| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bekeerd.
Novelle van P.A. Daum.
(Slot.)
II.
De zomer was weder daar; het sombere, gure, duistere jaargetij met zijn korte dagen en vreeselijk lange nachten, met zijn afwisseling van nijpende koude en wilde stormvlagen, met zijn stille, mistige dagen en verstijvende Oostenwinden, maar ook met zijn heerlijke avonden vol rijk en weelderig kunstgenot behoorde weder tot het verledene. Thalia en Melpomene, Terpsichore en de negen Muzen, ze hadden zich ter ruste gelegd onder de schaduwrijke olijven van den godenberg, en terwijl Neptunus talrijke gasten in zijn groene wateren ontving, bezaaide de milde Flora veld en hof, bosch en heide met haar liefelijke, geuren kleurrijke kleinen, zonder zich veel te bekommeren om zuster Diana, die haar heengaan met ongeduld verbeidde.
Charles Lesandier had zijn eerste speelseizoen achter den rug; wat waren in dat eerste jaar van zijn nog nederige kunstenaarsloopbaan reeds veel illusiën in rook vergaan; het pad, dat hem vroeger vrij effen toescheen, bood tal van hindernissen aan. Gedeeltelijk was Lesandier die thans te boven, dank zij den ernst, waarmede hij de kunst beoefende.
't Publiek zag hem gaarne, de critiek maakte het hem niet lastig. Zijn beschaafde uitspraak en goede manieren - toen, helaas, nog uitzonderingen - hadden zelfs in zijn nog zeer kleine rollen een gunstigen indruk te weeg gebracht. De onhebbelijkheid, waarmede hij als nieuweling was begroet door verscheiden artisten, die reden hadden om mededingers te vreezen, was geweken nu ze aan hem gewoon waren, en
| |
| |
ofschoon de meesten zijn zeer stille en ingetogen levenswijze wel eenigszins bespottelijk vonden, toonden zij toch achting te bezitten voor zijn meerdere ontwikkeling en stelden zij vaak zijn raadgevingen op prijs.
Was hij dus in dit opzicht betrekkelijk tevreden, de omstandigheden, waaronder de zomer aanving in het stipje op de wereldkaart, dat hij zijn vaderland noemde, waren hoogst onaangenaam; ze drukten ook zeer op de algemeene stemming, zóó zelfs dat het tooneelgezelschap de gewoonte, om enkele voorstellingen te geven in de kleinere plaatsen en er de bewoners te onthalen op hetgeen de ingezetenen der grootere steden reeds bijna weer vergeten waren, dit jaar niet had gevolgd. Een kwaadaardige ziekte woedde, en maakte slachtoffers bij honderden. Die rijk was vluchtte naar het buitenland, en zij, die blijven moesten, trachtten door allerlei redeneeringen hun beangste gemoederen gerust te stellen.
Er knaagde een worm aan de zielsrust van Charles; toen er een paar dagen na zijn afscheid van Lena waren verloopen, had hij getracht haar zooveel mogelijk te vergeten, en daarbij gedacht: uit het oog, uit het hart.
Zonderling! Hoe grooter de tijdsruimte werd tusschen het heden en het verleden, des te sterker scheen zijn liefde voor Lena aan te groeien en nam zijn verlangen naar haar toe; noch in de studie, noch in den vriendschappelijken omgang met de schoone actrice, Clara S., vond hij voldoende afleiding om dat verlangen te onderdrukken.
Aanvankelijk had menigeen vreemd opgezien over de gemeenzame verhouding tusschen hem en Clara, doch spoedig bemerkte men, dat hier alleen van vriendschap sprake was, en ‘men’ verbaasde zich met zijn gewone, vulgaire onnoozelheid over den jonkman, die straffeloos kon omgaan met een mooie vrouw.
Zonder zich te bekommeren om het oordeel der wereld, bezocht Lesandier zijn vriendin bijna dagelijks. Niet slechts achtte hij haar hoog als een vrouw van talent, maar meermalen dankte hij aan haar ervaring en grondige kennis van tooneelzaken terechtwijzingen, die hem zeer nuttig waren.
Ook de schoone, jonge vrouw bleef behagen scheppen in zijn omgang. Dat hij haar uitsluitend als kunstenares bewonderde was geen nieuws meer, en had in zoover aan belangrijkheid verloren; daarentegen bewonderde zij voortdurend de standvastige liefde, die hij Lena toedroeg, en wekte het telkens haar verbazing op, dat hij haar, de vrouw, die zooveel aanbidders telde, somtijds onbewimpeld kon spreken over zijn genegenheid voor een andere.
Clara toch had de afbeelding gezien van Leentje's eenvoudig gelaat; zij wist, dat de vroegere verloofde van haar vriend geen buitengewone geestesgaven bezat, en dat zij hem zijn afscheid had gegeven op een wijze, die zeer grievend moest zijn geweest.
Toch beminde hij dat meisje, en dàt bleef voor de artiste een
| |
| |
onoplosbaar raadsel. Van haar jeugd af opgeleid voor het tooneel, reeds het voorwerp van laffe vleierij, toen ze nog bijna een kind was, herhaaldelijk bedrogen in schoone verwachtingen, had zij de mannen in het algemeen niet van een gunstige zijde leeren kennen. Aan een liefde als die Lesandier voor Lena koesterde had ze nooit geloofd; dat zoo iets opkwam in het brein van schrijvers en dichters en op het tooneel werd vertoond, wist ze. In de werkelijkheid hield ze een dergelijke genegenheid voor onbestaanbaar.
En toch, daar zat hij weder tegenover haar, aan het andere venster van haar vertrek, de jonkman, met wien ze zich zoo geheel op haar gemak gevoelde, die haar achtte en vriendschap toedroeg, maar ook niet meer dan dat, en die zijn hart zorgvuldig bewaarde voor eene, die in menig opzicht niet in haar schaduw kon staan.
Terwijl zij zoo met hem zat te praten over allerlei zaken, waarin beiden meer of minder belang stelden, kwam het gesprek op een nieuw stuk, dat voor het aanstaande speelseizoen werd ingestudeerd. Lesandier zou daarin voor de eerste maal een belangrijke rol vervullen.
‘Hoe sta je ermee?’ vroeg Clara, en bladerde in een modejournaal.
‘Ik hoop goed’, antwoordde Charles ernstig. ‘Ten minste, ik zal mijn best doen, om naast u geen al te treurige figuur te maken’.
‘Ben je daar bang voor?’ was de schalksche vraag.
‘Oprecht gesproken, ja. Met een actrice als gij zijt een jeunepremier-rol te spelen, is waarlijk geen lichte taak voor een eerstbeginnende. Ik wenschte wel, dat uw rol in andere handen was’.
‘En waarom?’
‘Louter uit eigenbelang. Ik vrees thans naast u min of meer de donkere achtergrond te zullen zijn, die het relief beter moet doen uitkomen’.
Clara scheen door zijn antwoord teleurgesteld.
‘Dat zou me spijten’, antwoordde zij eenigszins geraakt. ‘Nu ik echter weet, dat je er zóó over denkt, zal ik mij niet op den voorgrond stellen, wees daar zeker van’.
Lesandier schudde glimlachend het hoofd.
‘Je vergist je ook thans weer, Clara. Wat ik daareven zeide, kwam niet voort uit afgunst. Als ik besef, dat, wanneer we samen optreden, ik als het ware onopgemerkt zal blijven, waar gij wordt toegejuicht, dan betreur ik mijn eigen zwakheid, maar zal toch de eerste zijn, om u oprecht te bewonderen en u de eer te geven, die je toekomt. Dat is voor mij nu zoo eenvoudig en natuurlijk, terwijl ik herhaaldelijk opmerk, dat je het maar niet kunt begrijpen’.
Zij tuurde schijnbaar aandachtig in het boek, dat op haar schoot lag, en zag hem daarna vriendelijk aan.
‘Als je zooveel ervaring hadt opgedaan van menschen, die lief en vriendelijk zijn in schijn, maar in stilte trachten hun zoogenaamde
| |
| |
vrienden op allerlei wijze te benadeelen, dan zoudt ge wellicht ook moeielijk begrijpen, wat ge nu zoo natuurlijk vindt’.
‘Dus geloof je, dat ik tot die soort van lieden behoor?’
Zij zag hem scherp aan en schudde het hoofd.
‘Neen Charles, dat niet. Als ik somtijds ergdenkend ben, dan is het, ik zou bijna zeggen uit gewoonte. Doch laat ons nu niet meer zoo kinderachtig redeneeren’, ging zij op plotseling veranderden toon voort. ‘Weet je wel, dat we spoedig repetitie hebben van het nieuwe stuk? We konden de laatste acte, die we bijna uitsluitend te zamen doen, wel eens probeeren’.
