het tijdschrift van N.J. geregeld lezen, is het reeds lang uitgemaakt, dat in deze zaak de Generaal juist een doorslaand bewijs van zijne superioriteit gaf; dat hij, tegenover het drijven van vechtgrage ondergeschikten, de sterkten des vijands, die men naderhand toch weer zou hebben moeten verlaten, ongemoeid liet. Jammer, dat de schrandere criticus-strateeg over het hoofd zag, dat het hierbij niet gold het uit loutere uitbreidingszucht bezetten van een of ander ver verwijderd punt van 's vijands grondgebied, doch het onschadelijk maken van een aanvalspost in de onmiddellijke nabijheid van onze eigen vestiging; jammer, dat de schrandere politicus hierbij vergat, dat de Generaal met zijne ‘goede bedoelingen’ niet alleen tegenover ondergeschikten stond, die deze bedoelingen moesten verwezenlijken, maar ook tegenover een vijand, die er nu eenmaal niets van weten wilde; niet slechts tegenover vechtgeneraals en vechtmajoors, maar ook tegenover een vechtvijand, die nu eenmaal het dwaze denkbeeld had van te willen vechten.
| |
| |
Wij mogen niet onopgemerkt laten, dat bij den zwaarsten krijg, dien wij ooit in Indië gevoerd hebben, de epitheta van vechtgeneraal en vechtmajoor, in den mond der vereerders van den opperbevelhebber, langzamerhand de beteekenis van afkeuring hebben gekregen.
Er bestaat bij onze marine een overlevering omtrent een vlagofficier van de oude school, rijk aan excentriciteiten. Een dier excentriciteiten was, dat, als bij dreigend weer de barometer steeds ongunstiger werd, hij eindigde met ‘dien verd..... barometer, die maar altijd slecht weer wees’, over boord te werpen. Waarschijnlijk school hieronder een staartje van die onwetenschappelijkheid die, gevolg en oorzaak verwarrend, den gehoorzamen wijzer aansprakelijk stelt voor het kwaad, dat hij aanwijst. De onheilspellende barometer moest gestraft worden, doch de zeeman nam zijn maatregelen voor het slechte weer, dat nu eenmaal - door wiens schuld dan ook - in aantocht was.
Niet aldus de Generaal Van Swieten. Hij was voorzeker te wetenschappelijk, om zelfs maar een oogenblik te denken, dat het slechte weer van den barometerstand afhangt, en niet omgekeerd; maar toch, als die verd..... vechtmajoor nu maar niet met alle geweld had willen vechten, dan hadden die goede Atjineezen niet behoeven terug te vechten; dan - overboord dus met den barometer - doch - en hier begint het verschil met den ouden, niet-wetenschappelijken zeeman - het slechte weer zelf werd nu ook ontkend, en van maatregelen tegen slecht weer was geen sprake.
't Was dan ook met een ware mooi-weers rede, dat de Generaal afscheid nam van de bemanning, die hij op het zoo bedreigde schip ‘de Kraton’ achterliet.
‘De vijand’, zoo luidde de uitspraak van den opperbevelhebber (bl. 80), ‘was geheel overwonnen, en zijne onderwerping kon niet lang meer uitblijven. Kotta radja (de Kraton) zou spoedig een zeer gezond en aangenaam verblijf worden; het zou den troepen aan niets ontbreken, en hunne dienst zou zeer licht worden; de Generaal zou voor tabak en andere versnaperingen zorgen, de troepen zouden weldra niets te doen hebben dan op hunne lauweren te rusten.’
Wanneer men de woorden, in April 1874 tot de troepen en officieren gesproken, in November 1878 herleest, maken ze den indruk van een bittere spotternij. Het maakte de verantwoordelijkheid van hem, die deze woorden sprak, zooveel te grooter, omdat ze niet uitgingen van den criticus, gezeten in een rustige binnenkamer, ver van het tooneel van den strijd, vreemd aan personen en toestanden; doch van den man, die opgeroepen was om Atjeh te onderwerpen, die daartoe met uitgebreide macht bekleed en voorzien was van hulpmiddelen, zooals ons Indië ze nog bij geen oorlogsvoering gezien had; omdat die woorden gesproken werden op het tooneel van den oorlog, te midden van de verschijnselen, die ze logenstraften, tegenover omstanders, die ze niet geloofden.
