De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Iets nieuws en iets goeds.Handleiding bij het onderwijs in de kennis der bouwmaterialen aan Ambachtsscholen en andere inrichtingen van onderwijs voor den handwerksstand en tot zelfonderricht, door D. de Vries, Directeur der Ambachtsschool te Rotterdam. Groningen, P. Noordhoff en M. Smit, 1877.‘Kennis der bouwmaterialen!’ - zou menige leek wel recht weten, wat hier eigenlijk onder verstaan wordt? Men vergeve mij dezen twijfel, die gewettigd is door hetgeen ik - en menigeen met mij - deswege opmerkte en ondervond. Wanneer de meerdere of mindere bekendheid van een vak kon worden afgemeten naar het grooter of kleiner aantal werken, dat erover geschreven is, dan zou men de ‘kennis der bouwmaterialen’ haast tot de onbekende grootheden kunnen rekenen; want behalve het hier aangekondigde boek ken ik er één, zegge 1 Nederlandsche uitgave, waarin hetzelfde onderwerp onder den titel van ‘de Leer der Bouwstoffen’ op afzonderlijke wijze is behandeld. Haast ik mij echter daarbij te voegen, dat men geen enkel bouwkundig werk van eenige beteekenis zal kunnen opslaan, zonder daarin één of meer hoofdstukken aan bovengemeld onderwerp gewijd te vinden. Bouwmaterialen-kennis is voorzeker een deel van de Bouwkunde en de Bouwkunst in 't algemeen; doch bij de voor zaakkundigen niet onbekende belangrijkheid van dit onderdeel der theorie en der practijk van het bouwvak - bij de reeds in andere opzichten zoover doorgevoerde splitsing van deze wetenschap en kunst in nevenvakken, die zich door hunne uitgebreidheid en beteekenis reeds als zoovele afzonderlijke vakken doen kennen en zien uitgeoefend - is het wel te verwonderen, dat de kennis der bouwmaterialen daarbij tot dusver nog zoo'n uiterst bescheiden plaatsje inneemt. Van dien kant beschouwd zou de schrijver van het boek, hetwelk mij door de redactie van De Tijdspiegel ter recensie werd toegezonden, alle recht gehad hebben, van ‘het vervullen eener leemte of behoefte’ te spreken, ware het niet, dat deze reden wat al te veel eene gemeenplaats geworden is, en hij die dus wijselijk in zijn voorbericht verzweeg. In plaats hiervan lezen we in dat voorbericht o.a. het volgende: ‘De moeilijkheid, door mij ondervonden, om zonder geschikte handleiding bij het onderwijs in de kennis der bouwmaterialen, d.w.z. kennis van den oorsprong, de eigenschappen, bewerking, toepassing, enz. der verschillende stoffen, die in de ambachten gebruikt worden, tot een goed resultaat te geraken, heeft mij aanleiding gegeven, om een zoodanig werkje samen te stellen en te trachten, het zoowel door | |
[pagina 413]
| |
volledigheid als door beknoptheid geschikt te maken, om als leiddraad bij het onderwijs te kunnen dienen en het tevens zoo in te richten, dat het met vrucht den leerlingen in handen kan worden gegeven en hun voortdurend tot een vraagbaak zou kunnen zijn’. Ziedaar regelen, waarin de schrijver zelf de aanleiding voor zijn te waardeeren arbeid opgeeft, en waarin ik onderstreepte, wat reeds als antwoord kan dienen op de eventueele vraag mijner lezers: Wat dan wel die ‘kennis der bouwmaterialen’ omvat, beteekent, inhoudt. ‘Ambachten’ noemt schrijver daarbij: het is duidelijker hier bij bouwmaterialen ook van bouwambachten te spreken. Immers, ook buiten het bouwvak zijn nog ambachten aan te wijzen en de daarbij gebruikte materialen vallen buiten het bestek van zijn boek. Aan ‘beknoptheid’ ‘volledigheid’Ga naar voetnoot(*) te paren; daarbij het boek geschikt te maken voor onderwijs (door en aan anderen) en tevens voor zelfonderricht, - ziedaar eischen, welke menig schrijver zich ter goeder trouw zelf stelt; doch waarin het struikelblok ligt voor velen. Gaan wij nu eens zien, in hoever de schrijver van het bovengemelde dat ideaal van menig hand- en leerboek nabijkomt. Het is toch opmerkelijk: in het meten