Lesandier stemde daarin gaarne toe. Hij haalde zijn rol, die hij meestal bij zich droeg om haar, wanneer de gelegenheid zich voordeed, nog eens in te zien, uit den zak, doch bleef overigens rustig zitten.
Clara stond op en streek haar keurig wit piqué ochtendkleedje glad.
‘Nu dan!’ zei ze vroolijk. ‘Zou Mijnheer er misschien zijn gemak bij willen houden?’
‘Ik dacht, dat we alleen onze rollen zouden lezen’, merkte hij verwonderd op.
Zij glimlachte. Het lag volstrekt niet in haar bedoeling zich slechts daartoe te bepalen. Ditmaal wilde ze eens voorgoed de proef met hem nemen. In den aanvang had ze vast geloofd aan zijn reine, onbaatzuchtige vriendschap. Doch nu hij in de laatste weken meer dan vroeger over Lena had gesproken, had ze argwaan tegen hem opgevat. Zijn onwankelbare trouw aan dat eenvoudige burgermeisje kwam haar verdacht voor. Als hij eens niet beter was dan de rest, maar alleen wat geslepener en geduldiger? Als hij eens trachtte een listige comedie te spelen in het dagelijksch leven, en dat hoog opgeven van zijn liefde voor die Juffrouw Berg slechts moest strekken om haar eigenliefde te prikkelen en haar ijverzucht op te wekken?
't Zou bespottelijk zijn, dacht Clara, en laaghartig bovendien, maar nu de gedachte daaraan eenmaal bij haar was opgekomen, wilde zij zich overtuigen. Zij wilde zekerheid hebben en hem op de proef stellen; en al zou het haar leed doen ook haar vertrouwen in de vriendschap te verliezen, toch was ze bijna overtuigd, dat hij die proef niet zou kunnen doorstaan.
‘Lezen?’ riep ze met geveinsde verbazing. ‘Dat zou wat moois zijn! Vooreerst vind ik het afschuwelijk vervelend, dat weet je wel, en bovendien komt men er niet veel verder mee. We zullen acteeren, vriendje, en zoo goed mogelijk. Pas op, hoor, en doe je best!’
Verheugd rees Charles van zijn stoel op.
‘Niets liever dan dat’, antwoordde hij snel. ‘Maar doe me dan het genoegen, en deel me je aanmerkingen onbewimpeld mee’.
‘We zullen zien’, zei Clara en zonder zich tot iets te verbinden, schoof zij de stoelen ter zijde en ving aan met de kleine repetitie.
| |
| |
Binnen weinige oogenblikken was hun spel in vollen gang. Lesandier's rol was een zeer dankbare, die van een lijdenden minnaar, wien natuurlijk na allerlei tegenspoeden het geluk te beurt valt zijn liefde beantwoord te zien.
Hij speelde met het vuur van den jongen artiste, die de kunst bemint om haarzelve, en Clara, de ervaren tooneelspeelster, die, welke gemoedsstemming ze ook weergaf, zichzelve altijd meester bleef, liet zich ditmaal door den schijn medesleepen. Haar welbesneden gelaat, haar zielvolle, schitterende oogen, haar sierlijke, door het reine morgengewaad omsloten gestalte, en de hartstochtelijke woorden van liefde, die van haar lippen vloeiden, ze zouden een heilige, die volgens de traditie tegen elke beproeving was opgewassen, hebben doen wankelen.
Maar een heilige is geen artiste, en Lesandier was dat wel, al ontbrak hem nog veel routine. Hij ging, ook in dat oogenblik, als het ware op in de kunst; elk ander gevoel was hem vreemd. En zoo hij al nu en dan werd gerukt uit de sfeer, waarin hij zich geheel had verplaatst, omdat zijn aandacht onweerstaanbaar werd getrokken door het meer ontwikkeld talent tegenover hem, dan bewonderde hij uitsluitend de kunstenares. Hij had niet anders kunnen doen, al had hij zich ertoe willen dwingen.
Daarom stond hij zoo gek te kijken, toen hij bij de slotscène de armen naar haar uitstrekte, zooals zijn rol voorschreef, en zij aan zijn borst zonk. Wat moest dat beduiden? Vroeger, als hij met haar zijn ondergeschikte rollen repeteerde, en het voorkwam dat zij hem als een broeder met een kus moest verwelkomen, kreeg hij geregeld een tik met haar waaier of zoo iets daarvoor in de plaats. Nooit, en dat achtte hij zoo in haar, veroorloofde zij meer intimiteit dan strikt noodzakelijk was, en thans, nu het geheel overbodig was..... Een zonderlinge gedachte vloog hem bliksemsnel door het hoofd. Maar dat was immers al te dwaas! En toch, als verlegen met haar houding, boog zij het hoofd! Dat Clara dit deed om den spottenden glimlach te verbergen, dien het haar niet mogelijk was te onderdrukken, kon hij moeielijk vooronderstellen.
Slechts een oogenblik was Lesandier in verwarring. Zacht richtte hij haar op, en lachte hartelijk en ongedwongen. 't Was immers louter een aardigheid! Hoe kon hij ook zoo dom zijn, om dat niet dadelijk te begrijpen?
‘Bravo!’ riep hij uit. ‘Naar mijn meening zou wat u betreft alle verdere repetitie wel achterwege kunnen blijven. 't Was in één woord prachtig. Maar zeg me nu eens hoeveel zonden ik, ongelukkige, op mijn geweten heb’.
Clara had zich omgewend en zocht ijverig in een fraaie werkdoos, die op een kleine tafel stond, naar - niets. Ze schaamde zich tegenover Charles.
‘Wel, ik vind, dat je het er nog al goed hebt afgebracht’, zei ze haas- | |
| |
tig. ‘Me dunkt, het gaat uitstekend. A propos, blijf je koffie drinken?’
‘Neen’, antwoordde Lesandier en nam zijn hoed. ‘Ik moet noodzakelijk nog een paar brieven schrijven. 't Blijft immers afgesproken, dat we morgen en corps in mijn oude woonplaats een “pique nique” gaan gebruiken?’
‘Ten minste, dat was zoo overeengekomen’.
‘Dan kom ik je afhalen, om naar den trein te gaan’.
‘Goed; maar vooral niet te laat; je weet, ik heb altijd vreeselijk lang werk met mijn toilet’.
‘Bekend’, zei Charles lachend, terwijl hij de trappen afging. ‘Ik zal je vroeg komen waarschuwen. Tot morgen dus! Dank je intusschen voor de les!’
Zij fronste de wenkbrauwen. Was dat sarcasme geweest? Maar neen, daarvoor was hij immers te eenvoudig en te oprecht; hij zou haar niet verwijten, dat ze een mal figuur had gemaakt, maar des te meer deed ze het zichzelve. Zij had verwacht, dat hij haar in verrukking aan zijn hart zou hebben gedrukt, zooals duizenden in zijn plaats gedaan zouden hebben. Dan had ze hem triomfantelijk van zich afgestooten, hem hartelijk uitgelachen en met spot overladen; met bittere ironie zou ze hebben gesmaald op zijn voorgewende trouw aan Lena en hem dan een huichelaar hebben genoemd, die schijnen wilde wat hij niet was.
Maar nu hij niet in den strik was geloopen, dien zij hem had gespannen, nu hij bewees, dat geen enkele nevenbedoeling den grondslag uitmaakte van zijn vriendschap, nu schatte zij hem hooger dan ooit, maar vreesde, ook juist daarom, dat haar handelwijze de achting zou verminderen, die hij tot nog toe voor haar had gekoesterd.
Terwijl zijn vriendin in gedachten verzonken achterover op haar canapé lag, en nog geruimen tijd vruchteloos pogingen deed, om zich een duidelijke voorstelling te maken van het karakter van een man als Lesandier, wandelde deze bedaard naar zijn woning, onbewust van de drijfveer, die Clara zoo zonderling had doen zijn.
Hij had wel een oogenblik gedacht, dat er iets meer dan vriendschap in het spel was, toen zij hem zoo onverwacht in de armen viel, maar dat denkbeeld dadelijk als belachelijk verworpen.
Toch kwam het weder bij hem op, toen hij langzaam de smalle trap beklom, die naar zijn woning leidde. Hij had slechts een enkele kleine, gemeubelde kamer in huur, waarop niets te bespeuren was van de weelde, die heerschte in de vertrekken van de gevierde, ruim gesalarieerde Clara. De duurte in de groote stad en zijn nog matig inkomen veroorloofden hem, bij zijn zucht om eenig geld te sparen, niet een beter kwartier te betrekken.
't Was echter net en zindelijk in zijn kamertje en Lesandier was er tevreden mede; toen hij nog onderwijzer was zou hij erg hebben geklaagd, wanneer hij zich met zulk een eng verblijf had moeten be- | |
| |
helpen; hij zou er met smart in hebben rondgezien, en er een grief te meer van hebben gemaakt tegen zijn betrekking.