Zoowel in het boek, als in de geschiedenis der sedert verloopen jaren
| |
| |
treedt zonneklaar op den voorgrond, dat het hier niet geldt een veroordeeling après coup, die geen rekening houdt met wat men van te voren niet kan weten. Geen nieuwe factoren, waarop niemand rekenen kon, geen onvoorziene werkingen, die niemand verwachtte, hebben de berekeningen van den aftredenden chef omvergeworpen; geen nog onbekend strijder is uit de menigte te voorschijn getreden, om zijne bijna ontmoedigde landgenooten opnieuw ten strijde te voeren, om de haast uitgedoofde vonk van het verzet opnieuw tot een hoog opflikkerende vlam aan te blazen; geen krachtige hulp van buiten is den reeds verslagen vijand ter elfder ure redding komen brengen, neen! de vijanden, die ons sedert dien tijd zoo fel bevochten en zoo dure offers van ons eischten, zijn dezelfde, die in de Missigit, bij Bital, bij Ketapang doewa, tegenover ons stonden en die ons bij Lampoe-oek afsloegen. De Panglima Polim van thans is de Panglima Polim van toen; de XXII moekims, waar wij nu ter elfder ure heentrokken, zijn dezelfde, die men toen reeds als brandpunt van den weerstand aanduidde.
Neen! het zijn geene beschouwingen après coup, wanneer de schrijver voor onze vestiging, in een land als Atjeh, de drie hoofdvoorwaarden stelt van volkomen veiligheid van binnen en krachtige werking naar buiten van onzen hoofdpost, veilige en ten allen tijde verzekerde gemeenschap van dat hoofdpunt met de zee, en aanwezigheid van een genoegzaam sterke mobiele macht, om op te treden waar en telkens als het vereischt mocht worden. Het is geen beschouwing après coup, wanneer de schrijver uit de toestanden zelve aantoont, dat aan geen dezer drie eischen slechts eenigszins voldaan werd; dat de Kraton volkomen onveilig en aan de twee bedreigde zijden volkomen machteloos naar buiten was; dat de gemeenschap met de zee, alleen verkregen door de in den kwaden mousson onbruikbare rivier, daardoor al dadelijk een volkomen fictie werd; dat voor de mobiele colonne slechts overschoot het halve bataljon, dat ter elfder ure ten gevolge van de affaire Romswinkel aan de achterblijvende macht was toegevoegd, doch dat weldra op zijne beurt vast gelegd werd tot bezetting der voor de gemeenschap onvermijdelijke posten.
De geschiedenis van het eerste jaar van Pel's beheer is dan ook slechts de geschiedenis van hetgeen achtereenvolgens, met gevaar en inspanning, is verricht om in die eischen te voorzien, om te herstellen wat werd nagelaten; 't is de geschiedenis van een jaar van harden strijd, waarin de kanonnen en een groot deel der troepen, die de opperbevelhebber als onnoodig had weggezonden of meegenomen, achtereenvolgens weer op het tooneel van den oorlog moesten verschijnen, niet om de aangekondigde onderwerping des vijands te voltooien, maar om tot een toestand te komen, waarbij onze vestiging op zichzelve geen gevaar meer liep.