van den weg, dien iemand zich stelde af te leggen, - bij het bespreken van het deel, dat hij daarvan werkelijk doorliep en hetgeen hij daarvan onbetreden liet, toonen beoordeelaars veelal meer bedrevenheid in het bespreken van dat, hetwelk zij niet, dan van hetgeen zij wel behandeld vonden. Alsof juist zij het terrein in quaestie in alle richtingen hadden doorkruist en de grenzen daarvan nauwkeurig kenden! Laten beoordeelden echter liever dit verschijnsel toeschrijven aan het feit, dat zulk een negatieve recensie gemakkelijker en wenschelijker is dan eene andere, meer positieve, welke het nadeel van citeeren heeft juist van de beste gedeelten, welke bij voorkeur in het werk zelf moeten gelezen worden en opwekken tot zijn bezit en gebruik. Ik heb daarom niet te schromen, mijne beoordeeling van bovengenoemden arbeid, zooal niet geheel dan toch voor een ruim deel, in te richten naar de eerste der voormelde wijzen, ondanks de sympathie, die ik voor de hier te behandelen uitgave koester. Meermalen had ik het genoegen met den schrijver daarvan over de zaak, die zij inhoudt, van gedachten te wisselen en heb mij bij die gelegenheden eenige op- en aanmerkingen veroorloofd, welke, voor zoover zij om principieele redenen niet door dezen konden gedeeld worden, ik hier in de eerste plaats wensch ter sprake te brengen. Wanneer men den aanvang der Hoofdstukken I, II en IV, die successievelijk over Hout, Steen en IJzer handelen, met elkaar vergelijkt, - moet het al spoedig de aandacht trekken, dat de algemeene beschouwingen in Hoofdstuk I wat heel kort, ja, onvoldoende zijn, vooral in | |
[pagina 414]
| |
vergelijking met Hoofdstuk II. Terwijl we van steen als bouwmateriaal zijn vastheid, hardheid, samenstelling of structuur, duurzaamheid en kleur achtereenvolgens afzonderlijk behandeld vinden, lezen we over hout slechts eenige korte opmerkingen over hetgeen men onder de benamingen boom, merg, kern, spint, bast en schors verstaan moet, wat loof- en naaldboomen van elkaar onderscheidt, welke boomen tot de eerste en welke tot de laatste soort behooren, benevens eene korte aanteekening over één der vele bewerkingen (het te water leggen), om het hout van loofboomen tot werkhout geschikt te maken. Hier had mijns inziens eerst een antwoord moeten gegeven worden op de vraag: wat is hout? Wie het populaire boek van Witte - De plantGa naar voetnoot(*) - kent, zal dien schrijver toegeven, dat menig werkman, die een leven lang in hout heeft gearbeid, gewoonlijk nog het antwoord op bovengestelde vraag schuldig blijft; doch Witte leert ons tevens daarbij, hoe dat antwoord in eenvoudigen, duidelijken en aangenamen vorm is te geven, - en een plagiaat uit zulk een werk door iemand, die zich niet het ‘air’ van een wetenschappelijk botanicus wil geven, zou zeker noch door een schrijver als Witte noch door een ander kwalijk genomen worden. De lezer zal, hoop ik, bemerken, dat ik in het bovenstaande niet alleen bedenkingen in 't algemeen, maar in 't bijzonder ook geuite bezwaren van den Heer De V. tracht te weerleggen. Zoo ook in hetgeen hierop volgt. Na de behandeling der eigenschappen, die hout in 't algemeen kenmerken, had een overzicht kunnen volgen over de belangrijkste eigenschappen, die de waarde van het hout als werkhout bepalen. Evenals in bovengenoemd hoofdstuk over steen had in dat, 'twelk hout behandelt, achtereenvolgens een woord mogen gewijd worden aan zijn hard- en vastheid, zijn verdeelbaarheid, zijn kleur, zijne eigenschappen ten opzichte van vuur en water; maar vooral hadden enkele bladzijden over de draagkracht van de bij bouwconstructies meest gebruikelijke houtsoorten en over de middelen ter bevordering van de duurzaamheid dier houtsoorten, niet mogen ontbreken. Nu wil ik ten opzichte van theoretische beschouwingen over draagkracht toegeven, dat deze, wetenschappelijk behandeld, zooals bv. in Delprat's Verhandeling over den wederstand van balken en staven, veel te geleerd zijn voor die lezers, welke de Heer De V. zich bij de samenstelling van zijn leerboek gedacht heeft, - doch ik wijs alweder op een anderen schrijver, Hartman, die datgene, wat van deze stof populair is te behandelen, met goed gevolg beproefd heeft in zijn Bouwkundig Handboekje, uitmakende No. 86-89 van de volksbibliotheekGa naar voetnoot(†). Ik gebruik sinds eenigen tijd dit werk, dat op menige | |
