De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Nederlandsch tooneel.Het wetsontwerp tot regeling van het auteursrecht. - Het recht van den tooneelschrijver voor het eerst volledig door twee opeenvolgende ministers van justitie erkend. - Voor elk schrijver bestaat van nature een uitsluitend voordrachtrecht, dat productief is, ook al erkent de wetgever het niet; voor den tooneelschrijver echter behoeft dit recht, uit zichzelf geen monopolie zijnde, erkenning en bescherming door de wet. Op 13 Juli 1877 werd bij de Tweede Kamer een wetsontwerp ingediend, dat nog altijd bij dat staatslichaam aanhangig is. Men zie in deze chronologische herinnering geen zijdelingsch verwijt; niets ligt verder buiten mijne bedoeling dan klagen, waar ik integendeel juist te roemen heb dat het wetsontwerp zich nog bevindt, waar het op 13 Juli 1877 werd overgebracht, dat het eene verandering van ministerie heeft overleefd, waarbij tal van wetsontwerpen werden opgeofferd. Ik juich in dit levensbehoud, wijl daaruit blijkt dat de laatst opgetreden Minister van Justitie zich vereenigt met en bereid is de verdediging te aanvaarden van deze voordracht van zijnen voorganger, die dienen moeten om ‘het auteursrecht’ in zijn ganschen omvang te regelen. Juist om deze laatste volledigheid, omdat het erkent en de uitoefening regelt niet | |
[pagina 328]
| |
slechts van het kopierecht, maar ook van het recht van uitsluitende opvoering voor tooneelschrijvers, moet het wetsontwerp naar den zin zijn van allen, die 't wèl meenen met de Nederlandsche dramatiek. Ook is het gedurende vijftien maanden niet onaangeroerd ter griffie der Kamer blijven rusten. In het voorjaar van 1878 werd het in de afdeelingen onderzocht, en de resultaten van dat onderzoek werden nedergelegd in een Voorloopig Verslag, dat de dagteekening van 23 Mei 1878 draagt. Nog maar een antwoord van den Minister van Justitie is er dus noodig, en de zaak is voor de openbare behandeling gereed. Het oogenblik is gunstig om een kort woord over dit onderwerp te zeggen. Men wachte hier geen theoretische beschouwingen over oorsprong, aard, omvang van het Urheberrecht en wat daarmede in verband staat. Deze liggen geheel buiten mijn bestek, dat mij alleen vergunt op dat gedeelte van het wetsontwerp de aandacht te vestigen, dat in een nauw verband staat met ons nationaal tooneel. Wie dergelijke beschouwingen verlangt, vindt bovendien in de overrijke literatuur over dit onderwerp zijne gading. In 1860 kon Warnkönig over ‘das sogenannte literarische und artistische Eigenthum’ met reden het volgende zeggen: ‘Die Frage von der juristischen Natur jenes Rechts ist eine besonders beliebte und die verschiedensten Lösungen derselben sind versucht worden’ (in Rotteck und Welcker's Staats-Lexicon, 3e aufl., voce Eigenthum, IV, 753). In de sedert verloopen achttien jaren zijn de belangstellende liefde en het verschil van zienswijzen onder de geleerden, althans hier te lande, niet verminderd. Dit staat echter vast, dat aan eené opheffing van het Urheberrecht voor letterkundigen niet gedacht wordt. Geen beter bewijs hiervoor dan het voor mij liggend wetsontwerp, dat uitbreiding, geen beperking der wet van 1817 beoogt, en welks eerste artikel als volgt luidt: ‘Het recht om geschriften, plaat-, kaart-, muziek-, tooneelwerken en mondelinge voordrachten door den druk gemeen te maken, alsmede om muziek- en tooneelwerken in het openbaar uit- of op te voeren, komt den auteur en zijnen rechtverkrijgenden uitsluitend toe.’ Met de uitbreidingGa naar voetnoot(*), met de erkenning van het uitsluitend recht van opvoering van tooneelstukken hebben wij hier alleen te maken. Op het oogenblik bezit de tooneelschrijver in Nederland inderdaad in 't geheel geen recht. Hij kan met een tooneeldirecteur over de opvoering van zijn werk eene overeenkomst maken, die zoowel hem als den directeur, gelijk de wetgever het uitdrukt, tot wet strekt (B. Wetb. art. 1374), maar ook alleen van kracht is tusschen de | |
[pagina 329]
| |
handelende partijen (B. Wetb. art. 1376), en derden niet verbindt. Wanneer dus een schrijver aan een tooneeldirecteur het uitsluitend recht van opvoering van zijn stuk tegen honorarium heeft afgestaan, en een ander directeur weet het handschrift of den tekst machtig te worden en het stuk op te voeren, dan vervalt de overeenkomst of verliest althans voor den schrijver hare productieve waarde. De eerste directeur heeft een uitsluitend recht, een privilege gekocht en zich daarvoor tot betaling verbonden; zoodra een ander, op welke wijze dan ook, in het bezit van dezelfde zaak gekomen is en er hetzelfde gebruik van maakt, vervalt met het privilege de verplichting tot betaling. Heeft nu de schrijver geen privilege, geen uitsluitend recht aan den eersten directeur toegekend, dan zal hij wellicht van de opvoering door diens gezelschap de voordeelen nog blijven genieten; maar in elk geval ontgaan hem die, welke de opvoering door het andere gezelschap hem naar billijkheid behoorde op te leveren. Aldus is de tooneelschrijver ten onzent geheel overgeleverd aan de roofzucht. Zonder wettelijke bescherming, zonder hoop op herstel moet hij 't aanzien, dat de vruchten van zijn arbeid hem kwaadwillig worden ontstolen. In één woord, zoolang het recht van den auteur op uitsluitende opvoering van zijn tooneelwerk niet formeel bij de wet is erkend, kan op dat recht door derden geen inbreuk gemaakt worden, is dus de roof geen onrechtmatige daad, en bestaat er geen verplichting tot vergoeding van daardoor toegebrachte schade. Ofschoon het tot de beoordeeling van het recht niet veel afdoet, kan ik niet nalaten hier terloops te doen opmerken, dat hij, die den besten arbeid levert, het grootste gevaar van beroofd worden loopt. Een gewoon gevolg van wetteloosheid inderdaad; want waar de wettelijke bescherming van eigendom en goederen ophoudt, loopt natuurlijk wie het meest bezit het eerst gevaar van zijne bezittingen te verliezen. Nu mag het waar zijn, dat in ons land nog geen gevallen van roof op dramatisch gebied zijn voorgekomen, en geen voorbeelden aan te halen zijn, dat een tooneeldirecteur zich arglistig weet meester te maken van den tekst van een tooneelstuk, elders hebben dergelijke kwade praktijken zich wel degelijk voorgedaan; het is te verwachten, dat ze bij de toenemende belangstelling in ons tooneel, bij de voortgaande ontwikkeling onzer dramatische literatuur zich ook hier te lande zullen vertoonen. Reeds hebben Nederlandsche theaterdirecteurs, gebruik makende van de straffeloosheid, die de onvolledige wet van 1817 hun bezorgde, tot schade van anderen de gebruiken der piraterij gevolgd ten aanzien van een buitenlandsch tooneelstuk; - waarom zouden ze meer scrupules hebben ten aanzien van een inlandsch dramatisch product, zoo de roof maar winst genoeg aanbrengt? Doch niet alleen hangen den Nederlandschen tooneelschrijvers dergelijke kwade praktijken boven het hoofd; al werden ze daarvan de slachtoffers niet, toch lijden zij nadeel door de onvolledigheid der wet | |
[pagina 330]
| |