Thans, nu hij zijn zin had en de kunst beoefende, welke hij liefhad, morde hij niet, en vond zijn ‘kastje’, hoe klein ook, een gezellig verblijf, waarin hij zich vaak tot laat in den nacht onverdeeld aan zijn studiën wijdde.
Hij schoof een rieten leunstoel bij de tafel, om zijn brieven te gaan schrijven, doch kon er zoo dadelijk niet toe komen. Clara had geen enkele aanmerking gemaakt, terwijl hij met haar zijn als het ware voorbereidende oefening hield. Dat was vreemd. Anders was het haar gewoonte hem, wanneer hij haar een zijner kleine rollen voorlas, nu en dan in de rede te vallen met een opmerking of een kleine terechtwijzing; ditmaal, nu hij een meer omvangrijke taak zou vervullen, had ze gezwegen en haar volle goedkeuring geschonken.
Dit en haar vreemd gedrag op dien morgen deden hem ernstig nadenken. Eerst nu hij alleen op zijn kamer zat begon hij verband te zien tusschen het een en ander. Dat Clara slechts getracht had hem een poets te spelen, kon niet bij hem opkomen.
Beminde ze hem dan? Droeg ze hem een andere dan vriendschappelijke genegenheid toe? Aarzelend stelde hij zich die vraag, maar toch, hij begreep dat ze gesteld moest worden, want dat zijn verdere omgang met haar van de beantwoording dier vraag afhing.
Charles stond voor een netelige quaestie. Als het waar was, wat hij vermoedde, dan werd een gewone vriendschapsband tusschen hem en haar onmogelijk. Haar liefde beantwoorden kon hij niet, en haar vriend zijn, in de onzekerheid of zij hem niet een sterker genegenheid toedroeg, wilde hij niet.
Toen Lesandier zijn bescheiden maal in een eenvoudige restauratie had genuttigd, was zijn besluit genomen. Hij wist, dat Clara dien dag niet zou uitgaan; daar ze echter later aan haar welvoorzienen disch plaats nam dan hij, die gebonden was aan het door den restauratiehouder vastgestelde uur, zijn sober maal nuttigde, besloot hij een paar uur te gaan wandelen.
Van de stilte, die op de buitenwegen heerschte, maakte hij gebruik om nog eens zijn rol luide op te zeggen, iets dat de landlieden, die achter de dichte heggen hun werk verrichtten, aanleiding gaf om aan zijn gezond verstand te twijfelen.
‘Zoo!’ riep Clara vroolijk, toen hij haar zitkamer binnentrad. ‘Kom je me vandaag nog eens bezoeken? Dat vind ik heel aardig van je’.
Charles legde zijn hoed neer, nam een stoel en ging op zijn gewone plaats tegenover haar zitten.
‘Hoe aardig het is’, antwoordde hij lachend, ‘kunt ge dadelijk beoordeelen, als ik zeg, dat ik een bijzonderen trek heb in een lekkeren kop thee’.
‘Tot je beschikking’, zei de schoone, jonge vrouw en stond op om
| |
| |
aan zijn verlangen te voldoen. ‘Zijn je belangrijke brieven al geschreven?’ vroeg ze met een spottend lachje.
‘Ja, en verzonden ook. Een aan Lena, een...’
‘Natuurlijk! De honderd en hoeveelste?’
‘Dat is wat kras. Maar nu haar moeder dood is, en ze bij een ouden oom, haar eenigen bloedverwant, inwoont, denk ik dat haar een paar hartelijke woorden van mij goed zullen doen’.
‘Dat blijkt, dunkt me, uit haar spoedige antwoorden’.
‘'t Is waar’, hernam hij. ‘Ze heeft slechts op mijn brief van rouwbeklag met een eenvoudige dankbetuiging geantwoord; toch ben ik overtuigd, dat ze mij nog dezelfde genegenheid toedraagt als vroeger’.
‘Wel, wel!’
‘Je spot er nu mee’, ging hij voort en ledigde langzaam het kopje geurige thee. ‘Misschien kunt ge u niet verplaatsen in mijn toestand, maar, stel eens - of liever neem het ongunstigste geval, vooronderstel, dat ge iemand bemindet van wiens wederliefde ge volstrekt niet zeker waart. Wat zoudt gij dan wel doen?’
Lesandier verstond de kunst niet, om langs zijwegen tot zijn doel te geraken Bij een eenvoudig meisje als Lena had hij het misschien met strikvragen ver gebracht, maar tegen Clara was hij niet opgewassen. Niet alleen had hij zijn vraag vrij onhandig ingekleed, maar er lag iets zoo ongewoons in den toon zijner stem, dat zij dadelijk begreep waar hij heen wilde.
Lachend dreigde zij hem met den vinger.
‘Als we niet zulke goede vrienden waren, zou ik je zoo'n brutale vraag erg kwalijk nemen’.
‘Maar we zijn immers...’
‘Juist! En daarom’, vervolgde zij en vleide zich bedaard in haar armstoel, ‘daarom wil ik je alleen zeggen, wat ik niet zou doen.. Kijk eens, welke prachtige paarden Baron Van M... daar voor zijn rijtuig heeft!’
Zij boog zich naar het venster en keek met bewondering naar een fraaie equipage, die voorbijreed.
‘Hij moet ontzaglijk rijk zijn, die man!’ vervolgde zij. ‘Nu, dan, als ik iemand liefhad, en ik wist niet hoe hij dacht over mij... Daar gaat de familie R... voorbij. Wat zijn die meisjes toch altijd smaakvol gekleed. Keurige toiletten, hè?’
‘Prachtig’, verzekerde Lesandier; hij zat in gespannen verwachting.
‘Dan zou ik’, ging Clara langzaam voort, ‘hem, om nu maar iets te noemen, niet veroorloven zoo vrij in mijn huis te verkeeren en zoo vriendschappelijk bij me te komen thee drinken, als gij nu doet. Maar’, voegde zij er snel bij, ‘laten wij over zulke dwaasheden niet langer spreken. Van morgen vroeg je mijn opinie over je rol. Ik wilde me daarover eerst bedenken. Ga nu eens op je gemak zitten luisteren naar hetgeen ik te zeggen heb’, en met de haar eigen radheid stortte
| |
| |
zij over het hoofd van Lesandier, die haar met verwonderde blikken beschouwde, een woordenvloed uit, waarbij zijn zondenregister werd gelezen van het begin tot het einde.
‘Sta nu eens op, en kom hier staan voor den spiegel. Zóó. Sla nu de armen om mij heen, zooals je dat van morgen wildet doen. Bespottelijk, niet waar? Dat moet je heel anders doen. Als je de armen uitstrekt’, ging zij voort, greep zijn beide handen en zette hem in postuur, ‘dan moet je dat zóó doen. Juist! Nu kom je een paar stappen nader. Zóoo! Ik doe een schrede voorwaarts, en leg het hoofd tegen je aan, terwijl je met je rechterhand de mijne vat en den linkerarm losjes om mij heen legt. Zóoo!’
Charles was geheel uit het veld geslagen. Was hij dan krankzinnig geweest, toen hij zich den onzin in het hoofd haalde, dat die vrouw op hem verliefd had kunnen zijn?
Hij had een gevoel, alsof hij thans tegenover haar een dwazer figuur maakte, dan hij met zijn meer natuurlijke dan artistieke omhelzing tegenover het publiek zou hebben gedaan.
Zij hield zich als bemerkte ze niets van zijn verwarring, en wendde zich, toen hij zijn dwaling had erkend, al voortsnappende naar de theetafel, om nog eens in te schenken, terwijl hij zijn plaats bij het venster weer innam.
‘Wat overigens je stil spel en je zeggingskracht betreft, daarover maak ik je mijn compliment. Dat ging, inderdaad, vrij goed, en 't zou jammer zijn, wanneer je door onhandigheid den indruk van je spel bedierft. Verwaarloos toch nooit de zoogenaamde kleinigheden; dat doen de meeste jonge artisten en daarin ligt juist hun grootste zwakheid’.
‘'t Is ook de keerzij van de medaille en een lastige en vervelende zaak, dat “leeren” hoe men een stoel aanbiedt, een zakdoek opraapt, een meisje omarmt of een snuifje presenteert. Vroeger dacht ik als zoovelen, dat het genoeg was dit op het tooneel zoo te doen als een welopgevoed mensch in het dagelijksch leven’.
Clara lachte spottend en haalde minachtend de schouders op.
‘'t Bekende praatje van menschen, die oordeelen over zaken waarvan ze geen verstand hebben’.
‘Ik zou er mij maar niets van aantrekken’, zei Charles laconiek en reikte haar de hand.
‘O, wat dat betreft kunt ge gerust zijn!’ antwoordde zij lachend.