[pagina 415]
| |
bladzijde schijnbaar dorre onderwerpen boeiend behandelt, ja, zoo, dat men daarin o.a. lezende over ‘materialen’ deze volstrekt niet ‘materialistisch’ maar zelfs ‘idealistisch’ kan leeren beschouwen, en toch in eenvoudige, duidelijke bewoordingen, - ik gebruik (herhaal ik) dit werkje o.a. ook met vrucht bij mijn bouwkundige lessen aan leerlingen van nog jeugdigen leeftijd en heb het steeds bejammerd, dat het boek van den Heer Hartman om zijn slechte correctie dezen niet zonder gevaar voor hunne kennis van de Nederlandsche taal kan worden in handen gegeven. Doch dit ‘en passant’. Niet alzoo het werk van den Heer De V., dat over 't geheel uitmunt niet alleen door bondige, heldere beschrijvingen, maar ook door nauwlettende taal en spelling. Eenvoud is bij hem het kenmerk van het ware. Iemand, die zoo beknopt en duidelijk tevens zaken weet te omschrijven, moet niet alleen een goed kenner, maar ook een geschikt onderwijzer in het vak van bouwmaterialen-kennis zijn. En daarom bevreemdt het mij te meer en gevoel ik mij dubbel teleurgesteld, dat zoo iemand de proef niet heeft aangedurfd, laat ik liever zeggen: niet heeft aangewild, om zijn hier besproken arbeid o.a. met eenige bladzijden over de draagkracht van hout, steen en ijzer te vermeerderen. Of de Heer De V. om gelijke redenen over de middelen ter bevordering van de duurzaamheid dier bouwmaterialen, in 't bijzonder die van hout, gezwegen heeft, waag ik te betwijfelen. Wellicht heeft hij dit, evenals het eerste punt, dat ik aanroerde, nl. het antwoord op de vraag: wat is hout? geacht, niet rechtstreeks tot het gebied van zijn onderwerp te behooren, daar hierbij in de eerste plaats iets had moeten meegedeeld worden over het vellen der boomen, het bezagen en behakken, het uitloogen en drogen, en in de tweede plaats een en ander over bewerkingen, die meest op wetenschappelijke proeven en theorieën van de laatste tijden berusten. Om soortgelijke redenen kan hij het vermelden van kunststeen en kunstmarmers in Hoofdstuk II vermeden hebben; hetgeen mij evenwel niet kan weerhouden, dit als eene leemte te beschouwen. Ware hierbij uit principe gehandeld, dan had met evenveel recht gezwegen kunnen worden van kunstcement (bladz. 58) en kunststaal (bladz. 18-90), waartoe de schrijver gelukkig niet vervallen is. Wanneer mijn geachte collega bij een zeer mogelijken herdruk van zijn hier besproken werk bovenstaande bedenkingen nog eens in overweging wil nemen, dan zeker ook wel hetgeen ik daaraan nog in onderstaande regelen toevoeg, die meerendeels niet anders dan eenige losse op- of aanmerkingen bevatten. De ondervinding zal hem evenals mij wel geleerd hebben, dat bij overigens vakkundige practici soms zeer scheeve begrippen bestaan aangaande het groeien van hout. In strijd met de meening van velen onder hen, dat het hout van uit het hart of merg telkens aan zou | |
[pagina 416]
| |