van 1817. Die wet kent aan alle schrijvers, van tooneelstukken en alle andere werken, het aan de openbare uitgifte verbonden gewoon kopierecht toe. Van den tooneelschrijver wordt dus niet het tooneelwerk, maar het ‘letterwerk’, om het leelijke woord der wet te bezigen, beschermd; het gevolg daarvan is dat, terwijl een onuitgegeven tooneelstuk niet dan langs slinksche wegen door den directeur, die geen contract met den schrijver heeft, kan worden benaderd, het doen opvoeren van een gedrukt tooneelstuk aan iedereen vrijstaat. Zoodanig stuk staat, als elk ander drukwerk, wat nadruk betreft onder de bescherming der wet, maar is, wat opvoering betreft, eene aan niemand toebehoorende zaak, eene res nullius, die iedereen zich toeeigenen kan. Het belang van den auteur brengt dus mede, dat er geen ‘letterwerk’ aanwezig is, wil hij alle kansen op die vruchten van zijn arbeid, welke de opvoering levert, niet verliezen. Om het grootste deel van zijn recht zooveel mogelijk te redden, maakt hij opzettelijk van het kleinste deel geen gebruik, - en dit kleinste deel is het juist, waarover de wet hare bescherming uitstrekt. Want men mag niet uit het oog verliezen, dat het Urheberrecht van den tooneelschrijver zoowel het kopierecht van de uitgegeven brochure als het opvoeringsrecht van het tooneelstuk omvat; deze twee onderdeelen van een en hetzelfde recht vullen elkander wederkeerig zoozeer aan en grijpen zoozeer ineen, dat men ze zonder verkrachting van het recht zelf niet scheiden kan. Trouwens, men lette er wel op dat het Urheberrecht van elken auteur eveneens is samengesteld. De roman- of novellenschrijver heeft wel alleen bij de wettelijke erkenning van het kopierecht belang, omdat de vruchten van zijn arbeid voornamelijk door hem geplukt worden bij het verkoopen van het geschrift, en hem ontgaan wanneer het nadrukken iedereen vrijstaat. Maar toch heeft ook hij nog een ander, zoo te zeggen natuurlijk, recht, dat vruchten afwerpt, onverschillig of de wetgever het erkent of niet: het recht van in het openbaar voordragen van zijn uitgegeven werk. Voor zoover mij bekend is, wordt in geen enkel land dit uitsluitend recht door de wet erkend of beschermd; integendeel staat het iedereen overal vrij hoofdstukken uit romans, novellen, dichtstukken van wien ook in het openbaar voor te dragen, en daarvan eene industrie te maken. Maar toch zal geen enkel beoefenaar van deze industrie de mededinging kunnen volhouden met den auteur, die zijn werk zelf verkiest voor te dragen. We moeten hierbij niet aan de readings van Dickens of aan de voordrachten van onzen Cremer denken. Al laat de dictie en voordracht van den schrijver nog zooveel te wenschen over, al waren die bij den concurrent even uitstekend als bij de genoemde meesters in het vak, wie de keuze heeft zal liever den auteur dan den voordrager gaan hooren. Zelfs al heeft de romanschrijver, novellist of dichter dus geen bij de wet erkend uitsluitend recht van voordracht, feitelijk kent het publiek hem dit natuurlijk corollarium van het kopierecht toe. Wie den schrijver heeft | |
[pagina 331]
| |
hooren voordragen koopt allicht de gehoorde novelle; wie het werk kent en waardeert stelt er prijs op, dat door den auteur te hooren voorlezen. In dit opzicht nu staat de tooneelschrijver achter. Wel werken ook voor hem verkoop der brochure en opvoering elkander in de hand; men leest gaarne een tooneelstuk vooraf, en men leest het gaarne na, gelijk men liever de vertooning bijwoont van een door lezing bekend dan van een volslagen onbekend stuk. Maar hier is wel degelijk eene voor den auteur schadelijke concurrentie mogelijk. Een publiek, dat bij voorbeeld te kiezen had tusschen het Rotterdamsche tooneelgezelschap en dat der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel om de Danicheffs te zien opvoeren, zal zich volstrekt niet hebben laten leiden door de overweging, dat de directeuren van het eerstgenoemde gezelschap het opvoeringsrecht van den auteur hadden gekocht en er dus de rechtmatige vertooners van waren (rechtmatig in foro conscientiae alleen namelijk, daar de wet hun recht niet erkende). Men zal alleen gevraagd hebben, waar men de beste opvoering verwachten kon, en even onverschillig zijn gebleven voor den grooten prijs, waarvoor de eene directie de vergunning om het stuk te vertalen en op te voeren had verkregen, als voor de weinige stuivers, waarvoor de andere eene onrechtmatig verkregen vertaling had bemachtigd. Het is te meer noodig op dit samengesteld recht, zoowel van iederen anderen als van den tooneelschrijver, de aandacht te vestigen, omdat nog altoos velen het als eene buitensporigheid schijnen te beschouwen, dat men den laatstgenoemde, boven en behalve het kopierecht voor het uitgegeven tooneelstuk, ook nog een ander recht, gelijk men 't noemt, zou toekennen. In de Tweede Kamer waren, blijkens het Voorloopig Verslag over het wetsontwerp tot regeling van het auteursrecht, zelfs ‘vele leden’ van dit gevoelen. Deze ‘kwamen er tegen op dat de wetgever een dubbel recht gaf aan de schrijvers van tooneelstukken, en de componisten van muziekwerken. Dit was, meenden zij, onbillijk tegenover de schrijvers van stukken, die niet voor opvoering vatbaar zijn. Volgens hun stelsel moest het opvoeringsrecht verloren gaan, zoodra de schrijver van zijn auteursrecht gebruik maakt en het tooneelstuk of het muziekwerk door den druk gemeen maakt. Eene gelijktijdige uitoefening der beide rechten werd onredelijk en onbillijk genoemd’ (Voorloopig Verslag, § 2, bl. 2). ‘Onredelijk en onbillijk’, tegenover wie? Tegenover de schrijvers van andere letterkundige werken? Meende men hen, dan hield men niet in het oog dat dezen, gelijk hierboven aangetoond is, behalve het door de wet gewaarborgd kopierecht dat natuurlijk privilege van het voordragen van eigen werk bezitten, dat vooral in ons op voorlezingen zoo verzot vaderland zeer winstgevend is. 't Is waar, dit privilege is in geene enkele wetsbepaling geworteld, maar valt uit den aard der zaak den schrijver te beurt, terwijl, zooals reeds opgemerkt | |
[pagina 332]
| |
werd, de tooneelschrijver, - die zijn stuk niet zelf spelen kan, maar voor wien opvoering in de plaats der eigen voordracht treedt, - in dit opzicht het slachtoffer moet worden, wanneer de wet hem niet de hand boven 't hoofd houdt. ‘Onredelijk en onbillijk’ tegenover de ‘schrijvers van stukken, die niet voor opvoering vatbaar zijn’ dan? Dit schijnt inderdaad de meening van deze vele leden te zijn. Zonderlinge opvatting, geheel in strijd met elke erkenning van elk recht. In dezen zin is de verzekering van het eigendomsrecht zelfs onredelijk en onbillijk, - tegenover hen, die niets hebben namelijk; en geeft zeer stellig het auteursrecht (waarmede men hier het kopierecht bedoelde) aan de schrijvers een onbillijk en onredelijk voorrecht tegenover hen, die niet kunnen of niet willen schrijven. Met opzet gebruik ik hier het woord voorrecht, omdat het mij toeschijnt beter het bezwaar van het Voorloopig Verslag uit te drukken. Maar het woord is onjuist, en in strijd met den aard van elk recht, evenals het aangehaald bezwaar zelf. In de oud-Nederlandsche wetgeving was de bescherming tegen nadruk een voorrecht, een privilege, dat in elk geval kon verleend en geweigerd worden; sedert 1817 - beter gezegd sedert 1803 - is het eigenlijke recht (jus, non in singulas personas, sed generaliter constitutum, gelijk de Romeinsche jurist zegt) erkend. Men heeft - wat natuurlijk was bij den toestand van ons nationaal tooneel in den aanvang dezer eeuw - bij die erkenning echter uitsluitend gedacht aan het kopierecht van den boekenschrijver (sit venia verbo), wiens Urheberrecht ten opzichte van eigene voordracht met elke