‘Adieu dan, tot morgen!’
Toen hij de trappen afging, nog eenigszins in den soes, waarin Clara's woorden hem hadden gebracht, hield zij haar zakdoek voor den mond, en schaterde van het lachen.
Zij had met hem gespeeld als de kat met de muis; al zijn gezond verstand en geleerdheid waren niet opgewassen geweest tegen haar scherpzinnigheid, en toch, toen ze hem nazag door haar kleinen spion en over zijn
| |
| |
karakter en eigenaardigheden nadacht, werd haar schoon gelaat ernstiger en kwam er iets droefgeestigs in haar trekken. Zij vond het heel aardig ongedwongen en vriendschappelijk om te gaan met een man als Charles, maar toch moest het streelender zijn zoo trouw door hem bemind te worden als die onbeduidende Lena Berg, en moest het een vrouw verheffen, wanneer een hart, zoo eerlijk en onbaatzuchtig als dat van Lesandier, geheel aan haar was gewijd.
Zou haar dat voorrecht ooit te beurt vallen? Zij beschikte over een goed inkomen, zij had naam gemaakt in de kunstwereld en roem geoogst van alle kanten, zij had mannen van hoogen stand zien knielen aan haar voet, maar in de kalme, standvastige liefde van iemand als Lesandier had ze zich nooit mogen verheugen.
Het was den volgenden morgen gelukkig mooi weer. Een uur voordat de trein zou vertrekken zat Charles reeds in Clara's salon te wachten, terwijl zij zich kleedde in het aangrenzende boudoir.
‘Is Mevrouw B... er nog niet, Charles?’ riep zij uit haar vertrekje, waarvan de deur aanstond.
‘Goddank niet! Moet die ook hier komen?’
‘'t Goede mensch! Waarom zou ze niet?’
‘O nergens om. Ik wenschte alleen, dat we al goed en wel in den trein zaten’.
‘Wees maar gerust’, zei ze vroolijk en trad binnen. ‘Kijk eens, ik ben al geheel gekleed. Hoe zie ik eruit?’ vroeg zij en ging voor hem staan.
Charles monsterde met welgevallen haar fraaie taille, waarom een grijs met lichtbruin gegarneerd kleedje sloot. ‘Keurig net’, verzekerde hij, ‘maar zet nu ook spoedig je hoed op, en doe je mantel om, want het wordt tijd’.
Terwijl hij dit zeide hoorde men een vervaarlijk gedruisch op de trappen, gevolgd door het binnenstormen van de bewuste Mevrouw B..., een groote, dikke vrouw van ruim vijftig jaren, wier tallooze linten en strikken in de lucht fladderden. Zij was geheel buiten adem, naar het scheen, en hield in haar armen een klein, veel te dik jong hondje. Dadelijk was dit aangebeden dier het voorwerp van Clara's liefkozingen. Mevr. B... voegde er de hare bij en begon, ofschoon nog lang niet behoorlijk op adem gekomen, een uitvoerig verhaal van al hetgeen er dien ochtend voor merkwaardigs was voorgevallen tusschen haar poesje en het hondje, dat er zeer dom en slaperig uitzag, maar wien volgens verklaring van de eigenares slechts het spraakvermogen ontbrak, om zoo wijs te zijn als een mensch.
Met de grootste belangstelling hoorde Clara haar aan; zij scheen evenveel belang te stellen in de lotgevallen van het hondje als de verhaalster. Intusschen liep Charles met groote schreden de kamer op en neer en keek herhaaldelijk op zijn horloge, doch de dames letten er niet op.
| |
| |
‘Laat ons dan toch eindelijk gaan’, riep hij knorrig. ‘'t Is meer dan tijd’.
‘Dadelijk, dadelijk’, antwoordde Mevr. B.... ‘U bent ook altijd even gehaast. Doe me het genoegen, niet zoo driftig heen en weer te loopen. Foei! ik word er zenuwachtig van!’
Toen ze dit gezegd had, nam de bezoekster den draad van haar hondjes-verhaal weer op, terwijl Charles met een diepen, erg hoorbaren zucht voor het venster zacht ging staan fluiten, daarna zijn hoed afzette, een krant van de tafel nam, en met wanhopende bedaardheid begon te lezen.
‘Bewaar ons!’ riep Clara eensklaps met een blik op de pendule. ‘We hebben nog maar tien minuten tijd!’
‘En daar zit nu Lesandier de krant te lezen, zonder ons eens te waarschuwen!’ riep Mevrouw B..., rukte de deur open en stormde naar buiten, gevolgd door Clara en Charles.
Ademloos bereikten zij het station en hadden nog juist den tijd om de coupé te bestormen, waarin de andere artisten reeds plaats hadden genomen.
Men had de stad, waarin Lesandier woonde toen hij nog onderwijzer was, gekozen voor het uitstapje op den schoonen Junidag; daar vond men een fraai aangelegden buitentuin, zooals men er elders vruchteloos een kon zoeken. Een waar doolhof van dicht belommerde lanen en laantjes, waarin tal van priëeltjes een aangename rustplaats boden, maakten dien tuin des zomers tot een waar lustoord.
‘Als ik hier zoo rondzie’, zei Lesandier, die, toen zij ter bestemming waren aangekomen, met Clara vooruitging, ‘dan staan me de heerlijke dagen, waarop ik hier 's middags met Lena rondwandelde, weer levendig voor den geest. 't Zijn mijn liefelijkste herinneringen!’
‘'t Is erg jammer, dat zij haar moeder heeft verloren’, merkte Clara op. ‘Dat zal een zware slag voor het meisje zijn geweest!’
‘Ja’, antwoordde hij mistroostig. ‘Zooals je weet heeft ze mijn brief van rouwbeklag beantwoord’.
‘Ik weet het. Toch, Charles, geloof ik, dat je pogingen om haar van gedachten te doen veranderen weinig zullen baten. Bovendien, als ze erin mocht toestemmen je vrouw te worden, zou ze meenen daardoor tot je af te dalen. 't Is belachelijk, maar het is nu eenmaal niet anders.’
Somber keek Lesandier voor zich heen. Die woorden hadden hem getroffen; nooit zou hij willen huwen met een vrouw, die waande zich door haar verbintenis met hem te vernederen. Hij stond op het punt dit Clara te zeggen, toen het gezelschap zich bij hen voegde, en het gesprek afgebroken werd.
Onder gezelligen kout ving de ‘pique nique’ aan; met de levendigheid in toon en gebaren, aan de meeste tooneelspelers eigen, werd over allerlei onderwerpen luid gepraat, tot niet geringe verbazing van een
| |
| |
bejaarden bediende, die, gewoon stemmige, meest zwijgende burgers en burgeressen te ontvangen, de woelige, luidruchtige groep half verbaasd, half verontwaardigd beschouwde.
De opgewektheid zijner omgeving had ook Charles in prettiger stemming gebracht; trouwens, hij kon niet weten hoe en door wie aan het andere einde van den grooten tuin over hem werd gesproken.
Daar zat Lena met haar ouden, ongehuwden Oom Marne - bij wien zij na den dood harer moeder inwoonde - in een klein priëel. Het meisje hield zich met een borduurwerkje onledig, terwijl de grijsaard de krant las. Marne, die zich over het algemeen weinig met familie of kennissen ophield, had Lena's moeder, die zijn stiefzuster was, op haar sterfbed bezocht. Toen de oude blinde dood was, had hij het meisje voorgesteld bij hem te komen inwonen om zijn huishouding te besturen. Gewoonlijk bezochten zij des middags, als het weer het toeliet, den tuin en brachten er een paar kalme uurtjes door.
Toen Oom zijn krant had gelezen, raakte hij aan het praten; het gesprek kwam op het huwelijk en hij verhaalde de geschiedenis van een zijner vroegere vrienden, weinig geschikt om den trouwdag in een gunstig licht te stellen.
‘Nu’, zoo eindigde hij lachend. ‘Ik moet oppassen, dat ik je het huwelijk niet tegen maak. Daarvoor biedt het te veel schoons aan, zooals je zelf later wel zult ondervinden’.
‘Toch niet’, zei Lena beslist. ‘Ik trouw nooit’.
‘Dat is al zeer stout gesproken’, merkte de oude Heer glimlachend op.
Lena dacht een oogenblik na. Reeds lang had ze er behoefte aan haar hart te verlichten, door eens met een vertrouwd persoon te spreken over haar verbroken engagement. Met haar moeder had ze het niet willen doen, uit vrees dat de scherpzinnige, oude vrouw zou bemerken, hoeveel zij nog hield van Lesandier; vriendinnen had ze niet, ten minste haar kennissen onder de jongere en oudere dames in de stad mochten dien naam niet dragen.
Spoedig was haar besluit genomen, en zij deed den goeden, ouden Oom een omstandig verhaal van hetgeen tusschen haar en Lesandier was voorgevallen.