wassen, waardoor het jongste hout naar binnen in den boom, onmiddellijk om het merg, zou gezocht moeten worden, - komt het mij zeer wenschelijk voor, in een leerboek over bouwmaterialen, al is dit ook in beknopten vorm, de bijzondere aandacht te vestigen op het min of meer tegenovergestelde feit, dat het hout aangroeit tusschen kern en schors, ter plaatse, waar volgens plantkundigen de vormlaag, volgens vakmannen in de bouwpractijk het spint zit. De Latijnsche namen der eike- en pijnboomen acht ik in dit boek overbodig. Evenzoo de vermelding van namen als die, welke den laatsten regel op bladz. 11 uitmaken. Daarentegen zou ik het goed vinden naast den naam zomereik (bladz. 9) dien van steeleik te plaatsen; op bladz. 11 ook nog den kurkeik te vermelden; evenzoo op bladz. 14 naast den zilverden den witte den te vermelden, te meer omdat daar de roode den ook genoemd wordt. Eindelijk nog op bladz. 12 en 13 te vermelden, dat de grove den ook spar en wilde pijnboom, en de roode den ook gewone pijnboom genoemd wordt. Hierbij had tevens melding gemaakt kunnen worden van den lariks- of lorkeboom. De gebreken van hout, op bladz. 10 en verv. onder a-f opgesomd, kunnen nog aangevuld worden met de vermelding van het spint, het wringen, den runwas en de houtzwam. Dat de wind- of ratelscheuren ook ijs- vriesbersten genoemd worden, zal de schrijver wel weten; doch daar het hem evenzeer bekend is, welk eene Babylonische spraakverwarring er nog ten opzichte van vele benamingen in de practijk der bouwvakken bestaat, zal hij mij wel willen toestemmen, dat, wil hij verstaanbaar zijn voor allen hier te lande, hij ook vele bekende practische benamingen van een en dezelfde zaak dient op te geven. Dit is wel een groote last; doch zoolang daarin geen regeling is gebracht zullen schrijvers voor ambachtslieden ‘et tutti quanti’ zich dit wel-verstaanshalve moeten getroosten. Waarom bij het eiken-, grenen-, vuren- en dennenhout naast het buitenlandsche niet, al was het slechts met een enkel woord, het binnenlandsche vermeld? Palmhout draagt ook nog den naam bukshout. In plaats van te vermelden, dat ‘sommige palmboomen een bijna zwart hout leveren, wat in Europa echter bijna nooit verwerkt wordt’, - had ik daar liever iets gelezen over het z.g. geelhout, uit zuidelijk Amerika en Hongarije komende en over het vlierhout, dat wij soms maar al te veel in de plaats van echt palmhout zien aangewend. Bij mahoniehout bloemhout noemende, ware het niet overbodig geweest daarvan te zeggen, dat dit hout niet van den wortel maar van den top der mahonie-boomen komt. Het Hondurashout schijnt meer bekend te zijn onder den naam van Engelsch, het Cubahout meer bijzonder als Spaansch mahoniehout. Bij cederhout kon het cypressenhout in één adem genoemd worden. | |
[pagina 417]
| |
Evenzoo het z.g. paardenvleesch bij palissanderhout. Campèche- en Letterhout, Bolletrêe en Paramalatten vind ik evenmin vermeld. Bij notenhout vind ik wel van Fransch, niet van Italiaansch hout gewag gemaakt. Van deze twee benamingen, die op dezelfde of gelijke soorten betrekking hebben, is de laatste de algemeene. Verder heb ik tevergeefs gezocht naar eenige opgave betreffende berke-, kastanje-, elze- en vlierboomhoutsoorten, om nu maar niet te spreken van menige ooftboom- en doornhoutsoorten, die toch ook voor schrijnwerken en dergelijke ambachten waarde hebben. Nog miste ik bij het lindenhout of elders eene of andere aanteekening betreffende het z.g. Amerikaansche werkhout, dat tegenwoordig veel het eerstgenoemde vervangt bij schrijnwerkers en houtsnijders. Waarom ook niet menige houtsoort afzonderlijk geprezen of gelaakt, om hare meerdere of mindere waarde als brandhout? Het is toch goed, dat de ambachtsleerling ook uit zijn ‘boek der materialen’ kan te weten komen, dat beuken-, berken-, linden-, maar vooral esschenhout na verbranding nog waarde hebben om de koolsoorten, die daarvan worden verkregen ten bate van teekenonderwijs en ten gebruike van loodgieters, blikslagers, zilversmeden, apothekers, enz. Ten slotte van dit gedeelte nog iets, dat meer weegt dan alle voorgaande losse opmerkingen samen. Was het om een of andere reden, of ontsnapte den schrijver van ons boek in quaestie ook het in ons land zoo nuttige en algemeen voorkomende rijshout van de