Bij de waardeering van de beteekenis dezer periode dient wel in het oog te worden gehouden, dat die strijd met zijne steeds grootere
| |
| |
eischen gevoerd werd, niet om zekere steeds verder grijpende agressieve operatiën te kunnen doen, in rechtstreeksche tegenspraak met het gestelde beginsel van rustig afwachten, maar alleen uit zelfbehoud, en om onze eigene positie zoodanig te verzekeren, dat er van afwachten sprake kon zijn. Is men nu overtuigd - het thans besproken boek levert een krachtig getuigenis voor de juistheid dier overtuiging - dat de Kolonel, later Generaal, Pel zich in die periode in hooge mate verdienstelijk heeft gemaakt, zich heeft doen kennen als een beleidvol en energiek aanvoerder, dan ligt ook de conclusie voor de hand, dat op de verdienste van zijn voorganger, den opperbevelhebber, vrij wat valt af te dingen.
Men staat toch, dunkt ons, voor het volgende dilemma; òf de Generaal Van Swieten had gelijk, toen hij aan vorst en volk, aan kolonie en moederland verkondigde, dat de oorlog geëindigd was, toen hij aan de achterblijvende bezetting een veilig en weldra aangenaam verblijf, een rusten op haar lauweren voorspelde, - maar dan moest ook een gewoon goed chef, gelijk Pel toen geacht werd te zijn, de hem toevertrouwde taak met de hem verstrekte middelen kunnen volvoeren, en de geheele periode Pel wordt onbegrijpelijk en hijzelf een volkomen geüsurpeerde reputatie; - òf de Kolonel, later Generaal, Pel is inderdaad een beleidvol en energiek bevelhebber geweest, die, ook met steeds toenemende macht en hulpmiddelen, al dat beleid en die energie heeft noodig gehad, niet om den vijand te onderwerpen, doch eenvoudig om te komen tot een toestand, waarin onze eigen vestiging geen gevaar meer liep; en wat blijft er dan over van de waarde der inzichten van een opperbevelhebber, die zich zoo deerlijk vergiste omtrent onzen eigenen toestand en de gezindheid en macht des vijands!
Toch is dit dilemma niet gesteld. De luid sprekende feiten zijn door partij- en personen-invloeden overstemd; en daar het nu eenmaal niet aanging de verdiensten van Pel te ontkennen, of hem op zijde te zetten met de bewering, dat hij de goede bedoelingen van den vredesgeneraal had tegengewerkt, heeft men hem eenvoudig, ad majorem magistri gloriam, geannexeerd, en hem geproclameerd tot den bekwamen en energieken luitenant, die door den scherpzienden generaal was uitgekipt om in zijnen geest en naar zijne instructies de zaken voort te zetten.
Hebben wij getracht te doen uitkomen, hoe de onbevooroordeelde waarneming der feiten leiden moet tot de veroordeeling der opvatting, welke in spijt van die feiten werd volgehouden; hoe de beredeneerde erkenning van Pel's verdiensten logisch de erkenning van Van Swieten's tekortkomingen in zich sluit, dan is dit niet als persoonlijke quaestie. Integendeel, in het belang der zaak ware het ons oneindig, liever geweest, dat de Generaal Van Swieten inderdaad gelijk, ja, zelfs maar een klein weinigje had gelijk gehad. Het is ook geen quaestie van historische waarheid, zooals die eerst later uit al de bouw- | |
| |
stoffen, door de tijdgenooten nagelaten, te voorschijn treedt en waarvoor thans de tijd nog niet gekomen is; doch 't is om te wijzen op den nadeeligen invloed, die door de door velen ter goeder trouw vastgehouden Van Swieten-legende op den verderen loop der zaken is en nog voortdurend wordt uitgeoefend.