‘U kunt begrijpen’, voegde zij erbij, ‘dat ik in het afgeloopen jaar door die treurige geschiedenis en het overlijden mijner moeder veel verdriet heb gehad. Doch tegenover Charles kon ik onmogelijk anders handelen, niet waar?’
Oom trok de wenkbrauwen hoog op.
‘Dat kan ik nu zoo grif niet beamen’, zei hij.
‘Hoe? U vindt dus dat ik verkeerd heb gedaan?’ vroeg Lena verbaasd.
Hij knikte met het grijze hoofd en zag haar ernstig aan.
‘Ja, Leentje, dat is inderdaad mijn meening’.
‘Maar had ik dan de vrouw moeten worden van..... 'n acteur?’
| |
| |
‘Lieve kind’, zei Marne goedig. ‘Je zegt dat op een wijze, alsof ge daardoor voor altijd geschandvlekt zoudt zijn geweest’.
‘Zou ik dat dan niet, Oom?’ vroeg zij eenigszins geraakt. ‘Hadt u er misschien iets eervols voor mij ingezien?’
‘Misschien wel. Laat ons eens zien in hoever het recht aan uw zijde is. Ligt er schande in de beoefening eener schoone kunst?’
‘Dezelfde argumenten van Charles!’ zei Lena schamper. ‘O! neen. Op zichzelf genomen zeker niet’.
‘Was Lesandier een slecht, zedeloos mensch, toen hij zich aan het tooneel verbond? Viel er te klagen over zijn gedrag?’
‘Och neen, Oom, volstrekt niet’, antwoordde zij, half ongeduldig, half verlegen.
‘Was het dan te voorzien, dat hij door zijn nieuwe loopbaan een verachtelijk individu zou worden? Gaf zijn karakter aanleiding om zoo iets te veronderstellen?’
‘Neen - ook dat niet’, antwoordde het meisje aarzelend en keek vrij onthutst naar het zeer verlevendigd gelaat van den grijsaard.
‘Dat zou ik ook deuken’, ging deze ernstig voort. ‘Reeds tal van jaren ken ik de Lesandier's; de oude Heer was indertijd een mijner beste vrienden; Charles heb ik gadegeslagen van zijn vroegste jeugd af, en ofschoon ik er niet van heb willen spreken, was de verhouding tusschen u beiden mij volkomen bekend. Er zijn weinig menschen, kindlief, voor wie ik zou durven instaan; voor hem zou ik dat zonder aarzelen doen. Nog onlangs won ik inlichtingen omtrent hem in en ze waren hem zeer gunstig; misschien stel je daarin nog eenig belang’, voegde hij er glimlachend bij.
‘O, ik twijfel geen oogenblik aan hem’, zei het meisje verward. ‘Het spijt me echter, dat ik uw bekendheid met de Lesandier's niet eerder heb geweten; ik kon niet voorzien, dat u zoo beslist de partij van Charles zoudt kiezen’.
Hij zweeg een oogenblik, keek haar toen weder met zijn gewonen goedigen blik aan en knikte haar toe.
‘Het kan wel wezen, kindlief, dat ik een beetje partijdig ben. Oude menschen hebben, ondanks alle ervaring, hun zwakheden. Ik heb dien knaap zoo klein gekend, hij heeft zoo dikwerf op mijn knieën gespeeld, en nog zie ik in mijn geest zijn mooi, intelligent kinderkopje, als hij bij mij zat naast den brandenden haard en zoo aandachtig luisterde naar hetgeen ik dan verhaalde. Toen hij ouder werd, had hij het druk met leeren en zag ik hem zeer zelden, maar altijd vernam ik met vreugde, dat hij goede vorderingen maakte. Ik kan nog maar geen kwaad van hem hooren, en 't zou mij diep bedroeven als de arme jongen ongelukkig werd’.
Lena was als de meeste meisjes en vrouwen. De redeneeringen van den ouden man, hoe logisch ook, hadden haar weinig getroffen. De sympathetische wijze, waarop hij over Charles sprak, maakte daarentegen diepen indruk op haar gemoed. Ook haar stond de figuur van haar
| |
| |
gewezen verloofde helder voor den geest, al was het nu juist niet in de gedaante van een ‘kinderkopje’. Er kwamen tranen in haar oogen, de frissche lippen beefden.
‘'t Was mijn bedoeling niet kwaad van hem te spreken’, zei ze zacht.
‘Maar ge hebt hem toch veel kwaad gedaan’, merkte haar oom op.
Dat kon Lena niet toegeven.
‘En toch is het waar’, ging de oude Heer voort. ‘Geheel onder den invloed uwer vooroordeelen, gaaft ge hem zijn afscheid. Evenals zijn zuster hebt ge het uwe bijgedragen, om hem binnen den beperkten kring der tooneelwereld terug te dringen. Dat keurde ik ten zeerste af, ook omdat het, zoo Charles een minder degelijk man ware geweest, ernstige gevolgen had kunnen hebben. Het is zeer gemakkelijk, in het bewustzijn van eigen braafheid op anderen laag neer te zien, maar er steekt weinig verdienste in, en het is meestal onrechtvaardig’.
‘U zult toch niet willen ontkennen, dat er veel lichtzinnige menschen onder die artisten zijn?’
‘Zooals in elken stand; naar verhouding misschien meer. Dit geeft echter niemand het recht allen naar denzelfden maatstaf te beoordeelen. Ik kan je daarbij verzekeren, beste Lena, dat ik er onder hen heb gekend, die ook zedelijk veel hooger stonden dan menigeen, die op hen neerzag’.
Hij had deze woorden nauwelijks uitgesproken, toen Lesandier zelf zich in de laan vertoonde, die op het priëeltje uitliep; Clara wandelde aan zijn zijde.
Onwillekeurig schoot den jonkman het bloed naar het gelaat, Lena daarentegen was doodsbleek geworden. Snel trad Charles vooruit en drukte den Heer Marne met een hartelijken groet, schoon eenigszins gejaagd, de hand.
‘Mag ik u Mejuffrouw Clara S... voorstellen?’ voegde hij er in één adem bij, wendde zich toen tot zijn gewezen verloofde en reikte ook haar de hand. ‘Dag Lena, hoe gaat het?’ zei hij verward en op een toon, als ware er niets tusschen hem en haar voorgevallen.
Lena stond op.
‘Ik dank u, Meneer Lesandier’, zei ze koel, met een scherpen nadruk op de titulatuur, en zonder zijn hand aan te nemen. ‘'t Gaat mij zeer wel’.
Verrast door een ontmoeting, waarop hij niet was voorbereid, eenigszins verschrikt door den scherpen toon, dien het anders zoo kalme, goedhartige meisje aannam, liet hij de toegestoken hand zakken, en richtte wederom het woord tot den ouden Heer, doch niet zonder den blik vol diepe minachting te hebben opgemerkt, waarmede Lena de tooneelspeelster, die hem vergezelde, van het hoofd tot de voeten mat.
Schijnbaar onverschillig had Clara dien blik met kalmte doorstaan, doch inwendig was zij woedend, en dadelijk stond bij haar het besluit
| |
| |
vast zich te wreken op het onbeduidende schepseltje, dat haar zóó durfde beleedigen.
Met haar liefsten glimlach om den welgevormden mond nam ze plaats op een der houten tuinstoelen naast Lena's oom.
‘Meneer Marne’, zei ze vriendelijk, ‘ik geloof, dat Charles noodelooze moeite deed toen hij me aan u voorstelde; ik had reeds jaren geleden het voorrecht met u kennis te maken’.
‘Juist’, antwoordde de grijsaard. ‘Maar’, voegde hij erbij, ‘het voorrecht was aan mijn zijde. 't Was te R. na afloop van een voorstelling, waarin ge als altijd door uw talent hadt geschitterd’.
Clara maakte glimlachend een lichte buiging.
‘U hebt hier een allerliefst plekje uitgekozen’, ging zij voort en wierp een blik op het lommerrijke pad. ‘Men zou hier willen wonen, alleen om het genot te kunnen smaken zich in dezen tuin te verpoozen. Vindt ge ook niet, Charles?’
Lesandier knikte toestemmend. Hij vond het volstrekt niet aardig, dat Clara hem thans herhaaldelijk bij zijn voornaam noemde, iets wat ze anders nooit deed in tegenwoordigheid van vreemden.
‘'t Is hier goddelijk!’ snapte zijn vriendin voort. ‘Wij hebben met eenige artisten een “pique nique” gehouden, doch Charles en ik houden meer van een wandeling door deze stille, liefelijke lanen dan van luidruchtig gezelschap; daarom zijn we samen het gewoel ontvlucht’.