wettelijke erkenning of miskenning spot. Aan den wetgever van 1879 zal het, naar ik hoop, voorbehouden zijn ook aan den tooneelschrijver recht te doen wedervaren, en hem niet langer bij zijne medewerkers op een anderen akker van het uitgebreid domein der letterkunde te doen achterstaan. Dat de tooneelschrijver behalve de voordeelen van de opvoering zijner werken ook die geniet van het als boekwerk uitgeven daarvan, is namelijk geen uitvloeisel van twee verschillende rechten, maar komt uit den aard van zijnen arbeid voort. Al mag het bij zeer oppervlakkige beschouwing anders schijnen, wie eenigszins dieper doordenkt zal alras bespeuren, dat de voordeelen van den tooneelschrijver, al vloeien zij uit twee bronnen voort, niet zoo buitensporig zijn in vergelijking van die, welke elk ander letterkundige uit zijn arbeid trekt; en hierop komt dan toch ten slotte het in de Tweede Kamer geopperd bezwaar neder: geeft ge den tooneelschrijver nevens het kopierecht ook het opvoeringsrecht, dan trekt hij dubbel, terwijl elk ander schrijver, alleen kopierecht hebbende, enkel trekt. Terloops merk ik op, dat elk ander schrijver dubbel trekken kan, wanneer hij zijn werk gelieft voor te dragen, doch voor het oogenblik kan dit buiten beschouwing blijven. Er zijn echter andere feiten waar te nemen. Vooreerst duurt het leven, althans de productiviteit van een tooneelstuk, hoe voortreffelijk het zij, vrij wat korter | |
[pagina 333]
| |
dan dat van een boek. Het grootste succes duurt zelden langer dan een half speelseizoenGa naar voetnoot(*), hier te lande nog heel wat korter; stukken, die veel succes hebben, zijn zelden repertoire-stukken, waarvan de voordeelen blijvend zijn, doch de laatsten - en ik vind dat dit bewijst voor den smaak van het publiek - zijn gewoonlijk de stukken, die bij de eerste vertooning geen bijzonderen indruk hebben gemaakt, maar door hunne soliede eigenschappen langzamerhand het burgerrecht veroveren. Met de productiviteit van de opvoering houdt die van het debiet gelijken tred; bij een succes zal het aanzienlijk wezen, maar zoodra de loop afneemt, vermindert ook de vraag. Van een goed letterkundig werk, geen tooneelstuk, kan de vraag daarentegen jaren duren. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de tooneelschrijver met veel meer moeilijkheden te kampen heeft dan de letterkundige, die niet voor het tooneel arbeidt. Voor beiden worden in dezelfde mate vereischt dezelfde gaven van opmerking, karakterschildering, conceptie, afwikkeling eener handeling; maar daarenboven wordt in den tooneelschrijver een talent van concentratie en combinatie gevorderd, welks gemis de, mede zoo moeilijk te verkrijgen, grondigste kennis der techniek van het tooneel onmogelijk kan vergoeden. Niet beter komt dit verschil van gegevens uit dan aan gebrekkige tooneelstukken, door Nederlandsche of andere romanschrijvers uit hunne verdienstelijke romans getrokken. Geen ongelukkiger voorbeeld konden dan ook de leden der Tweede Kamer, die de erkenning van het opvoeringsrecht bestreden, aanhalen dan dat der stukken, die niet voor opvoering vatbaar zijn. Want wat is er van die onvatbaarheid? Of ze ligt in de bedoeling van den auteur, òf ze bestaat tegen zijn zin. In het eerste geval heeft hij niet geleverd wat wij een tooneelstuk kunnen noemen, maar een novelle, een roman, een dichtstuk, dat om de eene of andere reden, denkelijk ter besparing van arbeid, in een dramatischen vorm gegoten en als samenspraak geschreven is. Voor zulk een werk is geen ander recht dienstig en mogelijk dan het kopierecht; de schrijver verlangt geene opvoering op het tooneel, waarbij hij niets winnen kan; hij heeft alleen geschreven voor lezers, niet voor toeschouwers. In het andere geval daarentegen hebben we te doen met mislukten tooneelarbeid, en mij dunkt geen enkele rechtsgrond, geen enkel argument van nuttigheid zal men ooit kunnen aanvoeren als motief om den goeden werkman zijn loon te onthouden, daar de brekebeen geen of niet zooveel winst uit het zijne kan trekken. Hier is zeker onredelijkheid en onbillijkheid te vinden, maar men zoeke ze niet waar de Tweede Kamer die meende te ontdekken. | |
[pagina 334]
| |
Heeft men eenmaal zeker recht op uitsluitende reproductie van een letterkundig werk aangenomen, dan vrage men niet angstvallig naar de gevolgen in elk bijzonder geval, en plege geen onrecht uit een streven naar eene toch onbereikbare gelijkheid van recht. Heeft men eenmaal vastgesteld, dat den tooneelschrijver de vruchten van zijn arbeid moeten worden verzekerd, dan late men 't gerust aan hem over om die vruchten te vermenigvuldigen, en ze te plukken op welken tak ze groeien. Het uitgeven van een tooneelstuk in den boekhandel kan vaak noodig zijn om bij het groote publiek in beroep te komen tegen de onbillijkheid der critiek of de vooroordeelen van de directiën, een middel dus, om het opvoeringsrecht productief te maken. Wat zal het in die gevallen echter haten, zoo men, naar het verlangen van het Voorloopig Verslag, dat recht verbeurd verklaart na de uitgifte van het tooneelstuk, dus juist op het oogenblik, waarop het opvoeringsrecht door de uitgifte zelve productief zou gaan worden? Dit ware recht weigeren als straf voor recht zoeken. Argumenten van conveniëntie wil ik echter niet aanvoeren; mij dunkt, het vraagpunt kan niet duidelijker en eenvoudiger worden samengevat dan in het adres van het Tooneelverbond, opgenomen in het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel, Kroniek en critiek (VII, blz. 173), waarin het volgende gezegd wordt: ‘... aller recht wordt gelijkelijk beschermd, wanneer ieders aanspraken op de voordeelen, die zijn openbaar gemaakte arbeid afwerpt, worden erkend, al verschillen die voordeelen, in verband met de wijze van openbaarmaking, naarmate van de eigenaardige strekking of bestemming van ieders werk’. Hier wordt de vraag op het zuiver, wetenschappelijk terrein overgebracht; aldus gesteld zijnde, geeft ze de gewenschte oplossing als in den mond. Er is dan ook, dunkt mij, niet veel reden om te vreezen, dat het eindoordeel der Tweede Kamer over de uitstrekking der wettelijke bescherming tot den ganschen omvang van het auteursrecht van den tooneelschrijver ongunstig zijn zal. In het Voorloopig Verslag vindt men wel is waar den eersten indruk, dien een wetsontwerp heeft gemaakt, en de daarover in de, gewoonlijk onvoltallige, afdeelingen gevoerde beschouwingen terug, maar de benaming zelve van het stuk geeft eene waarschuwing, dat men aan den inhoud niet te veel moet blijven hangen. Indruk en beschouwingen zijn voorloopig; zij sluiten de mogelijkheid van een terugkomen op de ontwikkelde meeningen niet uit. Integendeel ligt in dit voorloopige eene toezegging van dieper doordringen en van nader overwegen. En nu kan eene voortgezette studie van het onderwerp, dat ons bezighoudt, geleid door het belangrijk adres van het hoofdbestuur van het Tooneelverbond en door het ongetwijfeld afdoend antwoord, dat door de regeering op het Voorloopig Verslag zal gegeven worden, tot niets anders voeren dan tot een juister begrip van het eigenaardig recht van den tooneelschrijver, dat volstrekt niet dubbel zoo uitgestrekt en, in elk geval, zoo min hier te lande | |
[pagina 335]
| |
als elders, meer productief is dan dat van elk ander auteur. Mochten deze bladzijden daartoe iets hebben kunnen bijdragenGa naar voetnoot(*)!