Had men uit de feiten hunne conclusie getrokken, en dus eenvoudig erkend, dat de Generaal Van Swieten, wat dan ook zijne vroegere verdiensten mogen geweest zijn, in zijne appreciatie van den toestand te Atjeh ten eenen male had misgetast, dan zou ook zijn stelsel tot nadeel van de zaak niet hebben rondgespookt, nadat het al dadelijk door zijn eersten opvolger ter aarde was besteld. - Men kent toch wel den verderen loop der zaken. Nadat Pel op Java, tijdens zijn verlof, met de regeering de plannen voor de verdere operaties besproken en er reeds een begin van uitvoering aan gegeven had, maakte zijn plotseling afsterven daaraan een einde; en omdat met de nalatenschap Van Swieten niet was afgerekend - ook gedeeltelijk door de schuld van Pel zelven, waarover nader nog een enkel woord - verviel men weer in den ouden strijd, die eigenlijk geen strijd meer moest zijn. Men zwoer weer bij en tegen Van Swieten; de eene bevelhebber was vóór, de andere tegen het stelsel; de Gouverneur-Feneraal wilde doortasten, de legercommandant wilde het niet. De laatste bevelhebber behaalde zijn belangrijkste succes, als 't ware en dépit van dien legercommandant, en steeds stond men hier in de 2de Kamer en den ministerraad gereed om te waarschuwen tegen het verlaten van het ‘stelsel’; gereed om te verklaren, dat men in afwachten zijn heil zag. Intusschen bleef de oorlog zich voortsleepen, is nog altijd niet geëindigd en thans in een phase gekomen, dat ook zij, die vroeger eenig bepaald denkbeeld hadden omtrent de wijze van er een einde aan te maken, thans niet meer weten, wat zij zouden moeten aan- of afraden.
Wij zeiden zooeven, dat het niet tot klaarheid komen van den toestand wel eenigszins de schuld is geweest van Pel zelven. Het blijkt, zij 't dan ook slechts negatief, uit het werk van Borel genoegzaam; het is trouwens bekend, dat Pel in het eerste jaar van zijn beheer zich steeds bepaalde tot wat men détail-aanvragen zou kunnen noemen, gemotiveerd door behoeften van 't oogenblik, vele zieken, vermeerdering van het aantal posten, enz.; en daarbij in gebreke bleef den toestand in 't algemeen, met de eischen, die eruit voortvloeiden, bloot te leggen, en zijne denkbeelden ter zake mede te deelen. Dit stilzwijgen was zeer zeker in de gegevene omstandigheden verkeerd.
Na al het voorafgegane zal niemand ons verdenken van de verdiensten van Pel te willen verkleinen. Het is ook niet, omdat wij naast krachtige oorlogshandelingen nog op schoone brieven, naast verrijking van onze geschiedbladeren ook op verrijking van het archief verzot zijn; maar omdat in dit geval schrijven om ronduit zijne meening te zeggen, en te breken met een instructie, met een opvatting, die hij nu eenmaal
| |
| |
door eigen ervaring als verkeerd en verderfelijk had leeren kennen, eveneens een handeling was, die tegenover legercommandant en regeering de verklaring en den grondslag zijner verdere handelingen moest uitmaken.
Wij begrijpen volkomen, dat de Kolonel Pel bij zijn optreden den toestand in zijn geheel niet dadelijk zóó heeft ingezien en overzien, als wij dit thans aan de hand van den schrijver kunnen doen. Wij begrijpen dat hij, de jonge kolonel, tegenover den oud-luitenant-generaal, toen nog zijn chef, niet geheel vrij was in zijn oordeel; dat hij, bij de aanvaarding van een eervol en belangrijk commando in 's vijands land, niet allerlei zwarigheden maakte. Men neemt een commando te velde niet over als een kas in het garnizoen, al zijn er ook grootere belangen aan verbonden. Maar het is te betreuren, dat Kolonel Pel, nadat hij de zaken een tijd lang beheerd en de werkelijkheid met al hare leemten en gevaren van nabij gezien had; toen hij slapelooze nachten in den Kraton had doorgebracht, peinzende over de gevolgen van een overvalling van dien steeds belegerden Kraton, over een afsnijding der gemeenschap met de steeds onstuimiger zee; dat hij toen als verantwoordelijk chef de noodzakelijkheid niet heeft ingezien, niet slechts om, gelijk hij deed, te handelen, doch ook om, gelijk hij naliet, te spreken. Want daardoor riep hij den onzuiveren toestand in het leven, die naderhand geleid heeft tot de nadeelige gevolgen, hierboven aangegeven.