Er lag iets innigs in den toon, waarop zij sprak, dat Lesandier vreeselijk hinderde, en toen zij hem na haar laatste woorden erg vertrouwelijk op de wang tikte, had hij haar wel kunnen afsnauwen.
De barsche uitdrukking van zijn gelaat ontging Clara volstrekt niet, evenmin als de zonderlinge blik, dien de oude Heer op zijn nichtje wierp, die met buitengewone vlugheid voortwerkte, misschien wel om het beven harer handen te verbergen.
Nog eenige oogenblikken praatte de tooneelspeelster voort over koetjes en kalfjes.
‘Kom Charles’, zei ze daarna. ‘'t Wordt nu tijd’.
‘Ja’, stemde hij toe. ‘Men zou ons anders gaan zoeken’.
‘Ons?’ riep zij lachend. ‘Och! dat geloof ik niet! Maar toch, 't wordt tijd’.
En na dezen laatsten pijl op de arme Lena te hebben afgeschoten, nam zij afscheid van den ouden Heer en verwijderde zich met de houding van een vorstin.
Zwijgend wandelde het tweetal voort; van tijd tot tijd wierp Clara een spottenden blik op het norsch gelaat van Lesandier.
‘'t Was waarlijk de moeite niet waard’, zei ze eindelijk, ‘om je over haar ongerust te maken’.
‘Denk je dat?’ vroeg hij koel.
‘Bespottelijk!’ riep zij met een hatelijken lach. ‘Ben je dan ziende blind? 't Schaap is jaloersch’.
| |
| |
‘Mij dunkt, dat het nu wèl is’, merkte hij verstoord op. ‘Je hebt haar in die weinige oogenblikken genoeg geplaagd, en opzettelijk de verwijdering tusschen haar en mij vergroot; laat haar nu ten minste met vrede, en spaar uw liefelijkheden voor anderen’.
Zij stond een oogenblik stil en zag hem verwijtend aan.
‘Hoor Charles’, zei ze ernstig. ‘Misschien heb je reden om boos te zijn, maar dan op jezelven, niet op mij’.
‘Wat blief?’
‘Zeker. Toen Juffrouw Berg mij bij deze eerste ontmoeting zeer beleedigend bejegende, hadt gij, die mij met haar in kennis bracht, geen enkel woord, om haar het ongepaste van haar gedrag te doen gevoelen; je stondt er veeleer bij als een schoolknaap. Had ik toen niet het recht om een weinig te plagen?’
‘Een weinig!’ zuchtte Lesandier. ‘Als ge haar een scherpe hatelijkheid hadt gezegd, ik zou het je niet kwalijk hebben genomen. Maar ik vraag u, waarvoor het noodig was den schijn aan te nemen, alsof er een andere dan vriendschappelijke verhouding tusschen ons bestond?’
‘Den schijn?’ herhaalde zij. ‘Dien vrees ik niet. Zijt gij, een man, daar zoo bang voor?’
Charles bleef het antwoord schuldig; zwijgend en verstoord gingen zij verder, en toen Lesandier dien avond Clara tot aan haar woning vergezelde, wist hij dat de schoone Junidag en de vroolijke ‘pique nique’ hem niet alleen de laatste hoop op verzoening met Lena, maar ook zijn vriendschap met de schoone actrice had gekost.
Den avond van dien dag zat Lena op haar kamer en weende; thans was het haar eerst recht duidelijk, hoe lief zij Charles nog had en hij, de onwaardige, had zich aan haar durven vertoonen vergezeld van...., ze kon geen benaming vinden, laag genoeg voor die vrouw. Maar had hij het recht niet aan zijn zijde? Had zij hem niet beslist afgewezen en zelfs nog heden ruw teruggestooten? En toch, hij schreef haar voortdurend brieven, hij was bij de onverwachte ontmoeting zeer ontroerd, zooals zij duidelijk bemerkte. Allerlei tegenstrijdige denkbeelden bestormden haar arm hoofdje, dat door het gesprek met Oom Marne toch reeds eenigszins in de war was geraakt.
Wat was het akelig stil in het groote huis van den rijken, ouden man; fraai gemeubeld waren de kamers, ja, maar doodsch en ongezellig, vooral als men er 's avonds laat zoo geheel alleen zat. Daar daagde plotseling een tafereel voor haren geest op, heerlijk schoon en toch eenvoudig: een gezellige huiskamer, zij en hij tegenover elkaar gezeten, gelukkig in elkaars liefde - maar het tooneel dan? En die mooie vrouw, die hem vergezelde en wier smadelijke lach en dubbelzinnige woorden haar nog in de ooren klonken? Lena weende. Nooit had ze zich zoo ongelukkig, zoo verlaten gevoeld. Tot nog toe had ze altijd eenige, zij het dan ook flauwe, hoop gehad op een verandering der omstandigheden;
| |
| |
thans, na hetgeen ze dien middag had gezien, gevoelde ze dat alles voorbij was, dat de schoone droom harer jeugd nooit zou worden verwezenlijkt.
Een driftig tikken op de kamerdeur deed haar verschrikt oprijzen. Wat kon dat zijn? Was het misleiding? Zoo niet.... Het kloppen werd herhaald. ‘Juffrouw, Juffrouw!’ riep een vrouwenstem op angstigen, dringenden toon: ‘Is u nog wakker?’
Lena haastte zich, om voor de oude dienstbode de deur te openen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze verwonderd. ‘Waarom klop je hier zoo laat?’
‘Och, Juffrouw, komt u asjeblieft beneden. De oude Heer is als razend; ik geloof.... dat hij.... de ziekte heeft!’
Doodelijk verschrikt snelde het meisje de dienstbode voorbij, de trappen af en de kamer van haar oom binnen, die in een hevige, ijlende koorts lag. Onverwijld zond zij de meid, die van angst en schrik bleek zag als een doode, naar den geneesheer, en trachtte intusschen met de zwakke hulp van den stokouden knecht den zieke in zijn bed te houden, hetgeen slechts met veel moeite en inspanning gelukte.
De dokter kwam, onderzocht den patiënt en verklaarde onbewimpeld, dat de verschijnselen die waren van de heerschende ziekte; tegelijk zag hij Lena scherp aan.
‘Heb je moed, beste Juffrouw? Ben je niet bang voor besmetting?’
‘Neen, Dokter’, antwoordde zij vastberaden. ‘Ik zal mijn plicht doen, zooals het behoort, en met de hulp van de bedienden Oom verzorgen’.
‘Nu dan is het goed, maar u zult alleen dien ouden sukkel daar tot steun hebben, 't Is derhalve een zware taak, reken daarop. De meid zult u niet terugzien, die was doodelijk beangst en is het gevaar ontvlucht’.
‘Is het mogelijk? Ze diende mijn Oom trouw, meer dan twintig jaren!’
‘Verwonder je daar niet over, Juf. Als de vrees den menschen eenmaal goed om het hart slaat, denken zij aan niets meer; 't is echter jammer, dat u geen flinker hulp kunt krijgen, want het gasthuis is vol lijders en men kan geen ziekenoppassers machtig worden, al wilde men hen met goud beloonen’.
Toen de geneesheer vertrokken en Oom Marne iets kalmer geworden was, begon Lena bijna behagen te scheppen in de nieuwe rol, die zij zou vervullen. Er lag, dacht zij, iets bijzonder aantrekkelijks in, zich als het ware op te offeren om een ongelukkigen zieke te verzorgen. En de besmetting te vreezen strookte niet met haar aard; bovendien, wat was voor haar het leven? Wat bood haar de wereld aan?
Doch toen op de huisdeur een merk werd gesteld, dat elken voor- | |
| |
bijganger als het ware toeriep: de vreeselijke verdelger heeft hier een offer gekozen; toen geen vriend of maag het waagde de woning te bezoeken, waar de doodelijke kwaal was binnengeslopen, en zelfs de leveranciers met hun waren aan de overzijde der straat bleven staan en het meisje noodzaakten dáár haar inkoopen te komen doen, toen de vlagen der koorts voortdurend heviger werden en de oude bediende bijna niet meer in staat was hulp te verleenen, verdween als sneeuw voor de zon het poëtisch waas, dat haar verbeelding over het ‘ziekenoppassen’ had gespreid.
Zes dagen en zes nachten had ze bijna onafgebroken gewaakt; haar krachten waren uitgeput. Met een vuurroode kleur op de wangen en een loodzwaar, pijnlijk gevoel in het hoofd, zat ze aan de tafel in de benauwde ziekenkamer en staarde met onnatuurlijk glinsterende oogen in de zachte vlam der lamp.
Lena gevoelde zich doodziek; ze had behoefte aan verpleging en rust, maar daarvan mocht immers geen sprake zijn; ze moest haar taak volbrengen, en waken en zorgen voor den grijsaard, die haar hulp behoefde. En niemand, niemand om haar krachtig hij te staan, geen mensch, die haar de behulpzame hand reikte, al zou ze ook bezwijken van vermoeienis; zelfs geen stem, die haar moed insprak en haar troostte.
