De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Weygoldt versus Darwin.Darwinismus, Religion, Sittlichkeit von Dr. G.P. Weygoldt. Grossh. Bad. Kreis-Schulrath in Lörrach. Leiden, E.J. Brill, 1878.Bovengenoemd boek, mij door de Redactie van dit tijdschrift ter beoordeeling toegezonden, genoot de eer door het ‘Haagsch genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst’ bekroond te worden. De bekende namen der bestuurders van dat genootschap staan er ieder borg voor, dat de arbeid van den Heer Dr. G.P. Weygoldt een in menig opzicht verdienstelijk werk is. De stijl is frisch en levendig; men leest het boek met groot gemak en wordt soms door aardige vergelijkingen gelijk de volgende getroffen: ‘Ich wenigstens halte die Empfindung, welche eine plötzliche Bewegung meiner Hand in einer Fliege hervorruft, für nur graduell verschieden von der schreckhaften Einbildung eines Wilden, dass mit dem Blitzstrahle ein feindlicher Dämon ihn habe treffen wollen’Ga naar voetnoot(*). Toch wil de inhoud van het boek mij slechts matig behagen. Ik zal zeggen waarom. De auteur is volbloed aanhanger der descendentieleer. Van eene ‘schepping der soorten’ wil hij niet hooren. Wondergeloof en wetenschap sluiten naar zijn meening elkander onvoorwaardelijk buiten. ‘Wird wissenschaftlich nach dem Woher? und Warum? der Arten gefragt, so ist nur der Gedanke der Entwickelung, der organischen Descendenz möglich, und die Annahme schöpferischer Eingriffe in gewissen Zeitpunkten bleibt ausgeschlossen’Ga naar voetnoot(†). Men kan dan ook gerust zeggen, dat aan de ontwikkelingsleer de toekomst toebehoort. ‘Obwohl die Wissenschaft noch lange nicht in der Lage sein wird, über das Wie? der Abstammung etwas Bestimmtes oder auch Genügendes sagen zu können, so dürfte doch die Annahme unmittelbarer Schöpfungen in 100 Jahren so überholt sein, als es heute die Vorstellung ist, dass sich die Sonne um die Erde drehe’Ga naar voetnoot(§). | |
[pagina 378]
| |
Uit dezen laatsten volzin blijkt reeds, dat de Heer Weygoldt aan dien vorm der ontwikkelingsleer, welken Darwin in omloop heeft gebracht, geen de minste wetenschappelijke waarde toekent. De auteur gunt aan ‘die Darwinsche Züchtungslehre’ zelfs niet den naam van eene ‘wetenschappelijke hypothese’. Voor dit vonnis voert hij verschillende, reeds door anderen genoemde gronden aan, van welke de eerste aldus luidt: ‘Die Entstehung neuer Arten oder der Uebergang gewisser Arten in andere ist weder irgendwo, noch irgendwann beobachtet worden. Man hat in Aegypten Thatsachen vorgefunden, die einen Zeitraum von 5000 Jahren beurtheilen lassen. Allein die einbalsamirten Thiere sind ganz gleich den noch jetzt lebenden, die Pflanzenreste in den Luftziegeln gehörten Arten an, die unverändert heute noch fortbestehen, und die Waizenkörner, die man bei Mumien fand und die ihre Keimkraft bewahrt hatten, brachten Halme and Aehren hervor, die mit dem heutigen ägyptischen Waizen ganz übereinstimmen. Wenn solchen Thatsachen gegenüber die Darwinianer sich nur hinter die Behauptung zurück zu ziehen vermögen, dass 4-5000 Jahre im grossen Processe kaum mehr als Nichts bedeuten, so ist dies für eine sich wissenschaftlich nennende Hypothese zum mindesten sehr bedenklich’Ga naar voetnoot(*). Ik meen, dat de auteur hier zijn doel voorbijschiet. Want geldt zijn argument, dan treft het niet enkel het door hem verworpen Darwinisme, maar tevens de door hem als een axioma aangenomen ontwikkelingsleer, de theorie, volgens welke de thans levende soorten op natuurlijke wijze zijn ontstaan. Ook geloof ik, dat, indien de Heer Weygoldt uit Lange's ‘Geschichte des Materialismus’ de hoofdstukken ‘Darwinismus und Theologie’ en ‘Die Stellung des Menschen zur Thierwelt’ ter dege bestudeerd had, hij de zooeven genoemde bedenking tegen het Darwinisme en menige andere, welke zich in zijn boek daarbij aansluit, niet zoo breed zou hebben uitgemeten. Het zij mij vergund de aandacht te vestigen op die bladzijden van Lange's werk, waarin hij het beginsel der afnemende veranderlijkheid of het feit, dat de soorten, zooals wij ze thans voor ons zien, een hoogen graad van stabiliteit bezitten, met de praemissen van Darwin doet overeenstemmen. Wij lezen er o.a. het volgende: ‘Denn grade wenn man von einem Zustande der Veränderlichkeit ausgeht und den Kampf um das Dasein durch sehr lange Zeiträume wirken lässt, so müssen ja mit Nothwendigkeit die zweckmässigsten Formen das Feld behaupten, und zwar nicht nur die zweckmässigsten an sich, sondern auch die zweckmässigste Zusammenstellung derjenigen Species, welche im Wettbewerb mit einander gleichsam das Maximum vom Leben zur Geltung kommen lassen. Unter den Thieren z.b. wird der Hunger und die Kraft des Löwen sich mit der Schnelligkeit der Gazellen in ein solches Gleichgewichtsverhältniss setzen, unter | |
[pagina 379]
| |
gleichzeitiger Anpassung beider Species an alle übrigen Concurrenten um das Dasein!’ Toen de oude Heraclitus, toevallig in overeenstemming met de nieuwste natuurwetenschap, algemeene en onafgebroken beweging leerde, behoefde dit hem niet te verhinderen de betrekkelijke stabiliteit van sommige dingen te erkennen. Hier voerde in zijne schatting de onrust van het worden, elders de rust van het zijn den boventoon. Maar die rust was volgens zijn beginsel slechts een mindere graad van veranderlijkheid. Zoo behoeft ook de Darwinist niet aan te nemen, dat de kracht, welke de soorten, gelijk de individuen, leven en veranderen doet, altijd even sterk werkzaam is. Men kan gissen, dat de variabiliteit zich dan het levendigst openbaart, als het evenwicht der omstandigheden, langzaam of plotseling, in eene mate verbroken is, welke de soorten voor het dilemma van uitsterven of aanzienlijke wijziging door accommodatie plaatst. Terecht zegt de Heer Weygoldt: ‘Eine fortgesetzte Umbildung der Organisation ist überhauptganz unnöthig’Ga naar voetnoot(*). Maar ten onrechte laat hij dit