't Is waar, die gevolgen zouden zich wellicht niet hebben voorgedaan, indien Pel had blijven leven, of indien hij althans niet zoo plotseling en onverwacht aan zijne taak ware ontrukt; want voor hemzelven en voor zijn beheer deden zich die gevolgen niet gevoelen. Hierin ligt ook waarschijnlijk - althans gedeeltelijk - de verklaring van zijne handelwijze.
Bij het departement van oorlog - en dit is weder zeer karakteristiek voor de waardeering van den toestand - scheen men bij intuïtie te gevoelen, dat de voorstellingen van den afgetreden opperbevelhebber en de werkelijkheid waar tegenover men stond, twee zeer verschillende zaken waren; dat, toen de oorlog geëindigd was verklaard, de oorlogsbemoeiingen eerst recht zouden beginnen. Immers, men gaf wat gevraagd werd en nog wel met den meesten spoed; men stelde meer dan ooit Atjeh en Atjeh's eischen op den voorgrond, en offerde daaraan al het andere op; terwijl de regeering nog verder ging, en waar het departement van oorlog nog aarzelde of bedenkingen inbracht, aan alle aarzeling en bedenkingen een einde maakte. Het tooverwoord ‘Atjeh’ wierp alle bepalingen omver, spotte met alle begrootingen, hief elke zwarigheid op.
Was dit alles zeer verklaarbaar, zelfs noodig en plichtmatig tegenover den werkelijken toestand, zooals wij dien thans kennen, het was op zijn minst genomen vreemd, en eigenlijk onverklaarbaar tegen- | |
| |
over de kenschetsing van dien toestand, zooals die door den generaal-vredeafkondiger was gegeven; en men zou hebben mogen verwachten, dat het legerbestuur of de regeering getracht zou hebben die tegenstrijdigheid op te lossen.
Dit geschiedde echter niet. Noch legerhoofd, noch regeering stelde de vraag, hoe het mogelijk was, dat de aanvaarding van het vredeslegaat van den overwinnaar tot steeds toenemende oorlogseischen aanleiding gaf. Toch had men, overtuigd van de juistheid van het punt van uitgang, moeten twijfelen aan de richtigheid van den sedert gevolgden weg; aan Pel, die het geschut terugeischte, dat Van Swieten had weggezonden, die daarmede op de kampongs schoot, welke Van Swieten gespaard had, die achtereenvolgens de bataljons aanvroeg, die Van Swieten onnoodig had geoordeeld, en daarmede punten aanviel en bezette, die Van Swieten ongemoeid had gelaten. Geen waarschuwend woord, geen rekenschap vragen, - niets van dat alles. Van Swieten bleef de gevierde vredestichter, en derhalve moest zijn luitenant Pel geholpen worden met steeds krachtiger oorlogsmiddelen.
Werd op deze wijze gedurende het eerste jaar van Pel's beheer, in spijt van den oorlog, de fictie van den vrede in het leven gehouden, later, toen na verkrijging eener vaste positie gedacht kon worden aan werkelijke onderwerping, trad naast de fictie der afwachtende houding de werkelijkheid der aanvallende beweging op. Ware Pel blijven leven, dan zoude het offensieve, zooals de schrijver gelooft, weldra tot een spoedige beslissing of althans tot een bevredigende uitkomst geleid hebben. Doch Pel stierf, en met hem stierf de chef, die in hooge mate het vertrouwen èn zijner troepen èn van de regeering bezat; de leider, dien men als luitenant van Van Swieten zijn gang liet gaan om des noodig volkomen het tegenovergestelde te doen, en dien men niet lastig viel met afwachtende houdingen, rustig toezien, enz. Hij stierf zoo plotseling, en had, naar 't schijnt, ook toen nog zoo weinig van zijn eigenlijke plannen blootgelegd, dat er van een aanvaarding zijner nalatenschap, afgescheiden nog van de vervanging zijner persoonlijkheid, blijkbaar geen quaestie is geweest. Juist dáárdoor werd zijn verlies zooveel grooter, doch ook juist daarom moet men het te meer betreuren, dat niet tijdig de grondslagen zijn vastgesteld waarvan, in vervanging van den niet houdbaar gebleken grondslag van den gewezen opperbevelhebber, bij de Atjehzaken moest worden uitgegaan.