wilgeboomen? Ik heb daarvan niets in zijn hoofdstuk over ‘hout’ gevonden, ook niet in dat gedeelte, hetwelk het hout omschrijft, zooals het in den handel voorkomt. En toch kunnen we in boeken en bestekken dikwijls lezen van rijsbossen, bestek- en bermrijs, rijslatten, rijspalen of -staken, rijsbanden, enz. Ik heb in het voorgaande het eerste Hoofdstuk eens wat van naderbij bekeken, omdat het mij reeds bij den eersten oogopslag voorkwam, dat het hout wat stiefmoederlijk in deze ‘materialenkennis’ is bedeeld, in vergelijking van hetgeen ik daarin verder over steen en ijzer vind vermeld. Bij aandachtige lezing van mijne opmerkingen zal men echter, hoop ik, reeds ontwaard hebben, dat deze niet zoozeer datgene betreffen wat wel in het boek als wat er niet in staat. Wij behoeven er niet aan te twijfelen: ten opzichte van veel van hetgeen wij misten zal de Heer De V. zijn reden van weglating wel gehad hebben; doch waarom dan hierop niet in zijn Voorbericht gewezen? Ik geloof, dat in dit geval zijn zucht naar beknoptheid aan een billijke vraag naar tegemoetkomende ophelderingen tekort heeft gedaan. Raad ik echter juist, dan zal niets mij aangenamer zijn, dan dit tekort met 's schrijvers genoegen door vorenstaande en nog enkele volgende aanteekeningen te kunnen dekken. Het lust mij nu, voor de afwisseling ook eens de aandacht mijner | |
[pagina 418]
| |
lezers op eenige verdienstelijke bladzijden in het werk des Heeren De V. te vestigen. Als zoodanig beschouw ik vooral die gedeelten, welke van hout, steen en ijzer spreken, zooals het tegenwoordig in den handel voorkomt. Ik onderstreep ‘tegenwoordig’ tweemaal; want sedert de wettelijke invoering van het metrieke stelsel van maten, munten en gewichten, is er vooral in de hout- en ijzermaten een groote verwarring. Wet en gewoonte geraken hierbij telkens met elkaar in strijd, en dit moge leeken in het vak (de vakmannen weten het zelf maar al te goed door den last, dien zij ervan hebben) tot genoegzame verklaring dienen, waarom de Heer De V. in zijn meergemeld boek de oude zoowel als de nieuwe hout- en ijzermaten heeft opgenomen; en dat hij dit zoo gedaan heeft, dat men dadelijk de herleiding van de eene in de andere maat heeft, geeft hem aanspraak op de erkentelijkheid van allen, die in deze herleiding nog oefening noodig hebben. Voor die gedeelten is zijn hand- en leerboek tevens een zakboek voor jong en oud, - een werk van dagelijksch, practisch nut, hetwelk zal kunnen maken, dat enkele voorname theoretische zaken tevens eens aan den man kwamen bij oude en jonge lieden, die het practische soms wel wat te uitsluitend en ten koste van het theoretische waardeeren; - reden te meer, waarom wij het gemis van enkele dier voorname theoretische zaken eenige bladzijden vroeger betreurden. Men moet van nabij weten, welk een omslachtigen, drukken arbeid het opstellen van zulke gegevens vordert als ik daar zooeven besprak. Hoe ernstig en nauwgezet dit gedeelte van zijn werk door den Heer De V. is opgevat en uitgevoerd, bleek mij o.a. ook nog uit zijn pogen, om van alle ijzerwerken een betrouwbare teekening te krijgen, die hij dan zeker nog ten beste zou hebben gegeven; doch dit bleek ondoenlijk. We mogen echter ons en hemzelf geluk wenschen, dat hij met de andere gegevens zoo goed slaagde. Voor dit gedeelte van zijn werk zij hem dus een afzonderlijk woord van dank gewijd. Het kan mijn doel niet zijn, bovengenoemde ‘Handleiding bij het onderwijs in de kennis der bouwmaterialen’ in haar geheel zoo te doorloopen als ik in bovenstaande regelen met een gedeelte deed. Mijn opstel zou dan zeker de daarvoor beschikbare ruimte in dit tijdschrift verre overschrijden. Doch is dit wel noodig na hetgeen nu reeds werd opgemerkt? Mijn doel was o.a. om het boek onder veler aandacht en daardoor in vele handen te brengen. Waartoe dus nog meer? Ja, toch nog iets, dat mij bij het doorbladeren inviel of dat mij lezende in de gedachte schoot. Hier en daar ontmoette ik woorden, die bij een eerste lezing voor oningewijden niet licht verstaanbaar zijn. Stel u voor leerlingen, die voor 't eerst in 't voorbijgaan melding vinden gemaakt van looizuur (bl. 11), fournier (bl. 16), zouten (bl. 32), processen (bl. 33), veldspaath (id.), volume (bl. 59 en 63), oxideert (lees oxydeert), begeleiders, hoogovens (bl. 65), enz. | |