als eene tweede, gewichtige bedenking tegen het Darwinisme gelden. Of houdt men op Darwinist te zijn, tenzij men aanneemt dat de bestaande levensvormen onafgebroken door nieuwe verdrongen worden? Ook getuigt het, naar ik meen, van geen diep inzicht in de leer der Darwinisten, wanneer de Heer Weygoldt schrijft: ‘Eine der gefährlichsten Klippen der Züchtungslehre ist jedoch folgende. Wir sehen überall deutlich geschiedene Arten und nur sie. Allein wenn der Fortschritt von einer Stammform zu einer neuen Art mittelst vieler und kleiner Abweichungen erfolgt wäre, so müssten wir auch nothwendig überall ein buntes Gewirr zahlloser Uebergangsformen vor uns haben. Wie kommt es nun, dass diese Uebergangsformen fehlen?’Ga naar voetnoot(†) Vooreerst moet worden opgemerkt, dat wij volstrekt niet ‘überall deutlich geschiedene Arten und nur sie’ zien. Waar vindt men ze op de laagste levenstrappen? Ten tweede kan het veelvuldig ontbreken van overgangsvormen geen verbazing wekken, wanneer men inziet, dat, juist volgens de praemissen van Darwin, ten slotte enkel de bij elkaar passende vormen het slagveld in bezit moeten houden. Nog een weinig later lezen wij: ‘Um aber das Mass der Schwächen voll zu machen, zeigt sich die Züchtungslehre auch in Betreff der Entstehung des ersten Lebens auf Erden gänzlich unwissend’Ga naar voetnoot(§). Met deze opmerking meent dus de Heer Weygoldt aan het Darwinisme den genadeslag toe te brengen. Hij vergeet, dat een hypothese slechts die feiten behoeft te verklaren, tot wier verklaring zij is uitgedacht. Volgens zijne methode kon men het Darwinisme er even goed een grief van maken, dat het geen theorie van het Noorderlicht is of verzuimt te zeggen, wat we onder zenuwwerking hebben te verstaan. | |
[pagina 380]
| |
Voorts meen ik, dat het niet geheel juist is te zeggen: ‘Und wenn endlich Thomson und mit ihm Männer, wie Helmholtz und Liebig, es wahrscheinlich, beziehungsweise möglich finden, dass das organische Leben durch Meteorsteine von andern Himmelskörpern auf unsere Erde übertragen worden sei, so ist auch damit dieses Leben ja nicht erklärt, sondern es ist die Frage nur weiter zurückverlegt’Ga naar voetnoot(*). Er wordt gesproken van den oorsprong van het leven op aarde. Er wordt niet gesproken van den oorsprong van alle leven. Wij weten of meenen te weten, dat het aardsche leven een aanvang heeft gehad. En dat leven op aarde zou door de hypothese van Thomson en Helmholtz, indien zij juist bleek te zijn, werkelijk verklaard zijn. Wij meenen niet te weten, dat er een tijd moet geweest zijn, waarin het heelal zonder leven was. Er is dus geen reden om te zeggen: verklaar mij den oorsprong van alle leven! Wat het leven op hemellichamen buiten onze aarde betreft, het zou eveneens geacht kunnen worden daar door meteoorsteenen te zijn aangebracht. Het is er ver van af, dat ik mij in staat zou achten alle bedenkingen, door Mivart, Kölliker, Wigand en anderen tegen sommige leeringen van het Darwinisme aangevoerd en door den Heer Weygoldt overgenomen, te ontzenuwen. Buiten twijfel kleeft Darwin's arbeid veel gebrekkigs, veel menschelijks aan. Maar aan Darwin komt de groote eer toe het bijgeloof, dat aan scheppingsdaden vasthield, voor goed verbroken en ten minste eenig licht ontstoken te hebben op een terrein, waar vroeger alles Egyptische duisternis was. Het zijn geen ingebeelde, maar werkelijk bestaande krachten, waarmede hij de verschijnselen tracht te verklaren. De eenvoudige vergelijking van een kind met zijne ouders kan ons leeren, dat erfelijkheid en variabiliteit zich beide in deze wereld doen gelden. Eenzijdig heeft Darwin zijn groot beginsel der natuurkeuze toegepast. Maar wel verre van erover te klagen, dat hij zoo gehandeld heeft, moet men hem daarvoor dankbaar zijn, want de consequente toepassing van een beginsel is zeer zeker de beste manier om te ontdekken hoeveel waarde het heeft. Niets verplicht zijne volgelingen om de overal medewerkende natuurkeuze voor de eenige oorzaak uit te geven, welke op het gebied der natuurlijke historie werkzaam is. Darwin zelf is er ver van af zijne leer voor een gesloten stelsel, voor een voltooide waarheid aan te zien. De Heer Weygoldt gevoelt zich dan ook verplicht te schrijven: ‘Darwin selbst scheint das Unzureichende seiner Theorie wohl zu fühlen; denn er spricht das grosse Wort gelassen aus, dass die natürliche Zuchtwahl wohl nur das hauptsächlichste, nicht aber das einzige Mittel der Abänderung der Lebensformen gewesen sei. Ja er thut das offene, aber seine Theorie im Princip paralysirende Bekenntniss: “Wir wissen ganz und gar nichts über die Ursachen, welche unbedeutende Abänderungen oder individuelle Verschiedenheiten veranlassen”’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 381]
| |
Darwin noemt de variaties, de individueele afwijkingen toevallig. Hij bedoelt daar niet mede, dat zij geen oorzaak zouden hebben, maar enkel dat hare oorzaak ons onbekend is, dat men niet inziet, waarom juist deze variatie hier en thans optreedt. De Heer Weygoldt beweert stoutweg dat Darwin, op dit punt zijne onkunde belijdende, eene streep door zijne rekening haalt. Ik zou wel eens willen weten, wat den Heer Weygoldt recht geeft zoo te spreken. Heeft Darwin zichzelf ooit alwetend verklaard? Of is het niet geoorloofd den strijd om het bestaan een factor te noemen, welken men bij de geschiedenis der levensvormen in rekening heeft te brengen, tenzij men zich in staat gevoelt de individueele afwijkingen te verklaren, welke, al naar gelang zij in dien strijd een voordeel of een nadeel zijn, door blinde natuurkeuze bestendigd of op zijde geschoven worden? De leuze, dat het Darwinisme alles of niets moet verklaren, herinnert aan zekeren sophist, die in een van Plato's dialogen Socrates te gemoet voert, dat hij òf geen vader òf vader van alle levende wezens is. ‘Wir wissen ganz und gar nichts über die Ursachen, welche unbedeutende Abänderungen oder individuelle Verschiedenheiten veranlassen.’ De Heer Weygoldt zelf citeert deze woorden van Darwin. Zij hadden hem moeten doen inzien, dat Darwin's aanname, volgens welke de soorten door opeenhooping van kleine variaties ontstaan, slechts eene voorloopige hypothese is, naast welke voor Mivart's leer, die de soorten ‘durch plötzlich und auf einmal erscheinende Modificationen’ doet te voorschijn treden, ruimte blijft. Het voorbeeld van den met kieuwen uitgerusten Axolotl, die in een salamandervorm zonder kieuwen veranderdeGa naar voetnoot(*), bewijst de bruikbaarheid der laatste hypothese, althans in sommige gevallen, en toont hoe ongerijmd het zou zijn, de leer van Darwin als het ééne noodige evangelie aan te merken. Maar wie heeft ooit beweerd, dat, gelijk Minerva gewapend en volwassen uit het hoofd van Jupiter, zoo de descendentieleer voltooid uit het brein van Darwin is voortgesproten? De groote man heeft slechts de eerste, moeilijke schrede gezet op een weg, die thans door duizenden ontgonnen wordt en waarvan niemand zeggen kan, welke verrassingen hij nog zal opleveren. Carlyle was eens te Berlijn in een gezelschap van theologen, die er steen en been over klaagden, dat een zoo groot man als Goethe zoo blind voor de waarheid van het Christendom was geweest. Toen er een oogenblik van stilte was, maakte de Engelschman de onverwachte opmerking, dat er altijd lieden zijn, die schimpen op de zon, omdat zij er hun sigaar niet aan kunnen ontsteken. Onwillekeurig komt ons | |
[pagina 382]
| |
deze anecdote voor den geest, wanneer we den Heer Weygoldt over natuurvorschers als Darwin en ook Haeckel, wier verdiensten door alle deskundigen hoog geschat worden, den staf zien breken en van hem de verzekering hooren, dat de wijsheid dier mannen ‘eine Alles normiren wollende Theorie’ is, ‘welche ja nicht einmal ihre nächste Aufgabe: ausreichende, d.h. mathematisch sichere und wiederspruchslose Erklärung der Descendenz, zu erfüllen vermag’Ga naar voetnoot(*). Vooral dat: ja nicht einmal is kostelijk. Darwin en Haeckel mochten zich wel schamen, dat zij niet eens de door Weygoldt bedoelde kleinigheid volbrachten. ‘Wir wissen ganz und gar nichts über die Ursachen, welche unbedeutende Abänderungen oder individuelle Verschiedenheiten veranlassen’ Deze woorden van Darwin, door den Heer Weygoldt zelf geciteerd, hadden laatstgenoemde behooren te weerhouden aan hem, die ze schreef, de ongerijmde meening toe te dichten, dat de oorzaken van het varieeren almachtig zijn, dat zij uit alles alles kunnen doen te voorschijn komen. Nochtans spreekt de Heer Weygoldt van eene ‘der Züchtungslehre nothwendige Voraussetzung einer unbestimmten und unbegrenzten Richtung des Variirens’, en wijst hij er met voldoening op, dat deze onderstelling ‘aller Erfahrung widerspricht’Ga naar voetnoot(†). Volgens het Darwinisme zou naar Weygoldt's meening ‘ein Negerkind, gleich nach der Geburt nach Europa gebracht und hier grossgezogen, die physiologische Eigenart des Negers verlieren und Europäer werden’; dat dit niet geschiedt, bewijst, zegt hij, op afdoende wijze, ‘dass wir es in der organischen Welt zwar mit physikalisch-chemischen Gesetzen zu thun haben, dass aber diese Gesetze hier einer innern Tendenz, einem höhern, ideellen Zwange gehorchen, dessen blosse Handlanger sie sind’Ga naar voetnoot(§). De leer der toevallige variaties (toevallig in den boven door ons aangegeven zin) sluit, zooals Lange reeds betoogde, geenszins de erkenning van een ontwikkelingswet buiten, welke beweging op eene door physische krachten aangewezen baan voorschrijft. Integendeel wordt de heerschappij van ontwikkelingswetten door Darwin telkens implicite erkend, waar hij zijn groot beginsel der erfelijkheid in rekening brengt. Als we de zaak op de keper beschouwen, zijn ontwikkelingswet en erfelijkheid slechts woorden van verschillenden klank, die op dezelfde leemte in ons weten wijzen en de nog niet ontdekte samenwerking van algemeene natuurlijke oorzaken betreffen, welke uit het eendenei een eend, uit het kippenei een kip, uit den hondenfoetus een hond, uit den menschenfoetus een mensch doen te voorschijn komen. De Heer Weygoldt schijnt het volstrekt niet goed te vinden, dat een natuurkundige van algemeene feiten of saamgestelde krachten uitgaat, welke hij niet in staat is te verklaren. Darwin spreekt dikwijls van | |
[pagina 383]
| |
een wet van het correlatieve veranderen, die zekere, vooral de homologe gedeelten van het organisme op een geheimzinnige manier met elkander sympathiseeren doet, zoodat veranderingen, welke het eene lid treffen, vaste veranderingen in een ander lid met zich voeren. Zoo hebben honden zonder haar dikwijls een onvolledig gebit; zoo worden bij duiven met lange snavels tegelijk ook lange pooten en bij duiven met korte snavels tegelijk ook korte pooten aangetroffen; zoo zijn volkomen witte katten met blauwe oogen meestal doof, enz. ‘Wo ist denn da’, roept de Heer Weygoldt zegevierend uit, ‘das angeblich mechanisch wirkende Nützlichkeits-und Zufallsprincip?.... Darwin nennt es (nam. das Gesetz des correlativen Abänderns) nie, ohne es als “geheimnissvoll”, “äusserst unvollständig gekannt”, “sehr oft ganz dunkel”, “nur ganz wenig erklärt” zu bezeichnen’Ga naar voetnoot(*). Elders spreekt hij van ‘Darwin's stereotypen Berufung an unsere gänzliche Unwissenheit’. En nog elders zegt hij: ‘Man sieht gar nicht ein, warum eine Theorie, die gerade bei den brennendsten Fragen sich regelmässig hinter das Räthsel des Zufalls und hinter unsere Unwissenheit flüchten muss, deren sicherstes Ergebniss also darin besteht, dass wir nichts sicheres wissen, warum eine solche Theorie von ihren berauschten Anhängern zu einer eminenten That exacter Forschung, zu einer alles erklärenden und normirenden Wahrheit aufgebläht wird.’ Men bespeurt, waar den Heer Weygoldt de schoen wringt. Hij vindt het aanmatigend van de Darwinisten, dat zij de fakkel der teleologie in een hoek hebben geworpen. Gelijk Paus Pius IX steeds klaagde over ‘het atheïsme in de wetten’, zoo jammert de Heer Weygoldt over het atheïsme in de tegenwoordige natuurwetenschap. Om een meer gebruikt voorbeeld te noemen: wanneer vogels dicht bij zee sterke vleugels hebben, zag de natuurwetenschap vóór Darwin daarin een bewijs van het bestaan eener Goddelijke Voorzienigheid. De leer der blinde natuurkeuze laat de Voorzienigheid buiten spel en zegt: wellicht had de vogelensoort minder stevige vleugels, toen de zee die plaats bereikte. Maar de exemplaren met te zwakke vleugels moeten volgens die onderstelling spoedig in zee gewaaid en verdronken zijn. De vogels met de sterkste vleugels hadden voortdurend de beste kans, om hun geslacht voort te planten. Zoo koos de niets bedoelende natuur langen tijd steeds de sterksten van de sterksten uit en vandaar dat de nakomelingen thans zoo flink gevleugeld zijn. Overigens heeft de Heer Weygoldt onrecht, wanneer hij meent, dat het slechts benevelde aanhangers van het Darwinisme zijn, die er zich over verheugen, dat Darwin den weg heeft gewezen om schijn van doelmatigheid door werking van blinde krachten te verklaren. Om slechts twee namen te citeeren: de Heer Weygoldt zal toch niet ontkennen, dat Helmholtz en Dubois-Reymond goed uitgeslapen denkers zijn. Ik kan hem in dit verband de lezing van Dubois' ‘Darwin versus Galiani’ sterk aanbe- | |
[pagina 384]
| |
velen. Dubois is er juist de man naar, om den Heer Weygoldt tevens te overtuigen, dat zijne eigene klacht over het ‘Darwinistisch atheïsme’ even ongegrond is, als het de klacht des heiligen Vaders over het ‘atheïsme in de wetten’ was. Het Darwinisme weet niets van God en dus ook niet, dat hij niet bestaat. Het onderscheidt zich niet van de natuurwetenschap van vroeger dagen daardoor, dat het een scheppingsplan ontkent, maar enkel daardoor, dat het geen scheppingsplan tot verklaring der verschijnselen te hulp roept. Het pleit evenmin tegen als vóór het bestaan van God; het wil geen mengsel van natuurwetenschap en theologie zijn, maar stelt zich enkel ten doel alles, wat in de natuur voorkomt, uit de natuur zelve te begrijpen. Misschien geeft het aanleiding tot misverstand door van de werking van ‘blinde’ natuurkrachten te gewagen; maar met een weinig goeden wil ontdekt men spoedig, dat de beteekenis dezer in de ooren van sommige theologen zoo vijandig klinkende formule tamelijk onschuldig is. Het is niet de bedoeling te leeren, dat de voortbrengende krachten der natuur werkelijk blind zijn, maar dat de volledige verklaring der stoffelijke verschijnselen enkel binnen den kring der stoffelijke omstandigheden behoort gezocht te worden. De uitdrukking: ‘blinde natuurkrachten’ is eene elliptische formule, welke niet beteekent, dat de natuur geen redelijken oorsprong hebben zou, maar enkel dit, dat het in strijd is met de wet van behoud van arbeidsvermogen, in strijd met het groote beginsel, dat aan alle natuuronderzoek ten grondslag ligt en volgens hetwelk de natuur begrijpelijk is, indien men een niet-physischen, een uitsluitend psychischen factor, een Voorzienigheid, een scheppingsplan of iets dergelijks, in de natuur laat ingrijpen. Ik spreek met nadruk van ‘een niet-physischen, een uitsluitend psychischen factor’, omdat de Heer Weygoldt Darwin op een inconsequentie meent te betrappen, wanneer deze van ‘geschlechtliche Zuchtwahl’ spreekt, ‘derzufolge die Fortpflanzung sich nach dem Wohlgefallen an Stärke oder Schönheit regelt’, daar hij op deze wijze ‘offenbar einen psychischen, teleologischen Factor’ te hulp roeptGa naar voetnoot(*). Het is geheel in den geest van het Darwinisme zoodanige psychische invloeden, welke immers tevens physische gebeurtenissen zijn, in rekening te brengen. Overigens beweert het Darwinisme niet den laatsten grond der dingen te peilen. Men luistere slechts naar diegenen onder de Darwinisten, die, ofschoon natuurkundigen van beroep, tevens over de groote problemen der wijsbegeerte hebben nagedacht en wier stem dus hier verdient gehoord te worden. Niet minder dan Haeckel en Darwin achten Dubois, Helmholtz, Tyndall en Huxley het onwetenschappelijk om, wanneer er iets aan de physische verklaring van een feit ontbreekt, te zeggen: ‘Hier is een volledige physische verklaring onmogelijk; hier is een metaphysische kracht in het spel.’ Maar het neemt niet weg, dat de vier laatstgenoemden ons herhaaldelijk en nadrukkelijk op de grenzen van alle na- | |
[pagina 385]
| |
tuurkennis hebben gewezen, op de onmogelijkheid om te zeggen, wat stof, wat kracht is. Toch zouden diezelfde mannen in hunne qualiteit van Darwinisten verspreiders eener materialistische wereldbeschouwing zijn? Gesteld eens dat het Darwinisme, niet van enkele oppervlakkige schreeuwers, maar van de toongevende natuurkundigen, meer dan natuurwetenschap, een ‘absoluut weten’, wilde zijn, waarom heeft de Heer Weygoldt dan niet uit het rijke arsenaal der wijsbegeerte zijne wapenen te voorschijn gehaald? Het ware hem licht gevallen aan te toonen, dat absolute kennis onmogelijk is; dat het saamgestelde enkel uit zijn deelen gekend kan worden, maar dat de werkelijke deelen, de eenheden der stof, ondenkbaar zijn; dat alle werking ten slotte een mysterie is; dat het een ongerijmdheid is aan het beeld der natuur, hetwelk de menschelijke geest zich vormt, een zelfstandig bestaan toe te kennen, enz. Maar wellicht is de Heer Weygoldt zelf er niet genoeg van doordrongen, dat we ons met een menschelijk inzicht moeten tevreden stellen en dat al ons weten, volgens het schoone woord van Royer-Collard, ten slotte niet meer kan zijn dan ‘puiser l'ignorance à sa source la plus élevée’. Het wekt zijne bevreemding, dat Darwin van een ‘niet verklaarde overerving’, van een ‘geheimzinnige wet van het correlatieve veranderen’ spreekt, en niet zonder meesmuilen gewaagt hij van diens ‘stereotiep beroep op onze onkunde’. Maar is