Juist om deze leemte, om dit niet tijdig tot klaarheid brengen van de door partijzucht of personenstrijd verduisterde quaestie, zouden wij het boek, dat ons thans bezig houdt, zoo gaarne een paar jaar eerder hebben zien uitkomen. Voor die vervroegde verschijning en den invloed, die daardoor ten goede had kunnen worden uitgeoefend, zouden we zelfs de laatste hoofdstukken hebben willen missen.
De groote verdienste van dit werk toch is, dat het op eenvoudige en duidelijke wijze, door de enkele vermelding van feiten en toestanden,
| |
| |
doet uitkomen, hoe de Generaal Van Swieten in zijne opvatting heeft misgetast. Voor iedereen, die slechts lezen wil, wordt het duidelijk gemaakt dat, - juist omdat de Generaal reeds mistastte, toen hij nog in de gelegenheid was zelf te zien, toen hij nog verplicht was zelf te handelen, - het onmogelijk goed kan zijn, thans nog voor de verdere behandeling zijne inzichten te volgen. Dit resultaat achten wij van groot belang, niet, wij herhalen het, omdat het veel ter zake doet of de Generaal Van Swieten al of niet een uitstekend krijgsoverste blijft heeten, doch omdat het van het hoogste belang is, of men bij den oorlog tegen Atjeh al of niet voortgaat, zij 't dan voortdurend of bij buien, een verkeerd stelsel te huldigen.
Ware Pel niet gestorven, de oorlog zou waarschijnlijk reeds beslist zijn. Ook na Pel's dood zouden de zaken anders zijn gegaan, zoomen slechts algemeen overtuigd ware geweest, dat wat Pel goeds had tot stand gebracht geschied was, niet met en door doch in spijt van en tegen de instructie en beginselen van Van Swieten, en dat men dus ook verder slechts kon slagen, door op die wijze voort te gaan. Tot de vestiging van die overtuiging had dit boek te zijner tijd krachtig kunnen bijdragen; en is het daarvoor thans zoo al niet geheel en al te laat, er zijn toch weder een paar kostbare jaren met weinig anders dan proefnemingen voorbijgegaan.
Dat het ook nu nog krachtig tot die overtuiging kan en zal bijdragen gelooven wij te meer, omdat het eenvoudig en zonder jacht op effect is geschreven; omdat het in vele opzichten de hand verraadt, niet van den schrijver van beroep, die er zich toe zet, om een mooi boek te schrijven, doch van den ooggetuige en medestrijder, die mededeelt wat hij zag en opmerkte, en in herhalingen vervalt, eenvoudig omdat dezelfde opmerking, dezelfde gevolgtrekking zich bij herhaling aan hem opdrong. In spijt van die herhalingen, die vermeden, van détails, die gespaard hadden kunnen worden; in spijt van de omstandigheid, waarop wij reeds met een enkel woord wezen, dat de artillerist hier en daar te veel op den voorgrond treedt en aan de natuurlijke voorliefde voor zijn wapen te veel den teugel viert, laat het boek zich toch gemakkelijk en met voortdurende belangstelling lezen, - een gevolg van de eenvoudigheid en gemoedelijke overtuiging, waarmede het geschreven is.