De Raad van Beheer der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel heeft in de algemeene vergadering van 21 Juni 1878 verslag over het tooneeljaar 1877-78 uitgebracht, en dat aan de redactie van dit tijdschrift toegezonden. Ware dit laatste het geval niet geweest, ik zou gezwegen hebben over deze vereeniging, van wier wijze van doen ik tot dusverre niet anders dan ongunstig spreken kon. Aan onverbeterlijke zondaren hunne feilen te toonen is niet aangenaam voor hem, die dit ondankbaar werk onderneemt, noch voor hen, ten overstaan van wie het geschiedt; daarom zal men 't mij ten goede houden, dat ik mij die taak zoo gemakkelijk maak als plicht vergunt. In het verslag dan wordt de toestand der vereeniging, de financieele uitkomst althans der exploitatie, ‘betrekkelijk zéér voordeelig’ genoemd, daar het verlies over het tweede jaar blijkens de balans f 14,453.115 bedroeg, namelijk f 12,539.25 afschrijving op decoratiën, requisieten en oprichtingskosten, en ‘slechts’ f 1913.86 ‘werkelijk’ verlies. Dit ‘gunstig’ resultaat werd bereikt, door het personeel van 1o Juli 1877 tot ulto Juni 1878 in 354 voorstellingen te laten optreden, zomer en winter door, zonder ‘eenige verpoozing van hunnen maanden langen afmattenden arbeid’, waarbij vooral het vertoonen van ‘producten bij wier samenstelling en uitvoering de kritiek zich het gelaat omhult... voor de kas een zeer verblijdend resultaat had’. Ik citeer hier de woorden van het verslag, die geen commentaar behoeven. Blijkens eene specifieke opgave werden te Amsterdam en te 's-Gravenhage 47 afzonderlijk vermelde tooneelstukken en 15 zoogenaamde voor- of nastukjes vertoond. Van die 47 waren er 15 (met 46 opvoeringen) reprises van reeds in het vorige jaar vertoonde stukken; 13 (met 61 opvoeringen) reprises uit het repertoire der ‘Vereenigde tooneelisten’, met de volgende titels om van te watertanden: De vrouw in het wit, De zwarte kapitein of de Venetiaansche bruiloft, De kaartlegster, De twee rozen of de grafkelders der grijze monniken, enz.; 2 (met 13 opvoeringen) reprises uit het repertoire van Albregt en Van Ollefen (Stokebrand en | |
[pagina 336]
| |
Mijn Leopold). De nieuwe stukken waren 16 in getal (met 199 opvoeringen), zonder inbegrip van het polyglottisch, in 't Duitsch en Hollandsch 5 maal vertoond, treurspel Othello. Hiervan waren 12 (met 163 opvoeringen) vertaalde stukken, namelijk Sardou's Dora (29 maal), De kinderen van kapitein Grant (26 maal), Twee weeuwtjes (16 maal), Dokter Ox en Onze mannen (14 maal), De markies De Villemer (13 maal), Onschuldig veroordeeld (11 maal), Opvoeding vormt den mensch (10 maal), Neptunus en Tuimelaar (9 maal), Het regiment Champagne, De meineedige en Schijngoeden (7 maal). De oorspronkelijke stukken waren 4 in getal: Janus Tulp van Justus van Maurik (26 maal), Gram's Patienten (5 maal), Hofdijk's Dochter van den Kloveniersdoelen (3 maal) en Gabrielle van den Heer J.J. Schürmann (2 maal, alleen te Amsterdam, daar de opvoering te 's-Gravenhage door den burgemeester wegens strijd met de zedelijkheid verboden was). Ik weet dezen schralen oogst van oorspronkelijk tooneelwerk, zoo scherp afstekende bij hetgeen elders gedaan werd en bij den uitslag van den jongsten kampstrijd te Antwerpen, niet te rijmen met de in het verslag vermelde ‘toenemende warme sympathie van eenige onzer meest gewaardeerde letterkundigen’. De ter algemeene vergadering opgekomen aandeelhouders schijnen over dit verslag minder tevreden geweest te zijn dan het bestuur; althans zij beslisten afwijzend op het voorstel, om ‘de zaak’ voort te zetten na het speelseizoen 1878/79. Zij waren gebonden aan de bepaling der statuten, die de ontbinding der vereeniging voorschrijft, zoodra er een verlies van 10 pct. op het waarborgfonds is geleden en het reservefonds is uitgeput. Daar nu de Raad van Beheer over de drie jaren een verlies voorspiegelt van f 40,000, of 40 pct., mocht men niet tot voortzetting besluiten. Toch waren eenigen der aandeelhouders zoozeer met den gang van zaken ingenomen, dat zij tot het oprichten eener nieuwe vereeniging besloten. Blijkbaar waren zij verlokt door de schoone toezeggingen van den Raad van Beheer, welke men beoordeelen kan uit de volgende merkwaardige zinsneden van zijn voorstel tot voortzetting. ‘Het materiëele verlies door de vereeniging in de drie jaren van ons beheer te lijden, kunnen wij thans met eenige zekerheid begrooten. Wanneer wij onze aankoopen van meubilair, décors en andere requisieten op ⅓ van den inkoopsprijs, - de winter- en zomer-campagnes in de drie jaren gelijk stellen, dan kan op ult. Augustus 1879 de balans een nadeelig saldo bedragen van circa f 40,000 of circa f 13,000 verlies per jaar. Desniettemin stellen wij u voor de zaak voort te zetten, en wij worden daartoe genoopt door de volgende redenen: a. van aesthetischen aard. Indien wij ons terugtrekken na een driejarig beheer - een tijdvak dat men een voorbereiding en proefneming kan heeten - verdwijnen wij zonder eenig spoor achter te laten. Wat wij saamvoegden spat weder uiteen: de tooneeladmini- | |
[pagina 337]
| |
stratie wordt weder wat zij vroeger was; het streven zelfs naar het huldigen van goeden smaak en de reproductie van schoone kunstvoortbrengselen, mag niet meer ondersteld worden; de kweekschool van tooneelartisten, gereed om hare eerste élèves af te leveren, ziet haar bestaan bedreigd, daar zij hare praktische beteekenis grootendeels verloren heeft, en hare leerlingen zeer bezwaarlijk zal kunnen plaatsen, en, zoo dat al geschiedt, hen zal zien ontaarden en in den algemeenen stroom ondergaan. b. van materieelen aard. Waren wij bij ons optreden vreemdelingen op het gebied der tooneeladministratie, wij mogen, zonder de grenzen der bescheidenheid te overschrijden, getuigen, dat wij 't thans niet meer zijn. Bestonden er bij ons optreden drie tooneelgezelschappen, die zich oplossen moesten, wilde de voorgenomen samensmelting der beste krachten mogelijk zijn, en bracht die toestand mede, dat men meer artisten engageeren moest dan men behoefde - bij den aanvang eener nieuwe periode zijn wij niet meer gebonden en hebben wij slechts de artisten te engageeren, die wij wenschen en noodig hebben voor een goed geheel. Op dit punt hebben wij voornamelijk uwe aandacht te vestigen, daar dit den geheelen toestand beheerscht. Raadplegen wij toch onze ervaring, en bovendien die van onzen directeur, dan komen wij tot de slotsom, dat alleen op het hoofd “salarissen” f 17,000 jaarlijks bespaard kan worden, zonder dat die aesthetische kracht van het geheel daaronder lijden zal.’ Men zou deze woorden niet scherper kunnen commentarieeren dan door er de zoozeer van afwijkende handelingen van den Raad van Beheer eenvoudig naast te plaatsen. Maar waartoe zou 't dienen? de zelfmoord is volbracht. Alleen maak ik er opmerkzaam op, hoe uit deze bewoordingen blijkt, dat het bestuur zich nog altoos het monopolie toekent van goeden smaak en reproduceeren van schoone kunstvoortbrengselen, van het opkweeken van wetenschappelijk onderlegde tooneelkunstenaren, ja, zelfs van het voeren van eene tooneeladministratie, waarbij die van andere directiën ongunstig afsteekt. Ik weet dezen waan al weder niet te rijmen met de slechte uitkomsten, die een tweejarig beheer op aesthetisch en financieel gebied heeft opgeleverd. Het moet inderdaad verwondering baren, dat met de aanwending van zulk eene exploiteerende kracht op de beklagenswaardige leden van het tooneelgezelschap, - en in dit opzicht gaat de kunstlievende Raad van Beheer ongetwijfeld veel verder dan de speculatie-directeurs ooit gedaan hebben of doen kunnen, - dat de slachtoffers van zulk een afbeulstelsel hunne talenten en krachten niet inboeten. Dat rust roest is eene algemeen bekende waarheid, maar men is 't er evenzeer over eens dat eene aanhoudende, rustelooze inspanning voor niemand vol te houden is, vooral niet voor den acteur, wiens arbeid meer inspannend | |