ons weten niet overal een dun vlies over een zee van onkunde? De mechanica van den hemel wordt begrepen met behulp van gravitatie en centrifugaalkracht. Gravitatie en centrifugaalkracht zelve worden niet begrepen. Hier gaat de astronoom van eenvoudige krachten uit, welke in eene rechte lijn werken. Zoo gaat de chemicus uit van hypothetische atomen, van betrekkelijke stofeenheden. Maar met hetzelfde recht gaat men elders van saamgestelde krachten en bewegingen, gelijk erfelijkheid en correlatieven groei, van uit atomen saamgestelde stofeenheden, gelijk de cel, uit. Men is er nog ver van af de erfelijkheid, den correlatieven groei, de vorming van cellen te begrijpen. Toch spelen cel, correlatieve groei en erfelijkheid een eervolle rol op het gebied der wetenschap. Gelijk Prof. Nägeli op de laatste vergadering der Duitsche natuurvorschers klaar heeft uiteengezet, is al onze natuurkennis, waar zij ook aanvangt, geen absoluut, maar slechts een betrekkelijk weten. De Heer Weygoldt begrijpt niet, hoe iemand, die den mond vol heeft van de leemten in onze natuurkennis, nochtans boud weg durft verklaren, dat overal de natuur uit de natuur zelve, physisch, niet teleologisch, verklaard moet worden. Ik zie geen strijd tusschen deze twee. Ook geeft de Heer Weygoldt zich niet de moeite ons te toonen, waarom hier strijd zou zijn. Maar wel tracht hij ons duidelijk te maken, dat de natuurwetenschap buiten de teleologie niet leven kan. Wanneer uit het koekoeksei steeds een koekoek kruipt, in welk nest het ook wordt uitgebroed, ziet hij daarin het bewijs, dat de physisch-chemische wetten ‘einer innern Tendenz, einem höhern, ideellen Zwange gehor- | |
[pagina 386]
| |
chen, dessen blosse Handlanger sie sind’Ga naar voetnoot(*). De onbegrepen verschijnselen van correlatieven groei, waarbij verandering in het eene deel van het organisme, zonder tusschenkomst van uitwendige omstandigheden, verandering in andere deelen na zich sleept, doen hem zegevierend uitroepen: ‘Wir haben hier den schlagendsten Beweis dafür, dass die Theile des Organismus durch ein ideelles Band auf einander bezogen sind, dass sie unter einem höheren Gedanken stehen, der das Einzelne nach dem Ganzen normirt und so über die Erhaltung der typischen Einheit wacht’Ga naar voetnoot(†). Wanneer de voortplanting, zegt hij, ‘nur eine Verwachsung zweier Zellen, einer weiblichen Eizelle mit einer männlichen Samenzelle’ ware, dan zouden alle cellen, daar zij uit eiwit bestaan, moeten kunnen samengroeien en nieuwe organismen voortbrengen. ‘Warum ist nun dies nicht der Fall?’ Het antwoord luidt, dat de dichters en de teleologen gelijk hebben, die liever van een plan dan van een wet, liever van bedoelde dan van noodwendige en mechanische gebeurtenissen hoorenGa naar voetnoot(§). Van de verschijnselen der voeding sprekende, zegt hij: ‘Die Anorgane bedürfen der Ernährung nicht; sie wachsen durch zufällige Apposition, bestehen aber auch ohne diese ebensogut. Woher nun, wenn doch überall nur die gleichen mechanischen Gesetze walten, diese Verschiedenheit der Anorgane und Organismen’Ga naar voetnoot(**)? Ook ‘die nur mechanische Deutung des Wachsthums erregt Bedenken’. Het heet dat groei op splitsing berust, welke zich altijd voordoet, wanneer de cel door opname van voedsel ‘ihr gewöhnliches Mass’ bereikt heeft. Maar juist volgens die onderstelling ‘herrscht also doch “Mass” und Ziel in den Zelleinheiten’Ga naar voetnoot(††). ‘Die Grösse der Zellen wird nicht von aussen her normirt; woher darm aber jenes “Mass”? Wer misst es zu? Warum haben die verschiedenen Zellen so verschiedene Masse, die einen ein kleines, die anderen ein grosses? Wenn dass “Mass” erreicht is, theilt sich die Zelle in zwei, diese in vier u.s.w. Zellen. Allein warum weist die Zelle nach Erreichung jenes famosen Masses nicht, wie es doch zunächst läge, jeden Zuwachs einfach ab, sich begnügend mit ihrem Masse? Oder warum zerfällt sie nicht wie der zerschlagene Stein in regellose Splitter’Ga naar voetnoot(§§)? En zoo gaat de Heer Weygoldt voort met vragen. Een vaderlandsch spreekwoord zegt, dat één dwaas meer vragen kan dan honderd wijzen in staat zijn te beantwoorden. Zonder vrees van onbeleefd te zijn, durf ik dat spreekwoord hier in herinnering brengen. Op den Heer Weygoldt is het niet van toepassing, daar hij geen antwoord op zijne vragen wacht. Toch betwijfel ik of het wel zeer verstandig is te zeggen: feiten, die nog niet mechanisch verklaard zijn, zullen nooit mechanisch verklaard worden. Door eenvoudig een geestelijke oorzaak in het spel te brengen, waar het physisch inzicht niet volledig is, doodt men den geest van onderzoek en gebruikt een dekmantel voor zijne onkunde. Dit intusschen is de methode des Heeren Weygoldt, die zonder aarzelen de volgende | |
[pagina 387]
| |
woorden nederschrijft: ‘Das schon jetzt gesicherte Resultat, dass die Umbildung nur teleologisch begriffen werden könne, wird befestigt durch eine Beurtheilung der biogenetischen Thatsachen der Zeugung, der Ernährung, des Wachsthums, des Absterbens’Ga naar voetnoot(*). Van schepping der soorten, van wonderen wil hij niet hooren. Maar hij meent dat afstamming eerst dan begrijpelijk wordt, als men de natuur naar doeleinden, naar een vast plan laat werken. Veel komt hier op de nadere bepaling aan. Ik vat wat Aristoteles leert, dat ieder levend wezen binnen zekeren kring oog heeft voor zijn welzijn en naar vervulling van zijne behoeften streeft; ik vat dat Butler, de geestige schrijver van Erewhon, eveneens aan de organismen een zeker inzicht toekent betreffende wat voor hen onder bepaalde omstandigheden noodig is en een zekere macht, om hun bewerktuiging met de eischen van plaats en tijd in overeenstemming te brengen; ik vat dat Butler zoo die nuttige variaties doet ontstaan, welke bij Darwin toevallig heeten, omdat hij ze physisch niet verklaren kan en teleologisch niet meent te mogen verklaren; ik vat verder dat