Van meer belang zijn in dit opzicht de overdrijvingen, waarin hij soms vervalt, en die door handige verdedigers van het beheer, dat hij aanvalt, allicht gebezigd kunnen worden, om zoo niet zijn goede trouw, althans zijn onbevangen oordeel in verdenking te brengen, en aldus aan de kracht van zijn algemeen betoog afbreuk te doen. Tot zulk een overdrijving rekenen we bijv. de telkens herhaalde klacht over het verlaten van in den aanvang of in den loop der expeditie veroverde punten, die dan vaak een jaar later met groote inspanning en groot verlies opnieuw moesten genomen worden. Voorzeker, in den mond van hen, die later moesten oprukken tegen wat reeds eenmaal in ons bezit was geweest, was zulk
| |
| |
een beklag alleszins natuurlijk en begrijpelijk; voorzeker kan men betreuren, dat bij de eerste verovering nog niet het stelsel werd gehuldigd, waarbij èn de vermeestering èn het behoud noodzakelijk waren; doch dit bewijst nog niet, dat op het oogenblik, dat ze voor 't eerst vermeesterd werden, en bij de toenmalige opvatting, hun behoud noodzakelijk was.
Overdrijving moeten wij het eveneens noemen, als op grond van de overstrooming van December 1874, in verband met de bestaande aanwijzingen omtrent mogelijken hoogen waterstand, beweerd wordt, dat bij den bouw van kazernes enz. al dadelijk op die eventualiteit had moeten worden gerekend. Voorzeker, voor een permanenten bouw, dáár, waar men die bijzondere waterstanden kent, is zulk een eisch gerechtvaardigd; voor tijdelijke gebouwen evenwel, bij toestanden die men niet kent, gaat het dunkt ons niet aan, het vele werk, dat reeds verricht moet worden, nog aanmerkelijk lastiger en tijdroovender te maken, om te voorzien in een gebeurtenis, die zich even goed in die eerste jaren niet had kunnen voordoen, als zij nu, voor zoover wij weten, in de vier sedert verloopen jaren zich niet herhaald heeft.
Oordeelvellingen als deze behooren juist tot die wetenschap après coup, waarvan wij in den aanvang spraken, en die met degelijke critiek niet te maken heeft. De vermelding van zulke fouten of beweerde fouten doet voor hetgeen de schrijver in 't algemeen wilde bewijzen niet ter zake, doch verzwakt tegenover menigeen allicht de bewijskracht van het overige; en het is daarom dat wij betreuren, dat de schrijver ze op die wijze in zijn critiek opnam.
Het laatste hoofdstuk behandelt, als naschrift, hetgeen volgens den schrijver verricht zou moeten worden, om den oorlog eindelijk tot een einde te brengen.
Hij beveelt daartoe aan de oprichting in Nederland eener Indische brigade, sterk 3000 à 4000 man, die 'tzij in eens, 'tzij achtereenvolgens, van hier rechtstreeks naar het tooneel van den oorlog moet gezonden worden, om dan op Atjeh zelf met een macht, die het verzwakte en uit zijn verband gerukte Indische leger alleen niet meer leveren kan, systematisch zich steeds verder uitstrekkende, doch ook telkens weder op onze eigene positie terugtrekkende, agressieve bewegingen te doen.
Die vorming eener Indische brigade - die de schrijver reeds vroeger in een dagblad afzonderlijk ter sprake bracht - acht hij blijkbaar van groot belang, misschien wel het belangrijkst gedeelte van zijn boek. Is dit zoo, dan zouden wij meenen, dat hij voor dit gedeelte van zijn arbeid een voorliefde heeft, die door het meerendeel der lezers niet gedeeld zal worden.
Is het Indische leger door den Atjeh-oorlog zóózeer gedund en achteruitgegaan (achteruitgegaan wat kaders, oefening, vorming en samenhang der troepen betreft), dat het in de krachtige voortzetting van den oorlog niet kan voorzien, dan moet dat leger van hier
| |
| |
uit versterkt worden, dan moet en zal men in Indië vermeerdering der jaarlijks gezondene suppletie-troepen vragen, en dan moet en zal men hier wel nagaan, hoe aan die meerdere aanvrage in verband met den toestand van het eigen leger (die wat voltalligheid, speciaal van kaders en officieren, betreft, ook ver van rooskleurig is) het beste kan worden gevolg gegeven. Of men echter de elementen, die hier en elders voor zulk een vermeerderde behoefte aanwezig zijn, al onder een anderen naam, bij een ander korps, aanwerft of indeelt, daardoor krijgt men geen man meer; en is dit van de manschappen waar, voor het kader, dat gevormd moet worden, en de officieren, die reeds aanwezig moeten zijn, springt het nog duidelijker in het oog. Men wordt er niet rijker mee, als men geld van zijn eenen zak in den anderen steekt.