Lang zat zij in treurige gedachten verzonken en bracht van tijd tot tijd de ijskoude hand aan het brandend voorhoofd.
Plotseling weerklonk zacht de schel, en brak de stilte af, die in het groote, eenzame huis heerschte. Verwonderd luisterde Lena toe. Wie kon dat zijn? In al dien tijd had niemand dan de geneesheer haar bezocht, en die was pas een uur geleden vertrokken.
Zij hoorde den ouden knecht langzaam door de gang sloffen, en de deur openen. Daarna weerklonken mannenstemmen en voetstappen; men kwam de trappen op.
Lena rees verschrikt op. Wat moest dat beteekenen? Wie durfde op het late avonduur onaangediend hier binnen dringen?
‘Is u daar nog, Dokter?’ zei ze met een zucht van verlichting, toen de geneesheer in de kamer trad. ‘Ik had u niet meer verwacht, maar....’ Verschrikt deinsde zij achteruit; op den drempel vertoonde zich nog een andere mannengestalte, die, met den hoed in de hand, daar een oogenblik bescheiden bleef staan.
‘Zeg nu eens,dat ik mijn best niet doe, Juffrouw Lena’, zei de dokter vroolijk, en voelde haar al pratende den pols. ‘Daar heb ik geheel onverwacht een uitstekenden, vrijwilligen ziekenoppasser gevonden voor den ouden Heer. Je kunt het zelf niet langer volhouden, beste Juffrouw, zonder doodziek te worden; reeds gisteren hadt ge zwaar de koorts en ondanks de poeders, die ik u gaf, heeft ze u niet verlaten. Ik ben...’
Het meisje luisterde niet naar hem, doch snelde naar den man, die intusschen de kamer was binnen getreden en greep diens hand.
| |
| |
‘Charles!’ riep ze angstig. ‘Wat ik je bidden mag, ga heen!’
‘Toch niet!’ antwoordde de geneesheer, die dadelijk tusschenbeiden kwam, en haar pols wederom veroverde. ‘Lesandier zal uw Oom blijven verplegen, totdat u genoeg rust hebt genoten om hem daarin bij te staan, en ik zal bepalen, wanneer dat wezen mag’.
Kalm en vastberaden werden deze woorden geuit, Lena gevoelde wel dat tegenstreven hier niets zou baten. Zij zonk op een stoel neer, bedekte haar gelaat met beide handen en schreide.
De dokter liet haar stil begaan, riep den ouden knecht, die de heeren was gevolgd, en gelastte hem Lesandier naar de logeerkamer te brengen.
Toen beiden waren vertrokken, nam hij een stoel, en zette zich naast het meisje neder.
‘Wil je nu eens een oogenblikje naar mij luisteren, Juffrouw Lena?’ vroeg hij vriendelijk.
Zij hief het hoofd op en zag hem verwijtend aan.
‘U hadt hem niet hier moeten brengen’, zei ze snikkend. ‘Als hij nu ook eens ziek wordt en sterft?’
‘Dat zou mij zielsleed doen, maar hetzelfde geldt voor u, voor mij, en voor iedereen, die in tijden van gevaar zijn plicht doet. Bovendien bestaat er immers evenveel kans dat hij gezond blijft, terwijl het zeer zeker is, dat gij ernstig ziek wordt, als ge nog vierentwintig uren volhoudt’.
‘Toch had ik liever ieder ander dan juist hem hier gezien, al had het nog zooveel moeten kosten. Dat was immers geen bezwaar geweest’.
‘Volkomen juist! Maar zou het u dan onverschillig zijn, wie hier regeerde, terwijl gijzelf genoodzaakt waart uw kamer te houden? Toen Lesandier mij van ochtend bezocht om naar u en uw Oom te informeeren, vertelde ik hem ronduit hoe hier de zaken stonden, en ik was wat blij, dat hij zich zoo dadelijk bereid verklaarde om te helpen. Wat kunt ge beter wenschen dan een vriend, die het goed meent, een krachtig man, die de voor een vrouw veel te zware taak met liefde en trouw zal vervullen?’
Zij schudde het hoofd en antwoordde niet; ze berustte, maar was niet overtuigd.
‘Ga nu naar uw kamer’, vervolgde de geneesheer met zachten drang. ‘Neem uw poeders op tijd en houd overigens rust. Morgen vroeg kom ik u bezoeken en als ge u heel kalm en bedaard houdt, zijt ge binnen een paar dagen de gevolgen der overspanning te boven’.
‘Als het dan zoo wezen moet, Dokter’, antwoordde zij droefgeestig, ‘wenschte ik hem wel vóór ik heenga te wijzen, waar een en ander staat, wat hij voor Oom kan noodig hebben’.
't Was inderdaad een vreemde toestand, waarin Charles en Lena zich tegenover elkaar bevonden, toen zij hem de ziekenkamer rondleidde en
| |
| |
vertelde, wat er in de kasten en in de fleschjes en doosjes aanwezig was, wanneer de zieke grijsaard, die thans rustig sliep, dit of dat noodig had of gewoon was te gebruiken, enz.
Zwijgend hoorde Lesandier haar aan, en de enkele vragen, die hij tot het meisje richtte, deed hij op een afgemeten toon, als was zij voor hem een vreemde.
Toen Lena zich eindelijk naar haar kamer had begeven en ook de dokter was vertrokken, schoof Charles een armstoel bij het venster, maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk, en begon eens te overdenken, wat wel het gevolg kon zijn van zijn gedrag.
Hij had zeer willekeurig gehandeld tegenover de tooneeldirectie. Niet dat er in den eersten tijd uitvoeringen werden gegeven, maar wel moesten er noodzakelijk repetitiën worden gehouden van nieuwe stukken, en daaraan zou hij nu geen deel nemen. Hoe zouden zij daarover oordeelen? Stelde hij zijn positie niet in de weegschaal? Zijn vriendschap met Clara achtte hij voorgoed verbroken; toen hij haar vertelde, wat hij voor Lena en haar Oom ging doen, had ze de schouders opgetrokken en hem spottend aangezien. Nog steeds was hij met zijn zuster in onmin. Waarmede moest dat alles eindigen?
Charles wist het niet, want al was hij nu hier en al zou hij den ouden man goed verzorgen, toch stond zijn besluit vast om niet de minste toenadering tot Lena te beproeven. Daarvoor had ze hem te onheusch bejegend.
De tijd om lang over dit alles na te denken werd hem echter niet gegund. De zieke ontwaakte in een hevigen aanval van koorts en gaf zijn bewaker de handen vol. Den ganschen nacht was hij zeer onrustig en eerst tegen den morgen sliep hij weder in.
‘Het valt me niet mee’, zei de dokter, toen hij Lena had bezocht, tot Lesandier. ‘Niet dat er gevaar bij is; de koorts, die zij heeft, is van een goedaardig karakter, maar toch geloof ik, dat er wel acht dagen zullen verloopen eer ze je een handje kan helpen’.
‘'t Spijt me voor haar’, antwoordde de jonkman. ‘Wat mij betreft, ik zal het wel uithouden, 't Is maar jammer, dat men bijna niets heeft aan dien ouden knecht. De man is totaal op!’
‘Ja, vriend, je zult het hard te verantwoorden hebben; maak vooral gebruik van elk oogenblik, dat de zieke slaapt, om rust te nemen. Heeft hij je herkend?’
‘Van morgen, vóór hij insliep. Hij scheen volstrekt niet verbaasd’.
‘Des te beter’, verzekerde de geneesheer, reikte Charles de hand en vertrok.
Zooals hij voorspeld had gebeurde het. Lena mocht acht dagen lang haar kamer niet verlaten. Intusschen was in den toestand van haar Oom een groote verandering gekomen. De crisis was voorbij, en de koorts bijna geheel geweken; de laatste twee dagen waren vrij rustig voorbijgegaan. De oude man had een ziekte doorstaan, die reeds
| |
| |
zooveel krachtige, jonge levens vernietigde, maar hij was zoo verzwakt, dat zijn beenen hem niet konden dragen.
Lena mocht thans voor het eerst weder naar beneden gaan; nauwelijks had de geneesheer haar verlaten of zij maakte gebruik van zijn vergunning; zacht opende zij de deur der ziekekamer en keek in het rond. Haar Oom sliep; het gordijn van zijn ledikant was opengeslagen. De tranen kwamen het meisje in de oogen, toen zij zag hoe vervallen de trekken waren van den anders zoo flinken grijsaard. Ook Lesandier was in slaap gevallen op den grooten stoel, waarin hij een gansche week bij het ziekbed had gezeten Men kon het hem aanzien, dat hij de noodige rust had moeten ontberen; vermoeidheid en afmatting waren duidelijk op zijn gelaat te lezen.