Butler in toevallig nuttige variaties geen stevige basis voor een stelsel zietGa naar voetnoot(†). Ook begrijp ik, dat de Heer Weygoldt aldus zijn oordeel uitspreekt: ‘Die Descendenztheorie wird sich siegreich erhalten, während der Darwinistische Erklärungsversuch, die Züchtungslehre, sich manche Einschränkung, Berichtigung und Ergänzung wird gefallen lassen müssen’Ga naar voetnoot(§). Maar wanneer hij een ‘hoogere gedachte’, een ‘plan’, een ‘idee’ en ‘doel’, zonder ons het subject van dat alles te noemen, bij de vorming der soorten en den groei der individuen met de physische en chemische krachten laat samenwerken; wanneer hij klanken als ‘Instinkt’ en ‘Bildungstrieb’ te hulp roept en zoo, waar de mechanische interpretatie te kort schiet, de leemten in onze kennis tracht aan te vullen; wanneer hij zegt, dat de natuurwetten, ‘so lange sie in Action sind, mit maschinenmässiger Sicherkeit wirken müssen’, maar ‘in der Zeit ihres Eingreifens und Aufhörens’ afhankelijk zijn ‘von einem höheren, zwecksetzenden Willen’Ga naar voetnoot(**), dan geloof ik, dat hij weinig recht heeft zoodanige beschouwingen als ‘tegelijk wetenschappelijk en godsdienstig’ ten koste van ‘die atheistische Selectionstheorie’Ga naar voetnoot(††) aan te prijzen. Of zou het, om met het laatste te beginnen, wetenschappelijk zijn te zeggen: ‘Zoolang een steen valt, valt hij volgens een ijzeren wet van het vallen. Maar het tijdstip, waarop de steen onder het bereik dier wet komt en aan de heerschappij dier wet onttrokken wordt, hangt af van hoogere macht. Zoo deze het verkiest, valt de steen niet, ook al wordt hij van zijn steun beroofd; zoo deze het verkiest, houdt de steen op met vallen en blijft hij hangen midden in de lucht.’ Natuurlijk bedoelt de Heer Weygoldt dit niet. Maar wat bedoelt hij dan wel? Hij ontkent niet, dat er mechanische wetten wer- | |
[pagina 388]
| |
ken. Maar hij loochent de alleenheerschappij dier wetten. Hij meent dat er naast en met die wetten nog een hoogere macht werkzaam is. Hij onttrekt sommige verschijnselen aan het rechtsgebied der mechanische verklaring: ‘Wenn überall nur die gleichen mechanischen Gesetze walten’, vanwaar dan, vraagt hij, dat de ‘Anorgane’ niet, de organismen wel zich voedenGa naar voetnoot(*)? Men zou evengoed kunnen vragen: ‘Wanneer overal slechts dezelfde mechanische wetten heerschen, vanwaar dan dat een steen valt en rook stijgt?’ De Heer Weygoldt wacht er zich voor die laatste vraag te stellen. En waarom? Het is gelukt aan te toonen, dat volgens dezelfde wet een steen vallen en rook stijgen moet. Maar de Heer Weygoldt kent niet de mechanische verklaring, waaraan het bovengenoemd verschil tusschen ‘Anorgane und Organismen’ te wijten is. Ergo, zegt de Heer Weygoldt, is dit verschil niet noodzakelijk, maar bedoeld. Een droppel valt, als hij een zekere grootte heeft bereikt. Mechanisch is dit verklaard. Een cel splitst zich, als zij door voeding haar ‘gewöhnliches Mass’ bereikt heeft. Mechanisch is dit nog niet verklaard. Ergo, zegt de Heer Weygoldt, moet het teleologisch worden verklaard. ‘Es herrscht “Mass” und Ziel in den Zelleinheiten’. Men weet dat, indien een niet-physische, een uitsluitend geestelijke factor zeker stofdeel ook maar een streep van de baan doet wijken, die het volgens ‘nur mechanische Gesetze’ bewandelen moet, er een beweging plaats grijpt, welke geen physisch aequivalent heeft, en de wet geschonden wordt, die de ziel van het tegenwoordig natuuronderzoek wordt genoemd: de wet van behoud van arbeidsvermogen. Tegen den Heer Weygoldt, die, ondanks zijne vreemde teleologie, aanhanger der ontwikkelingsleer wil heeten, mogen ook de schoone woorden van Lewes pleiten: ‘Wij zien dat een architect een plan voor een huis ontwerpt en dat de werklieden vervolgens overeenkomstig dat plan de bouwstoffen groepeeren. In een organisme vinden wij een zekere rangschikking van deelen, welke gemakkelijk tot een plan kan herleid worden, en we worden er zoo licht toe gebracht te meenen, dat het plan reeds vóór de deelen bestond en dat hunne groepeering van het plan afhankelijk was. Dit is wat men het paard achter den wagen spannen zou kunnen heeten; een gevolg wordt hier in de plaats der oorzaak gesteld. Wij zien niet alleen dat het plan van den architect de wijze bepaalt, waarop de bouwstoffen tot een huis worden saamgevoegd, maar wij weten tevens, waarom dit zoo moet en niet anders kan zijn; want in den aard der bouwstoffen, in de bekende eigenschappen van steenen, mortel, hout en glas ligt het niet, zich vanzelve tot een huis samen te voegen. Maar wat wij van organische bouwstoffen weten, is dat zij er vanzelve naar streven om zich tot bepaalde vormen te verbinden, zonder de tusschenkomst van eenige extra-physische kracht. Eén van beiden: òf het plan hangt niet van de | |
[pagina 389]
| |
bouwstoffen af, en dan is het eene extra-biologische kracht; òf het is de algemeene voorstelling der uitkomst, die verkregen wordt, als onder bepaalde omstandigheden de krachten, die in de materie wonen, werkzaam zijn. In het eerste geval is de analogie, aan het plan van den architect ontleend, juist; maar dit vernietigt het denkbeeld van ontwikkeling en stelt er dat van samenvoeging voor in de plaats. In het tweede geval berust de analogie op eene valsche voorstelling van organische verschijnselen; door hunne rangschikking ontwikkelen de deelen een plan; zij worden niet volgens een plan saamgevoegd’Ga naar voetnoot(*). Er hangt een sluier over des Heeren Weygoldt's gedachte. Wij mogen hem voor het volgende dilemma plaatsen. Het wereldplan, waarvan hij spreekt, is òf een vormende kracht, welke op het spel der physische krachten inbreuk maakt en werkingen tot stand brengt, welke ten deele althans buiten het bereik der laatstgenoemde liggen, òf het is dat niet. Geldt het laatste, is het wereldplan niet een afzonderlijke, uitsluitend psychische kracht, welke naast en met de physische krachten