Wij zien dan ook in die afzonderlijke creatie, in het te velde trekken der Indische brigade naast en met het eigenlijke Indische leger, geenerlei nut, maar onnoodige complicaties. Kan men de vereischte macht krijgen, dan kan men ze op de gewone wijze uitzenden; en mocht dit niet het geval zijn, waar moet dan de brigade van daan komen, tenzij weer ten koste van de gewone aanvulling. Het zou dan evengoed zijn, alsof men iemand, die in benarde finantieele omstandigheden verkeert, aanraadt te maken, dat hij eerst maar eens een goed kapitaal beschikbaar heeft, om de meest dringende verplichtingen af te doen.
Achten wij dit denkbeeld van den schrijver minder gelukkig, en vinden wij bij gebrek aan gegevens, zoo omtrent de behoefte aan aanvulling èn van het Indische èn van het Nederlandsche leger, als omtrent de middelen van voorziening, discussie op dat gebied onvruchtbaar, ook in de wijze, waarop de schrijver verder den oorlog wil voortzetten, zullen wij ons niet verdiepen. Zulke plannen zijn, hoe ook ingekleed, uit den aard der zaak veel te algemeen, veel te onzeker, om voor de werkelijke oorlogsvoering eenig nut te hebben; en in zooverre zij slechts een uitbreiding, een omschrijving uitmaken van het grondbeginsel, waarvan moet worden uitgegaan, kunnen zij dat beginsel slechts verzwakken, door het te trekken in den kring van detailcritiek.
Dat beginsel zij voortaan op Atjeh, dat men, met verlaten van het afwachten en het rustig toezien, hetwelk ons tegenover een vijand als den Atjinees niet verder brengt, dien vijand aanvalle en vervolge tot hij zich onderwerpt. Als hij zich onderwerpt, zal het niet zijn omdat hij ons liefheeft, maar omdat hij dan gezien en ondervonden heeft, dat wij de sterkste zijn - en dan late men aan den bevelhebber de verdere uitvoering over.
Bij die uitvoering worde hij dan echter door legerbestuur en regeering voortdurend gesteund met dat algeheele vertrouwen, zonder hetwelk de vervulling van zulk een taak onmogelijk is. Men valle hem niet lastig met partieele inmengingen, met velleïteiten van twijfel
| |
| |
en afkeuring, zoodra niet alles dadelijk en evenzeer voor den wind gaat. Zal de regeering echter dien chef op den duur kunnen steunen, dan is het in onzen tijd, waarin de publieke opinie een macht in den Staat is, wenschelijk, ja noodig, dat die regeering op hare beurt de publieke overtuiging omtrent de juistheid der ingeslagen richting achter zich hebbe.
Tot het vestigen van zulk eene tot nog toe niet ontwaakte overtuiging in den door ons bedoelden geest, kan het boek, dat wij bespraken, een krachtig hulpmiddel zijn. Wij bevelen het dus met volle overtuiging aan, ter lezing aan allen, die het nog niet kennen; ter verdere overweging aan de velen, die het zeker reeds lazen en waardeerden. Door het in 't licht geven van dezen arbeid heeft de schrijver een hoogst verdienstelijk werk verricht, dat eer doet zoowel aan de helderheid van zijn oordeel, als aan de onafhankelijkheid van zijn karakter, en dat hem den dank doet verdienen van allen, wien het welzijn van het Vaderland ter harte gaat.
w.a. van rees.
|
|