Het meisje bukte en raapte zonder gedruisch te maken een enveloppe van den grond op; ze las er het adres op van Charles, blijkbaar door een vrouwenhand geschreven.
Vóór hem op de tafel lag een brief. Dadelijk kwam bij Lena de wensch op om dien brief te lezen; zij aarzelde. Mocht ze zoo onbescheiden zijn? Had ze het recht om zonder vergunning een blik te slaan in zijn zaken? Voorzeker neen, en toch voelde zij een onweerstaanbaar verlangen om te weten, wat hem werd geschreven door een vrouw, misschien wel door hetzelfde gehate wezen, waarmede zij hem in den buitentuin had ontmoet. Bevend stak ze de hand uit, nam het papier van de tafel en las:
‘Amice! Bij nader inzien vind ik je handelwijze tegenover Juffrouw Berg, hoezeer overdreven, toch kranig; ik ben daarom maar besloten weer goede vrienden met je te worden. Als het meisje toont je opoffering op prijs te stellen, ben ik zelfs bereid haar te vergeven, dat ze mij laatst zoo bespottelijk heeft aangekeken. De Directie was woedend op je; ik heb haar echter tot bedaren gebracht, maar je mooie, nieuwe rol heb je erbij verspeeld.
't Hondje van Mevr. B... is overreden; anders alles wel. Nu, Kareltje, houd je goed en schrijf me eens hoe het dien braven, ouden Marne gaat.
Salut!
Clara’.
Iemand, die de aankondiging leest van zijn eigen overlijden, kan geen verbaasder gezicht zetten dan Lena, toen zij van dezen zonderlingen epistel had kennis genomen.
Zoomin als de schrijfster zich ooit eenig denkbeeld had kunnen vormen van Lesandier's liefde, zoomin begreep Lena de vriendschap van de artiste.
Wat was dat voor een vrouw, die ‘amice’ schreef boven een brief aan een man? Wat beteekende hier dat ‘goede vrienden worden’? Waarom had zij, Lena, vergeving noodig voor den blik vol verachting, waarmede zij dat schepsel zoo terecht had bejegend?
| |
| |
Peinzend staarde Lena op die langwerpige letters, met zulk een vaste hand geschreven, en had niet de onderteekening allen twijfel weggenomen, ze zou hebben gezworen, dat het een brief was van een man.
Toch, 't scheen haar onmogelijk, dat al de vermoedens, die in haar ziel waren opgerezen, toen zij Charles had ontmoet met die mooie, jonge vrouw, geheel ongegrond waren geweest.
Een licht kuchen deed haar verschrikt opzien.
De zieke was ontwaakt; met zwakke stem verwelkomde hij haar. Lena snelde toe en drukte hartelijk de magere hand, die hij haar toestak.
Het gedruisch, dat zij daarbij maakte, deed ook Lesandier wakker worden. Het meisje werd vuurrood; immers, zij hield nog den brief in de hand, dien ze zoo onbescheiden was geweest weg te nemen. In verwarring reikte ze hem het papier over zonder een woord te spreken.
Met verstoord gelaat nam Charles het aan.
‘Is u weer geheel hersteld?’ vroeg hij koel.
‘Ja’, antwoordde ze nauw hoorbaar.
‘Dan wensch ik u geluk, ook met de beterschap van uw Oom’.
‘Mag ik voor heden uw plaats innemen, opdat u wat kunt uitrusten?’
Hij zag haar uitvorschend aan.
‘Met genoegen. Ik heb alles dezelfde plaats laten behouden, die u het vóór uw ziekte hadt gegeven; daarover heb ik dus niets te zeggen’.
Na deze woorden wendde Lesandier zich tot den zieke, sprak eenige oogenblikken met hem, en verliet de kamer.
Spoediger dan zijn huisgenooten hadden verwacht, waren de krachten van den grijsaard in zoover teruggekeerd, dat hij zijn bed mocht verlaten en een groot gedeelte van den dag in zijn leunstoel voor het venster kon zitten. Weldra werd dan ook Lesandier's verder verblijf overbodig en was de dag aangebroken, waarop hij naar zijn woonplaats zou terugkeeren.
Zijn koffer was gepakt; na het ontbijt zou hij vertrekken. Vruchteloos had Marne getracht den trouwen verpleger een ruime belooning te geven voor den grooten dienst, door hem bewezen; hardnekkig had Charles die van de hand gewezen, ten slotte was hij zelfs bijna boos geworden.
't Gesprek aan de ontbijttafel was vrij opgewekt, al liet de jonkman tegen Lena zijn afgemeten toon niet varen, maar toch, zooals het gewoonlijk bij een scheiding gaat, men tracht zichzelven en anderen kunstmatig in een vroolijke stemming te brengen, alsof men de gedachte aan het minder aangenaam oogenblik, dat volgen moet, zoolang mogelijk wil weren.
| |
| |
Hartelijk drukten Oom Marne en Charles elkaar de hand, maar even koel wendde Lesandier zich tot Lena.
‘Dag, Juffrouw Berg, vaarwel!’ zei hij met een beleefde buiging en reikte haar de hand.
Zij legde er de hare in, terwijl twee groote tranen langs haar bleeke wangen rolden.
‘Gaat ge zóó heen, Charles?’ vroeg zij.
Hij had haar wel juichend in de armen willen sluiten, maar hield zich goed, haalde de schouders op en zette een verbaasd gezicht.
‘Hoe zou ik anders heengaan?’ vroeg hij. ‘Nadat ge ons engagement hadt verbroken, liet ik niets onbeproefd om weer tot verzoening te geraken. Ge hebt u zelfs de moeite niet gegeven, mijn brieven te beantwoorden, en de eerste maal, dat ik u ontmoette, ondervond ik een behandeling, die alles behalve aangenaam was’.
‘Wil je het me vergeven, Charles?’ vroeg ze en zag hem vriendelijk, smeekend aan.
Wat vond hij haar schoon op dat oogenblik! Wat had hij den schuldeloozen eenvoud lief, die uit haar zachte, blauwe oogen sprak!
‘Dat heb ik reeds lang gedaan’, zei hij en trok haar zacht tot zich. ‘Maar Leentje, heb je wel bedacht, dat ik tooneelspeler ben, en wat erger is, dat ik van plan ben het mijn leven lang te blijven?’
‘Ik heb haar dat ook reeds onder het oog gebracht’, merkte Oom Marne op, en wreef zich vergenoegd de handen. ‘Ze bekende echter eerlijk, dat ze heeft gedwaald’.
‘En wat Clara S. betreft..’ wilde Lesandier voortgaan.
‘O!’ viel Leentje blozende in de rede. ‘Daar weet ik alles van. 't Spijt me erg, dat ik haar beleedigd heb; zij is een goed mensch dat in menig opzicht ieders achting verdient’.
‘Heb je dat alles gelezen in haar briefje?’ vroeg Charles verbaasd.
‘Neen.. maar.. ik heb.. haar gisterenavond gesproken’, ging het meisje aarzelend en verlegen voort. ‘Ze heeft mij alles verteld.. en toen ben ik met haar naar.... naar Linder geweest’.
‘Bij mijn zuster?’
‘Ja.. en we hebben haar verteld... enfin, zeer veel... En als je nu aan den trein komt...’
‘Welnu?’
‘Dan zal Mina je daar wachten met haar man, en ze zullen samen met je mee gaan, om den dag verder bij je door te brengen.. als je het ten minste goedvindt’.
Charles sloot haar ontroerd in zijn armen en kuste haar herhaaldelijk, zonder zich in het minst te bekommeren om de tegenwoordigheid van Oom Marne.
Drie maanden later klonken vroolijke tonen door het groote, anders zoo stille huis, waar Lesandier zulke treurige dagen en nachten had
| |
| |
doorgebracht; het merkwaardigste was dat niemand eigenlijk wist, welke de bepaalde aanleiding tot het feest was.
Vierde men de hereeniging van Charles en Lena, het herstel van den heer des huizes, of wel de verzoening tusschen broeder en zuster? Doch al wist men op die vragen geen bepaald antwoord te geven, er was niemand, die zich daar veel om bekommerde; men vierde feest en was vroolijk.
Niemand gevoelde zich echter zoo gelukkig als Charles en maakte dit hem stil en ernstig, zijn zwager was er te luidruchtiger om. Linder toastte op alles, wat hem in de gedachte kwam.
Ten slotte stond hij op en dronk met hoogrood gelaat en oogen, die schitterden van pret, op zijn zwager, dien hij een groot man noemde, omdat hij twee vrouwen had bekeerd, waaronder eene van de lastigste en koppigste soort, een aardigheid, die Mina bestrafte met hem zeer gevoelig in den arm te knijpen.
|
|