werkt, dan heeft de natuurvorscher, ook al erkent hij een wereldplan, ook al huldigt hij een God, die de stof met hare krachten heeft uitgerust opdat zij door zelfontwikkeling eene opvolging van doelmatige levensvormen tot stand zou brengen, dat plan en dien God bij de verklaring der verschijnselen niet in rekening te brengen. Dit schijnt des Heeren Weygoldt's meening te zijn, want hij schrijft: ‘Die Naturwissenschaft ihrerseits hat es nur mit der äusseren Gesetzmässigkeit, also mit den Wirkungen und ihren nächsten mechanischen Ursachen zu thun; dagegen muss sie, sofern sie nicht in Metaphysik umschlagen will, Speculationen über diese Grenzen hinaus unterlassen’Ga naar voetnoot(†). Maar hij schijnt evenzeer het tegendeel te meenen. Want hij spreekt van ‘ein teleologisches Moment’Ga naar voetnoot(§), dat door het Darwinisme over het hoofd wordt gezien en schrijft zelfs: ‘Der Zweckbegriff ist von der Züchtungslehre nicht nur nicht auf genügende Begründung hin eliminirt worden, sondern er ist ihr gerade unentbehrlich, wenn sie nicht in den wichtigsten Fragen in der Luft schweben will’Ga naar voetnoot(**). Zoo hinkt de Heer Weygoldt op twee gedachten. Nu eens is het wereldplan wel, dan weder niet een natuurkracht. Eén ding schijnt bij den Heer Weygoldt vast te staan, dat het Darwinisme uit den aard der zaak atheïsme is en dat Darwin enkel huichelend van een wereldplan gewaagt. Vandaar dat hij durft schrijven: ‘Auch er (Darwin namelijk gelijk Haeckel) stützt sich ja nur auf Gesetze, die er sich nur mechanisch wirksam denkt, obwohl er das nicht selten absolute Dunkel ihrer Wirkungsweise unumwunden eingesteht. (Hier wordt er dus aan Darwin een verwijt van gemaakt, dat hij de methode volgt, welke hij als natuurkundige volgen moet, de methode, waaraan de natuurwetenschap al hare ontdekkingen verschuldigd is.) Seinem Principe ganz widersprechend redet er dann freilich auch wieder | |
[pagina 390]
| |
von einem Plan, nach welchem die Wesen organisirt seien, von einer Einheit des Typus, von einem Schöpfer und Gott, und verwahrt er sich gegen den Vorwurf der Irreligiosität: “Unser Geist weigere sich, die grosse Reihenfolge von Ereignissen, wie Entstehung des Individuums und der Art, als Resultat eines blinden Zufalls anzunehmen”. Ja, er lässt sich von einem “berühmten Schriftsteller und Geistlichen” schreiben: “er habe allmählich einsehen gelernt, dass es eine ebenso erhabene Vorstellung von der Gottheit sei, zu glauben, dass sie nur einige wenige der Selbstentwickelung in andere und nothwendige Formen fähige Urtypen geschaffen, wie dass sie immer wieder neue Schöpfungsacte nöthig gehabt habe, um die Lücken auszufüllen, welche durch die Wirkung ihrer eigenen Gesetze entstanden seien.” Man weiss hier in der That nicht, ob man sich mehr wundern soll über die Gemüthlichkeit des geistlichen Herrn, der offenbar den Theil mit dem Ganzen, die ateleologische Selectionstheorie mit der die Teleologie nicht ausschliessenden Evolutionstheorie verwechselt hat, oder über die Aengstlichkeit, mit welcher der sonst so consequente und unerschrockene Darwin sich gegenüber dem allerdings in religiösen Dingen keinen Spass verstehenden englischen Publicum zu decken sucht’Ga naar voetnoot(*). En wat geeft nu recht tot al die liefelijkheden? ‘Darüber besteht doch wahrlich kein Zweifel, dass seine ganze Theorie nur auf dem blindesten Ohngefähr und dem absichtslosesten Zusammenwirken der Naturkräfte beruht’Ga naar voetnoot(†). De Heer Weygoldt maakt zich hier aan een zonderling misverstand schuldig. Wanneer de man van wetenschap iets toeval noemt, wil hij daarmede niet zeggen, dat de werking van zekere oorzaken niet van nature bepaald zou zijn, dat zij zoo, maar ook wel anders kan uitvallen. In dezen volstrekten zin des woords neemt niemand, die recht van spreken heeft, toeval aan. Wanneer Darwin van ‘toevallige variaties’ gewaagt, dan gebruikt hij den term ‘toeval’ op dezelfde manier als men pleegt te doen, wanneer men b.v. zegt: ‘Toevallig heeft X een fraaien tenor!’ Dat beduidt dan enkel, dat men niet weet, waarom juist X dien heeft, hebben moet. Darwin's toeval staat niet aan ‘Naturnothwendigkeit’ over. Volgens den Heer Weygoldt zelf ‘schliessen sich Zweckthätigkeit und Naturnothwendigkeit in keinem Falle aus’Ga naar voetnoot(§). Ergo is het geen inconsequentie van Darwin, wanneer hij een goddelijk wereldplan huldigt. Alleen wacht hij er zich voor, zoodanig plan als een niet-physischen factor in het weefsel der physische gebeurtenissen te laten ingrijpen, maar laat hij het enkel door het ‘Zusammenwirken der Naturkräfte’ ten uitvoer leggen. De Heer Weygoldt daarentegen roept bij alles, wat hij niet in zijn vollen omvang physisch verklaren kan, een uitsluitend psychischen factor, een onpersoonlijke ‘Weltidee’ te hulp. Bij voorkeur knoopt hij zijne bespiegelingen vast aan die problemen, welke de wetenschap | |
[pagina 391]
| |
òf nog niet òf misschien nooit oplossen kan, en roept dan zegevierend uit: ‘Hier is geest in de natuur.’ Toch wacht hij er zich voor, ruiterlijk aan de mechanische methode den handschoen toe te werpen en flinkweg te beweren, dat sommige natuurverschijnselen ons den vinger van den alvermogenden Heer der natuur aantoonen. De natuur is hem een tooneel, waarop een ‘System von zweckthätigen Kräften’ werkzaam is, terwijl zijn denken hem noopt deze verschillende krachten ‘als Functionen einer einzigen zweckthätigen Centralkraft aufzufassen’Ga naar voetnoot(*). Alles te zamen genomen schijnt mij zijn stelsel eene bedeesde mythologie, welke met hare figuur verlegen is, en waarboven ik het oprecht wondergeloof verkies, hetwelk den persoonlijk werkenden God soorten doet scheppen. Over Weygoldt's vreemde opvatting van godsdienst zal ik niet spreken. Wat de verhouding tusschen Darwinisme en zedelijkheid betreft, leert hij, dat met het ‘atheistisch’ Darwinisme wel legaliteit, maar niet de hoogere vorm van