[pagina 338]
| |
en afmattend is dan die van eenig ander werkman met lichaam of geest. De Raad van Beheer erkent dit in zijn verslag zelf, maar voegt erbij dat, zoolang er eene pachtsom betaald moet wordenGa naar voetnoot(*), aan ‘dezen ongezonden toestand’ (eufonisch voor: dit afbeulen) geen einde kan komen, en er ‘in het gunstigst geval alleen sprake zijn (kan) van een verlof gedurende eenige dagen aan dezen en genen onzer uitstekendste artisten gegund’. Deze laatsten nu, gesterkt als ze zijn door routine, zouden zich misschien juist gemakkelijker in het voortgejaagd worden door den onverbiddelijken werkmeester kunnen schikken dan de jeugdige krachten van het tooneelgezelschap, die natuurlijk meer behoefte hebben aan vrijen tijd voor studie en verpoozing; bij hen zou het afbeulen allicht lust en geest kunnen dooven. Gelukkig werd in 1878 een bewijs geleverd, dat de manieren van Het Nederlandsch Tooneel althans voor een der jongere acteurs van het gezelschap, die voor het nationaal tooneel veel belooft, die slechte gevolgen nog niet gehad heeft. De Heer Jan C. de Vos gaf bij A.W. Sijthoff te Leiden een bundeltje liederen en zangen in het licht, die hij Lentebloemen doopte, en die de uitgever in een keurig kleed aan het publiek heeft aangeboden. Deze dichtproeven, die gedeeltelijk reeds bekend waren, verdienen in ieders handen te komen. Wat mij in dit bundeltje, en vooral in dezen dichter aantrekt, is de eenvoud en frischheid, die de liederen kenmerken. Het getuigt van eene groote innerlijke kracht, dat iemand, dag aan dag, zonder rust of verpoozing, tot inspannenden arbeid in eene bij uitstek conventioneele en uit haren aard onware omgeving gedoemd, zóó schrijven kan. Vooral waardeer ik dit, omdat die omgeving hem juist zoo licht tot die hooge sferen der poëzie kon hebben opgeblazen, waaruit men zoo laag vallen kan. Hij echter zoekt het pathetische niet in groote woorden en hoogdravendheid, maar in natuurlijkheid en eenvoud, die hij, als elk eerstbeginnende, nu en dan wel een weinig overdrijft. Stellig is 't de groote, de stoute poëzie niet, de vlucht van den adelaar die in de zon staart, die men hier aantreft, maar, al moet ik er den smaad van heterodoxie door op mij laden, ik durf bekennen dat ik 't in den beginner hooger waardeer, zoo hij zich bepaalt tot het in smaakvollen vorm teruggeven van 'tgeen hem zijn oog te zien, zijn hart te gevoelen geeft. In dit opzicht voldoen deze proeven van den Heer De Vos zeer goed, en is 't mij dubbel aangenaam, dat hij, die in zulk een genre zoo gelukkig debuteert, zich gewijd heeft aan die schoone en moeilijke | |
[pagina 339]
| |
kunst, waarbij fijn gevoel en gekuischte smaak zooveel afdoen en... zoo dikwijls ontbreken.
Een eigenaardig en in vele opzichten belangrijk werk werd dezer dagen, ik mag niet zeggen uitgegeven, want het verscheen niet in den handel, maar in een ruimen kring van vrienden van den verzamelaar en van het nationaal tooneel verspreid, het Alphabetisch overzicht der tooneelstukken in de bibliotheek van Johs. Hilman (Amsterdam, Gebrs. Binger, 1878). Geen belangstellende in het nationaal tooneel, of hij weet wie Johannes Hilman is. Wie met den vierkant gebouwden, gullen, jovialen Amsterdammer met zijne klankrijke stem en onbewimpelde spreekwijzen, den onvermoeiden bezoeker der taalcongressen, persoonlijk geen kennis heeft gemaakt, en zijn gastvrij geopend huis met zijne belangrijke bibliotheek en waarlijk éénige verzameling theatralia nooit betreden heeft, kent toch bij overlevering de kunstschatten van zijn tooneelmuseum, heeft gehoord van de onvermoeide vlijt en de offers aan het bijeenbrengen daarvan besteed, en weet dat het vooral aan Hilman's voortvarendheid en volharding te danken is, dat de stad Amsterdam der tooneelspeelkunst een tempel heeft gesticht, die den ouden roem van het nationaal tooneel waardig kan worden geheeten. Weinigen hebben voor eene zaak van algemeen belang zooveel tijd, geld en moeite over gehad als Hilman voor het Nederlandsch tooneel, maar weinigen is 't ook gegeven van hun besteed kapitaal zoo spoedig vruchten te zien. De Amsterdamsche schouwburg, vanouds de schouwburg bij uitnemendheid voor Nederland, is het middelpunt geworden der tooneelbeweging van onzen tijd; aan Hilman hebben wij 't vooral te danken, dat de beweging door voortreffelijke materieele hulpmiddelen ondersteund en opgeluisterd wordt. De aanleiding tot het uitgeven van dezen catalogus is het door Hilman opgevat besluit om zijne verzameling tooneelstukken en theatralia, als: plaatwerken voor kleederdrachten, huisraad en stoffeering, voor een later uiteenspatten te bewaren door haar aan de universiteit te Amsterdam te schenken. In een woord vooraf zegt hij de latere uitgifte toe van eene opgave en beschrijving van het tweede gedeelte van zijne verzameling, van een stelselmatig geordend overzicht van de geschriften, die licht werpen op de vaderlandsche, inzonderheid Amsterdamsche, tooneelaangelegenheden. Het voor mij liggend boekdeel van 360 bladzijden bevat in alphabetische volgorde en in de vijf rubrieken, treurspelen, tooneelspelen, blijspelen, kluchtspelen en zangspelen verdeeld, de titels van 4739, met weinig uitzonderingen hier te lande uitgegeven tooneelstukken, loopende van de door Van Ghistele bezorgde vertalingen van eenige stukken van Terentius uit de helft der zestiende eeuw tot heden; hier en daar zijn bij deze titels korte opmerkingen en toelichtingen, meest van beschrijvenden aard, gevoegd. Daarna volgt eene alphabetische naamlijst van alle | |
[pagina 340]
| |