[pagina 419]
| |
Zoo ook zal de bloote vermelding van vele steensoorten, zooals die op bladz. 45-50 voorkomen, den leek geen kennis daarvan kunnen geven. Waarom hierbij niet eene korte omschrijving van hare kenmerken in vorm, afmeting, klank of kleur en gebruik, voor zoover dit slechts ten deele of soms zelfs in 't geheel niet uit hare benamingen is op te maken? In dit opzicht munten Hoofdst. I en IV boven Hoofdst. II uit. Ook mist men in laatstgenoemd Hoofdstuk de vermelding van egelsoorten of van hare benamingen. - Enkele bladzijden tevoren lezen we van Vlaamsche steenen niets anders dan hunne afmeting. Van roode en gele steenen sprekende had hunne afwisselende toepassing in gevels en bestratingen als middel van versiering vermeld mogen worden. In Hoofdstuk III, over metselspeciën, had ik nog met een enkel woord het leem genoemd en allicht iets over de keuring van tras medegedeeld. In dit hoofdstuk behoorde ook het onderscheid tusschen gips en stuc en de wijze hunner bereiding aangegeven te zijn. Bij het begin van Hoofdstuk IV, over metalen, is de zetter bijzonder kwistig geweest met hoofdletters. Meer heb ik echter aan te merken over de karigheid van den schrijver, die hier enkele inleidende opmerkingen over ertsen, legeeringen, oxyden en oxydeeren - herleidingen en verbindingen bij metalen - verzwijgt. Dat de smelthitte van ijzer 7990o R. in plaats van 1990o R. zou zijn, moet aan den drukker geweten worden. Het ware echter in mijn oog alweer wenschelijk geweest, dat de schrijver hier ook de welhitte van ijzer (1400o C.) had aangegeven. Bij het zoeken naar eenige aanwijzing omtrent het soortgelijk gewicht der voornaamste bouwstoffen, zie ik dat deze op een der laatste bladzijden van het boek in een lijstje zijn samengevoegd. Niet hierop maar wel op enkele gegevens in dat lijstje moet ik mij nog eene vraag veroorloven. Waarom van de hout- en steensoorten niet, evenals dit van de metalen en metselspeciën is gedaan, een minimum en een maximum cijfer opgegeven? Alle eikenhout bv. toch zal juist niet 0.785 of alle mahoniehout precies 0.813 specifieke zwaarte hebben. Een flink omschreven ‘Inhoud’ vult de laatste bladzijden van het boek, waarmee echter maar tot op zekere hoogte tegemoetgekomen wordt aan de behoefte van een ‘Alphabetisch register’, van bouwkundige benamingen, waaronder vele, die aan leek en leerling in 't eerst vreemd moeten voorkomen en daarom liever in zoo'n register dan in een inhoudsopgave gezocht worden. Verder zouden aanwijzingen aan den voet der bladzijden betreffende onderwerpen, die niet of slechts beknopt in dit boek van den Heer De Vries, maar wel in werken van anderen uitvoeriger behandeld zijn, - een nieuwe waarde aan zijne handleiding kunnen geven. - De schrijver | |
[pagina 420]
| |
gelieve ook deze opmerkingen, die eerst laat bij mij opkwamen, eens in overweging te nemen. Doch ook zulke leemten, wanneer ik ze allen zoo noemen mag, zijn te verontschuldigen, en de meergemelde schrijver heeft zich tot op zekere hoogte gedekt, door in zijn voorbericht nog te schrijven: ‘Veel zal er bij het gebruik van dit werkje door den onderwijzer moeten worden aangevuld, en zoowel door aanschouwing der stoffen als door proeven moeten worden geleerd en verklaard. Het is mijn doel niet geweest hem het werk uit de handen te nemen, maar alleen hem eene handleiding te verschaffen’, en wat daar meer