onbaatzuchtige moraliteit logisch bestaanbaar is. Wel legaliteit, want het geweten is ‘ein socialer Instinct’, het is ‘die Sprache der Gattungsidee, welche in das individuelle Bewusstsein hereinragt und gegenüber allen Handlungen, welche der Würde und dem Wohle des Ganzen zuwiderlaufen, ihr Veto einlegt’. De ontwikkeling van het geweten gaat met die van het ‘Gattungsbewusstsein’ hand aan hand; de eerste sporen van geweten zijn reeds bij dieren waar te nemen. Zoo toont de hond berouw en vrees, wanneer hij een bevel van zijn meester overtreden heeft. Maar het geweten onderstelt geen ‘innere Zuneigung’, niets van wat wij ‘Nächstenliebe’ of ‘Selbstaufopferung’ noemen. ‘Als Reaction der Gattungsidee gegenüber den Ausschreitungen des Individuums ist es wesentlich rechtlicher Natur, verlangt es bloss Anerkennung und Achtung des gleichen Rechtes Aller in der Gemeinschaft, in der socialen Zusammengehörigkeit.’ Verder dan ‘legales Rechtthun’ zou het geweten ons nooit gebracht hebben, ‘wenn ihm nicht ein anderer Factor, nämlich die Religion, zu Hilfe gekommen wäre’Ga naar voetnoot(†). Ik begrijp dit niet goed. Als het geweten eene reactie ‘der Gattungsidee’ tegenover de zelfzuchtige wenschen van den individu is, een besef der ‘Zusammengehörigkeit’, sluit het dan niet liefde in zich? Of is liefde iets anders dan gevoel van samenhang met anderen? Als het geweten ons tot plichtsvervulling oproept, hoe kan er dan nog iets anders, de godsdienst, noodig wezen om ons te overtuigen, dat ons eigen welzijn niet het eenig doel van ons streven mag zijn, maar dat ‘Rechtthun’ ook dan vereischt wordt, als het niet met ons persoonlijk voordeel samenvalt? Toch voert enkel de religie volgens den Heer Weygoldt tot hoogere, onbaatzuchtige moraliteit ons op. ‘Denn eben dies gehört zum Wesen der Religion, dass die öftere Unvereinbarkeit der äusseren Ereignisse mit den individuellen Wünschen zum | |
[pagina 392]
| |
Nachdenken veranlasst und das dadurch, und zwar allein dadurch, die Einsicht allmählich Platz greift, es müsse die Gottheit nicht bloss auf das äussere Thun, sondern auch auf die Gesinnung ein Auge haben und es dürfe unser Rechtthun nicht von irgendwelchem Vortheile abhängig gemacht werden’Ga naar voetnoot(*). Wanneer de religie uit de wereld verdween, dan zou er na weinige generaties geen sprake meer zijn van ‘eine Gesinnung’, welke desnoods ‘das eigene Wohl’ ten offer brengt. Waar blijft nu echter het geweten als onafhankelijk van den godsdienst bestaand ‘Veto der Gattungsidee gegenüber dem übergreifenden Individualwillen’? En wanneer, zonder behulp van den godsdienst, het geweten, ‘eine rein juridische Anlage’, in de organismen gelegd is, waarom wordt er dan wel de tusschenkomst van den godsdienst vereischt om een vonk van medelijden in de harten te doen gloren? Misschien is dat alles goed doordacht. In ieder geval is het goed bedoeld. Maar ik vat het niet en daarom zal ik mij van verdere critiek onthouden. Evenmin begrijp ik het optimisme des Heeren Weygoldt. ‘So gewiss ein teleologisches Weltprincip existirt, so sicher muss es seiner Natur nach Entwickelung, Bewegung und zwar Selbstbewegung sein. Zweck der Selbstbewegung kann aber nichts anders sein als die Tendenz sich selbst zu fassen, also Entfaltung seines intellectuellen Seins aus sich selbst zu sich selbst hin’Ga naar voetnoot(†). Hier is dus God niet, maar wordt hij een zelfbewuste God. Hij komt in de individuen tot zelfbewustzijn. ‘Das Princip der Individuation ist die Veranstaltung des Unendlichen, sich selbst tiefer zu fassen’Ga naar voetnoot(§). De individuen zijn dus slechts middel, God is ‘Ziel aller Entfaltung des Seins’Ga naar voetnoot(**). Wanneer de individuen dat in het oog houden, dan zullen zij met de bitterheden des levens vrede hebben en bedenken ‘dass dasjenige, was von unten her, vom Standpunkt des Einzelnen aus, als Uebel, als Unvereinbarkeit, erscheint, es von der freien Höhe des Ganzen nicht ist und nicht sein kann’Ga naar voetnoot(††). Wie zoo over het geheel der dingen oordeelt, acht het nochtans noodig de Darwinisten op de bescheidenheid van den echten geleerde te wijzen, die de grenzen indachtig blijft, welke ‘unserem Erkenntnissvermögen gesteckt sind, trotzdem wir alle wünschten, dass sie es nicht wären’Ga naar voetnoot(§§). Met dit laatste citaat neem ik van den Heer Weygoldt afscheid. Niet evenwel zonder hem in herinnering te brengen, hoe Kant, naar aanleiding van de aardbeving te Lissabon, eveneens in een geschrift de stelling ontvouwde, dat het kwaad slechts de deelen, nooit de orde van het geheel treft. Als grijsaard scheen hij in te zien, dat zoodanige theodicee niets beteekent, daar het juist de deelen, de individuen zijn, welke gevoel van lief en leed bezitten. Hij trachtte zooveel exemplaren van zijn werk als maar mogelijk was in handen te krijgen, ten einde ze den goden des vuurs te offeren. En Hamann schreef terstond na de verschijning van Kant's pleidooi: ‘Ziedaar een blind jong, door een | |
[pagina 393]
| |
voorbarige teef in overijling geworpen. Loonde het der moeite Kant te wederleggen, zoo zou ik mij inspannen om hem te verstaan. Hij beroept zich op het geheel der dingen om over de wereld te oordeelen. Daartoe behoort een weten, dat geen stukwerk is. Van het geheel tot de fragmenten besluiten, is van het onbekende tot het bekende concludeeren. Een philosoof, die mij vermaant op het geheel te zien, stelt mij een even zwaren eisch, als wanneer hij mij opdroeg op het hart te letten, waarmede hij schrijft; het geheel is mij evenzeer verborgen als uw hart. Meent ge dat ik God ben? Ge maakt mij daartoe door uwe hypothese of ge houdt uzelf daarvoor. Onwetendheid of vluchtigheid in het denken maakt hoogmoedig; hoe verder men door zijn denken komt, des te nederiger wordt men, niet in zijn stijl, maar naar den innerlijken mensch, dien geen oog ziet, geen oor hoort en geen el uitmeet.’ Groningen, 1878. van der wijck. |
|