in dezen catalogus genoemde schrijvers, en eene lijst van de kunstgenootschappen of zinspreuken, onder welker bescherming de stukken het licht zagen. Daarna komen de titels van de 105 in den Amsterdamschen schouwburg vertoonde balletten, waarvan het oudste van 1742, het jongste van 1870 dagteekent, en van de 106 aanspraken en nieuwjaarswenschen, in de verzameling voorkomende. Onder de laatsten bevindt zich eene bijna volledige collectie nieuwjaarswenschen van Thomasvaêr, loopende van 1802 tot 1843, van 1849 tot 1873, van 1875 tot 1878, voor welk eigenaardig genre als dichters optraden A. Focke Simonsz. (1802-1809), Marten Westerman (1840-1854), W.N. Peijpers, Justus van Maurik en H.J. Schimmel. Verder bevat het boekdeel eene opsomming der voorhanden tooneel-aankondigingen, rekenboeken en contracten van tooneel-engagementen, met de nuttige vermelding bij die van 1803 tot 1810 van het honorarium, waarvoor elk der tooneelisten verbonden was. Een overzicht van de tooneelwetten, waaraan de geëngageerden zich bij het contract onderwierpen, besluit het werk. Deze laatste rubrieken zijn zonder twijfel voor hem, die nasporingen op het gebied der tooneelgeschiedenis te doen heeft, van veel gewicht; de contracten, aanteekenboeken en dergelijken zijn daarom te beschouwen als eene ware aanwinst voor de boekerij der Amsterdamsche universiteit, ook al kan men uit deze eenvoudige opsomming er de waarde niet juist van schatten. Voor het overige valt het boek grootendeels buiten het veld der critiek, niet om de beperkte publiciteit maar om den aard van het werk zelf. Is de door den samensteller aangenomen alphabetische orde van opsomming der tooneelwerken wel de meest gewenschte? Mij dunkt, eene rangschikking naar de jaren van uitgifte of, wanneer dit althans bekend was, van eerste opvoering zou verkieslijker zijn geweest, omdat men dan een overzicht zou verkregen hebben van de afwisselingen in den volkssmaak en in de letterkundige mode, hetwelk thans geheel ontbreekt. Wel heeft de Heer Hilman niet meer willen geven dan een ‘catalogus’, maar zelfs een bloote naamlijst van boeken kan door hare wetenschappelijke inrichting voor den boekenliefhebber van groote waarde zijn. De naamlijst van alle in de titellijst genoemde schrijvers vult de laatste in geen enkel opzicht aan; zij kan alleen dienen als een klapper op den catalogus zelf, die de volledigheid der verzameling aan het licht brengen kan. De klapper zelf, dit in 't voorbijgaan, zou bovendien veel verstaanbaarder zijn geweest, indien hij niet alleen alphabetisch maar ook lexicographisch, - een al te fijn verschil van het spraakgebruik, omdat het alphabetische niet bij de hoofdletter behoort op te houden, - ingericht ware geweest. Men vindt bij voorbeeld deze volgorde: Asten, Assenbergh, Augier, Asselijn, Albrecht, terwijl ze behoorde te luiden: Albrecht, Asselijn, Assenbergh, Asten, Augier. Menigeen zal verbaasd staan over den rijkdom eener dramatische letterkunde die, schoon hoofdzakelijk op een enkel tooneel geconcen- | |
[pagina 341]
| |
treerd, 1259 treur-, 1266 tooneel-, 1396 blij-, 624 klucht- en 193 zangspelen omvat; maar men bedenke, dat menig stuk meer dan een nummer beslaat, en er ook om andere redenen nog al eens wat op deze groote cijfers af te dingen valt. Zoo worden in de rubriek treurspelen een aantal gelegenheidsstukken vermeld, hulde aan A, B, C of D, vertooningen bij huwelijken van vorstelijke personen, vredefeesten, overwinningen en dergelijke, die met de gelijksoortige, onder de tooneel- en blijspelen voorkomende, in eene geheel afzonderlijke rubriek, gelegenheidsstukken, hadden vermeld moeten zijn. Ook treft men niet zelden hetzelfde stuk meer dan eens in verschillende rubrieken aan, als bij voorbeeld die vermeld onder 1551 en 2718, 1860 en 3085, 1876 en 3101, 2673 en 2872, 2769 en 3907 en vele dergelijke. Zulk een double-emploi zie ik ook in no. 4686 Lastertongen, vertaald door R. Heeren, welk stuk hier kennelijk herhaald wordt om eene foutieve opgave te herstellen van bladz. 192, waar hetzelfde stuk onder 2998 voorkomt met A.C. Loffelt (pseud. R. Heeren) als vertaler, eene vergissing, die waarlijk voor den Heer Loffelt niet vereerend was! Met dat al blijft de verzameling uitgebreid en belangwekkend; juist om dien rijkdom had ik den Heer Hilman gaarne een bewerker met meer methode en nauwkeurigheid, en vooral een beteren corrector toegewenscht. Ook in andere opzichten dan in het meermalen vermelden van hetzelfde stuk komt het gemis van een vast stelsel van bewerking aan het licht; om dit door een voorbeeld duidelijk te maken, neem ik de wijze waarop Molière's tooneelwerk behandeld is. Het omvat 45 stukken onder den naam van dien schrijver, verdeeld onder de tooneelspelen, blijspelen en kluchtspelen. En hoe is die verdeeling nu gemaakt? In de rubriek tooneelspelen komen voor: Peys' vertaling der Précieuses ridicules, dat een zuiver blijspel is, en de bewerking van den Misanthrope van Ogelwight. Tegen het schikken van het laatste stuk onder de tooneelspelen kan niemand eenig bezwaar hebben, maar waarom dan de vier andere bewerkingen, die van Angelkot, Calisch, Perk en Van Zeggelen, en zelfs een tweede exemplaar van Ogelwight's vertaling onder de blijspelen geteld? Mij dunkt, de verschillende vertalingen van Tartufe behoorden voorzeker onder de tooneelspelen; toch vinden we ze onder de blijspelen, slechts op een uitzondering na, De la Croix' Schijnheilige, die, met Van Esvelt Holtrop's vertaling van Zschokke's vertaling van de Précieuses ridicules als kluchtspel vermeld staat! Van Le mariage forcé, Georges Dandin en Le bourgois gentilhomme staan de vertalingen gedeeltelijk als blijspel, gedeeltelijk als kluchtspel aangeteekend. Eene dergelijke rangschikking naar den woordelijken inhoud van het titelblad, die de eenige maatstaf schijnt geweest te zijn, vermindert zonder eenige schadeloosstelling de waarde van den veelomvattenden arbeid der beschrijving. De drukfouten wil ik niet opsommen; dat zou te lang duren en te vervelend zijn. Een daarvan is echter te vermakelijk om haar niet | |
[pagina 342]
| |
te vermelden. Op bladz. 248 komt met no. 3886 voor het kluchtspel De gestrafte, of het bedrogen juffertje, geschreven door Comptoinar, wiens naam ook op de alphabetische naamlijst van schrijvers voorkomt. Niemand zal wel ooit gehoord hebben van dezen Nederlandschen dramaticus, die dan ook trouwens nooit bestaan heeft. Maar wat is het geval? De klucht heet: De gestrafte comptoirnar, of het enz.; maar het derde woord van den titel is bij ongeluk uit de daarvoor bestemde kolom in die der schrijversnamen verdwaald, bij welke verdwaalpartij het een letter verloren heeft. Zoo hebben we hier terecht: le Pirée pris pour un homme. Nog is het koddig dat in het korte erratum, dat bij den eersten opslag een goeden dunk van den corrector geeft, toch nog een drukfout is ingeslopen. Maar bij een boek, waarvan de inhoud zooveel te denken geeft, mogen we bij den vorm niet te lang stilstaan. De lange lijst van titels roept de gansche geschiedenis van het vaderlandsch tooneel voor onze verbeelding op; haar doorbladerende vragen wij ons telkens af, of er vooruitgang is, en of we tegenwoordig hooger staan dan in vroegere dagen. Ik zou niet aarzelen om deze vraag met betrekking tot het repertoire althans bevestigend te beantwoorden. Eene vergelijking van den stand der eigenlijke tooneelspeelkunst in onzen tijd met den vroegeren is natuurlijk niet te maken; van de oudere tooneelspelers kennen wij de voortreffelijkheid bij traditie alleen, en we weten dat traditie flatteert. De hoogbejaarden van het thans levend geslacht bezitten slechts eene flauwe herinnering uit den kinderlijken leeftijd aan dat tijdperk van roem en glorie, dat op Snoek, Wattier en anderen bogen kan. Juist het flauwe van die herinnering, die zich in de opkomende traditie begint te verliezen, kan ons licht onrechtvaardig maken voor onze tijdgenooten, beoefenaars van een geheel ander