volgt. Hij zal mij echter wel toestemmen, dat hiermee niet alle weglatingen te vergoelijken zijn. En dan nog deze vraag: Als men slechts bedoeld heeft eene handleiding voor den onderwijzer te schrijven, waarom dan op den titel van zoo'n werk tevens te zetten, dat het ook voor zelfonderricht kan dienen? Nemen we maar aan, dat, zooals wel meer het geval zal zijn, de schrijver met die toevoeging eene concessie aan den uitgever heeft gedaan, waarmee de eerstgenoemde echter geen eer, de laatstgenoemde geen grooter debiet zal behalen. Nu ik zoo van den Heer De Vries op weg naar de Heeren Noordhoff en Smit ben geraakt, mag ik laatstgenoemden niet passeeren zonder een woord van lof voor de nette, correcte uitvoering, waardoor deze evenals de meeste hunner vele uitgaven zich kenmerkt. Of die netheid en correctheid ook invloed heeft op den prijs van dit boek kan ik niet beslissen. Waarom dien prijs niet op den titel vermeld? - Zal intusschen het boek zijn weg vinden, ook bij leerlingen van ambachtsscholen en dergelijke ‘inrichtingen van onderwijs voor den handwerksstand’, - dan zal de prijs, vrees ik, geringer moeten zijn dan met eene billijke berekening van den kant der uitgevers overeen te brengen is. 't Is daarom, dat ik nog in overweging geef bij een herdruk het boek in 5 hoofdafdeelingen te splitsen, zoodanig dat elk desbelust als een afzonderlijk boekje te gebruiken is, met name no. 1 meer bijzonder voor de houtbewerkers (timmerlieden, schrijnwerkers, enz.), no. 2 voor de steenbewerkers (metselaars, steenhouwers, enz.), no. 3 voor de metaalbewerkers (smeden, loodgieters, enz.), no. 4 voor schilders, stoffeerders, enz. en no. 5 voor diverse gebruikers. Niet, dat ik door het voorstel tot deze splitsing geacht wil zijn te behooren tot hen, die meenen, dat den werkman alleen maar behoeft gegeven te worden wat hij voor zijn vak bepaald niet missen kan, - maar uit vrees, dat een voor hem gewenschte schotel, wanneer die te samengesteld en te duur is, zijn mond allicht voorbij gaat en hij aldus in plaats van minder niets krijgt, doe ik dit voorstel, maar geef het voor beter. Voor leeraren zou echter het geheele werk daarom niet minder welkom behoeven te zijn; voor leerlingen en voor algemeene invoering bij classicaal onderwijs zou zoodoende allicht met eene besparing van de helft of twee derden der onkosten eene handleiding voor het | |
[pagina 421]
| |
aanleeren van eenige materialenkennis verkrijgbaar gesteld kunnen worden. Eindelijk doe ik nog een beroep op de kunde en welwillendheid van den schrijver. Wat ik ook in de vorige regelen op zijn arbeid aan te merken gehad hebbe, toch zeg ik: ‘Deze perzik smaakt naar meer’. Ik twijfel niet, of velen zullen met mij een soortgelijke ‘Handleiding’ voor de kennis en het gebruik der voornaamste werktuigen en gereedschappen in de ambachten, als een welkome en nog niet bestaande afzonderlijke uitgaaf tot aanvulling van de boven besprokene, bij voorkeur van zijne hand wenschen en wachten. En wie, die uit het pas gecompleteerde werk van Van GriekenGa naar voetnoot(*) gezien heeft, welk een belangrijk aandeel de Heer De Vries in het laatste gedeelte daarvan gehad heeft, zou ook niet verwachten of, wanneer hij nog eens een grooter hand- en leerboek over bouwmaterialen meer bijzonder voor de eigen behoeften van vakmannen en onderwijzers ingericht, uitgaf, hij dezen daarmee een nieuwen dienst zou bewijzen, waarop men anders, wie weet hoe lang, nog zal moeten wachten. Of zijn er wellicht onder onze bouwkundigen en uitgevers, die zich door het voorbeeld van bovengenoemden opgewekt gevoelen, ook eens hunne krachten te beproeven aan het verrijken onzer nog arme boekenzaal der technische kunsten in 't algemeen en die der bouwkunde, harer neven- en aanverwante vakken in 't bijzonder? Ook dat is te hopen. H.L. Boersma. 's-Hage, Juli '78. |
|