genre, meer strookende met den geest van onzen tijd. Over voor- of achteruitgang van de tooneelspeelkunst zelve zal dus altijd zeer moeilijk te oordeelen zijn. Maar anders is 't bij het repertoire; en dat dit, van het standpunt van elk tijdvak beoordeeld, vroeger zooveel hooger stond dan tegenwoordig, kan gerust worden ontkend. Ik heb voor mij liggen eene opgave van alle voorstellingen in den Amsterdamschen stadsschouwburg in den zoogenaamden Franschen tijd, van 5 September 1811 tot 17 November 1813. Het was de bloeitijd van Wattier, aan wie in den aanvang van November 1811 ‘en considération de son talent et de ses services’ door Keizer Napoleon een jaargeld van 2000 francs werd toegelegd, van Andries Snoek, Juffrouw Grevelink-Hilverdink, Majofski, Jelgerhuis, Rombach; de tijd waarin Talma en Damas, Madlle Duchenois en Madlle Bourgoin van het Théâtre Français de meesterstukken der Fransche klassieken te Amsterdam kwamen opvoeren; de bloeitijd van het treurspel, gelijk men algemeen meent. En waaruit nu in dien tijd het repertoire bestond, mogen de volgende opgaven leeren. In 1811-1812 werden gegeven 26 treurspelen, namelijk Gijsbrecht | |
[pagina 343]
| |
van Aemstel 3maal omstreeks den nieuwjaarsdag, Pypers' Malabaarsche weduwe en vertalingen van Tristan l' Hermite's Herodes en Mariamne (door Katharina Lescailje), Baour Lormian's Omasis (door Westerman), Voltaire's Tancredo, Racine's Athalia en Fedra en Saurin's Beverley 2maal; verder van Winter's Monzongo, Nomsz' Michiel Adriaanszoon de Ruyter en vertalingen van Racine, Ducis, Voltaire, Dubelloy, De la Harpe en Lessing (Emilia Galotti). Van de 37 tooneelspelen werden vertoond: zesmaal Cramer's Het geraamte of de leeuwenridders, nieuw en oorspronkelijk; vijfmaal Kotzebue's (of Sheridan's) Spanjaarden in Peru; viermaal Saint Victor en Corse's Hariadan Barbarossa, groot-admiraal van Soliman, en een uit het Duitsch vertaald stuk, De gevonden brieventasch of Berouw en voldoening, beide nieuw gemonteerd; driemaal Iffland's Speler of Revenge-Praag, Kotzebue's Menschenhaat en berouw en Onechte zoon, Guilbert Pixérécourt's Tekeli of het beleg van Mongatz, Caigniez' (een thans vergeten, doch destijds in Frankrijk als le Racine du mélodrame gevierd auteur) Maurits van Saksen en Ernst's Molen bij Auerstad, de beide laatsten nieuw gemonteerd. De verdere tooneelstukken waren vertalingen uit het Duitsch van Iffland, Von Bruhl en vooral Kotzebue, uit het Fransch van Ducis, Mercier, Peletier-Volmeranges, Guilbert Pixérécourt, Monvel, Dumaniant enz. enz. Onder de blijspelen, groot en klein 35 in getal, komen voor Nomsz' vertaling van Tartufe en De belaggelijke juffers, zijnde eene vertaling door J.S. van Esvelt Holtrop van Zschokke's vertaling der Précieuses ridicules, beide slechts eens opgevoerd, hoewel in de eerste Mevrouw Wattier de rol van Dorine vervulde, terwijl stukken van Etienne en Picard driemaal vertoond werden. Daarentegen werd er 49maal opera en 137maal ballet gegeven, en bedroeg het getal speelavonden van het seizoen 162. In 1812-1813 werden 25 treurspelen opgevoerd. Wederom Gijsbrecht van Aemstel omstreeks den nieuwjaarsdag driemaal; doch thans viel deze eer ook te beurt aan eene vertaling van Crébillon's Rhadamistus en Zenobia (waarschijnlijk die van Barbaz, aan Snoek opgedragen) en van Guymond de la Touche's Ifigenia in Tauris. Herodes en Mariamne werd eens minder en Beverley evenveel als in 1811-1812, elk tweemaal opgevoerd, evenals Emilia Galotti, Omasis, Ducis' Othello en Voltaire's Merope. Fedra kon 't slechts tot een voorstelling brengen, evenals zes stukken van Voltaire, twee van Corneille, een van Dubelloy en nog een paar anderen, waaronder de Achilles van Huydecoper. De 36 tooneelspelen, welke 68 voorstellingen beleefden, waren van hetzelfde gehalte als die van 1811-1812; Kotzebue, Iffland, Mercier, Peletier-Volmeranges, Monvel, Fenouillot de Falbaire enz. leverden het origineel, Fallée, Van Ray, Onderwater, Van Esvelt Holtrop, Roulland, Bruggemans enz. de vertalingen. Aan oorspronkelijke stukken vinden we een vijfmaal vertoond stuk van Van de Vijver, Het turfschip van Breda, Wiselius' nieuw en tegen zijn zin opgevoerd | |
[pagina 344]
| |
tooneelstuk Valvaise en Adelaïde (viermaal), Westerman's Ontzet van Leiden en Vreedenberg's Ortenbergsche familie, die beide tweemaal voor het voetlicht kwamen. Onder de 38 blijspelen treffen we aan Focquenbroch's Min in 't lazarushuis, als kermisstuk driemaal in September vertoond, Langendijk's Wiskunstenaars en Don Quichotte als oorspronkelijk, Molière's Huigchelaar en Beaumarchais' Barbier van Sevielje, de laatste vier slechts eenmaal opgevoerd. (De omschrijving van het kermisstuk op het tooneel-affiche luidde: ‘blijspel, versierd met onderscheidene nieuwe tusschenspellen, waaronder Een wisjewasje uit het huwelijksleven, zijnde een parodie op het tooneelspel Menschenhaat en berouw’; dit tusschenspel, bij Hilman no. 4304 dragende, was vervaardigd door C.A. van Ray, den leverancier van een aantal vertalingen aan den stadsschouwburg, chef de bureau bij de generale directie der politie.) Niettegenstaande de samenwerking van Molière, Zschokke en Van Esvelt Holtrop konden De belaggelijke juffers het tooneel niet meer bereiken. Eindelijk werd er 47maal opera en 156-maal ballet gegeven, bij een totaal van 177 voorstellingen. In 1813 (van 11 Augustus tot 17 November, op welk tijdstip mijne aanteekeningen ophouden) werden er 65 voorstellingen gegeven, waarin 65 balletten of divertissementen. Verder gaf men 9 treurspelen, waaronder Voltaire's Edipus tweemaal. Ducis, Baour Lormian waren de andere vertolkte auteurs, en het eenig oorspronkelijk treurspel, dat opgevoerd werd, was de Achilles van Huydecoper. Onder de 25 tooneelspelen komen de meest bekende voor van Mercier, Peletier-Volmeranges, Iffland en Kotzebue, met Cramer's Het visschersmeisje of de ruïne aan den oever van den Rhijn als eenig vertegenwoordiger der oorspronkelijke dramatiek. Onder de 19 blijspelen, waarmede 24 vertooningen gevuld werden, vindt men Focquenbroch's Min in 't lazarushuis, weder driemaal gedurende de kermis vertoond, en Langendijk's Don Quichotte als oorspronkelijk, verder De huigchelaar van Molière en de bij ouderen van dagen vermoedelijk nog bekende Siegfried van Lindenberg, eene ‘bewerking voor het Nederlandsch tooneel’ van Muller van Itzehoe's roman van dien naam. Uit dit kort overzicht kan men wel opmaken, dat eigenlijk the legitimate drama slechts een klein gedeelte van het repertoire innam; het later op het Leidsche Plein gevolgde beginsel, om van de drie speelavonden der week er een te bestemmen voor tooneelspel, een voor blijspel en een voor treurspel was volstrekt niet in zwang. Melodrama's van vreemden oorsprongen stukken met grooten, tooneelmatigen toestel voerden een hoogen toon, doch den eigenlijken boventoon voerde.... het ballet. De Heer Corniol en Mejuffrouw Polly, Jenny Matrat en Mademoiselle Brulé ‘trokken’ blijkbaar het hardst; de eerstgenoemde danseres was, blijkens de opgave van den Heer Hilman, in 1809 geengageerd voor het destijds zeer hoog honorarium van f 4000, nog f 1000 meer dan Andries Snoek en evenveel als Mevrouw Wattier | |
[pagina 345]
| |
ontving. In October 1812 werd daarenboven, voor aanvankelijk slechts vier voorstellingen, welker getal als naar gewoonte langzamerhand tot zeventien klom, geëngageerd ‘de familie Köhler, eerste beroemde Italiaansche dansers en danseressen, welke aan de hoven van Weenen, Berlijn, Saxen, Beijeren, enz. hunne talenten hebben uitgeoefend, en thans op hunne reize naar Parijs zich alhier bevinden’, en met dit gelukkig gevolg, dat de schouwburg avond aan avond vol liep. ‘De menigte’ - zoo schreef een Amsterdamsch dagblad, waaraan ik het woord geef, om meteen te doen zien, hoever men 't 65 jaren geleden al in de bewonderende critiek had gebracht - ‘de menigte begeeft zich steeds met dezelfde drift naar den Hollandschen schouwburg, alwaar de jufvrouwen Köhler hunne vertooningen vervolgen. Hunne aankomst in deze stad en het verlengd verblijf, dat zij in dezelve houden, is een niet minder gelukkig toeval voor het publiek dan voor de directie des schouwburgs. Het welgevallen dat de jufvrouwen Köhler reeds van haar eerste debut af aan verkregen hebben, de algemeene toejuichingen, welke zij sedert hebben ingeoogst, zijn van dag tot dag vermeerderd; het gestrenge oog der kritiek heeft niets kunnen ontdekken tegen de geestvervoering, die zij hebben doen ontstaan. Alles is frisch, zwevend, bevallig en verscheiden in de verschillende tafereelen, welke zij tot hier toe het publiek hebben aangeboden, en terwijl de menigte beurtelings met drift de juistheid en wel afgemetenheid harer passen of de gratie harer standen toegejuicht heeft, zoo hebben de naauwgezetste kenners en de kunstenaars alleen, ik weet niet welke eene bevalligheid, welk eene dichterlijke uitdrukking kunnen bemerken en op derzelver waarde schatten, die door hare geheele danswijze heerscht en die zij, zelfs wanneer zij onbeweeglijk zijn, behouden’ (Staatkundig Dagblad van het departement der Zuiderzee, No. 301 van Maandag 26 October 1812). Over het algemeen stond dus het tooneel in dien heroïschen tijd niet veel hooger dan tegenwoordig, nu ook draken en melodrama's even gaarne gehoord als vertoond worden, en zelfs de rekening van den stadsschouwburg te Amsterdam zonder deze niet sluiten kan. Maar men houde in het oog dat de, tegenwoordig zich openbarende verblijdende teekenen van herleving eener nationale tooneelletterkunde toen geheel ontbraken. Het oorspronkelijk werk, indien men de naar dezen roman bewerkte, naar dit stuk gevolgde tooneelstukken al met recht zoo noemen kan, dat de Fransche tijd opleverde, was op weinig uitzonderingen na onbeduidend; de namen der schrijvers zijn in geene geschiedenis onzer letterkunde voor het nageslacht bewaard. In dit opzicht staan we thans zonder twijfel veel hooger; het is niet alleen de ontwakende belangstelling van het beschaafd publiek, die aan de tegenwoordige beweging eene toekomst voorspelt, maar vooral ook de optreding van beschaafde en wetenschappelijk gevormde tooneelschrijvers en het feit, dat de tooneeldirectiën hen niet met minachting afwijzen. Het is alsof | |
[pagina 346]
| |
de vicieuse cirkel op onderscheiden plaatsen tegelijk gebroken is, waarop hij, die tot verheffing van het nationaal tooneel het zijne wilde doen, tot voor korten tijd onvermijdelijk vast liep. Men geve de schuld niet aan de ‘Fransche overheersching’; tusschen 1813 en onze dagen zag het er met het repertoire niet veel beter uit. Behalve de loffelijke bijdragen tot verrijking onzer dramatische letterkunde van Helvetius van den Bergh en Schimmel kwam er geenerlei aanwinst; men bleef teren op het oude repertoire, en vertaalde voorts in denzelfden geest bij. En 't was er vertalen naar! De schuldigen (want zoo ergens, dan was hier 't bekend traduttore traditore van pas!) gevoelden zelven maar al te goed hoe slecht werk zij leverden. Geen treffender bewijs dan de voorrede, welke J.H. Grave, die veertig jaar geleden los en vast vertaalde voor het Haagsche tooneel, in 1834 aan het hoofd van zijn Tooneel-arbeid (Eerste deel, eerste (eenige) aflevering, verschenen bij A.S. van Langenhuysen te 's-Gravenhage) plaatste: ‘De reden waarom ik dezen arbeid in het licht geef, is niet om deszelfs meer bijzondere waarde, maar gedeeltelijk om den broode; echter zult gij hier geene vertaling van een tooneelspel in proza aantreffen, dewijl ik daarin zoo weinig waarde stel dat hoevele dezer stukken er van dien aard van mij zijn opgevoerd, ik mij nimmer als vertaler derzelve heb bekend gemaakt. De Vaudevilles, hoe nietig ook zij aan sommigen mogen voorkomen hebben bij mij, wat de overbrenging aangaat, meerdere waarde, want het gelukt toch niet iedereen (ook mij niet) om altijd de geestigheid van een fransch couplet in onze taal over te brengen. Ik zegge geestigheid, want men moge er van zeggen wat men wille, de Franschen zijn bij uitsluiting de Vaudeville-dichters’ enz. Dat 't den armen Grave niet altoos gelukte, de geestigheid van het couplet in zijne taal over te brengen, is aan de drie vertaalde stukjes in deze aflevering wel te bemerken; eveneens, dat hij geen heksenmeester in 't vertalen was, hetgeen trouwens, naar de taal zijner voorrede was te voorspellen. Ik wil een der best geslaagde versjes overnemen, om Grave's talent te doen beoordeelen. ‘Het slot, het slot, vivat het slot,
In deze tijden
Niet te mijden.
Men troost zich daar toch van zijn lot,
Gelukkigst is men achter 't slot.
Men heeft geen ijverzucht te weren,
Men neemt daar vrij een hooger vlugt
En kan daar ongestoord studeren,
Voor geen verstrooijingen beducht.
Het slot, het slot, enz.
Wordt men door Melpomeen verstoten,
Thalia of der dichtren God,
Laat dan uw stuk eer 't wordt gefloten,
| |
[pagina 347]
| |
Maar liever rusten achter 't slot.
Het slot, het slot, enz.
Houdt uwe deur toch wel gesloten
En sluit uw geld in d'ijzeren kist,
Doch wilt gij uwen schat vergrooten,
En zorg, dat gij geen cent verkwist,
Het slot, het slot, vivat het slot.
Bij deze tijden,
Niet te mijden,
Maar bukt uw broeder onder 't lot,
Houdt dan uw geld niet achter 't slot.’
Dit liedje wordt door een deurwaarder gezongen; als 't uit is zegt een der personen, - ter zijde, natuurlijk, - ‘Hij is koddig die mijnheer de regtshandelaar’. Maar bergen we het boekske ook maar achter 't slot, en hopen we dat de tijd, waarin dergelijke producten konden tieren, voor ons tooneel voor goed afgesloten moge zijn. Een andere plaag van dit tijdvak waren de vertalingen over de hand. Bij 't vermelden van het werk van Molière wees ik er reeds in 't voorbijgaan op, dat deze echt Fransche stukken niet rechtstreeks, maar uit eene Duitsche vertaling in 't Hollandsch waren overgebracht. De beste vertaler kan zoodoende onmogelijk toonbaar werk leveren, en goede vertalers voor het tooneel zijn eerst in de laatste jaren opgestaan. Een groot gedeelte van het nu nog gespeeld repertoire is langs zulke omwegen op ons tooneel gekomen, en vertoont daar de duidelijke sporen van. Zoo heb ik eens eene vertaling van een Fransch stukje in handen gehad, waarin de minnaar zijne geliefde op eene voor mij onverklaarbare manier niet over zijne liefde, maar over zijn ‘lijden’ onderhield. Het geval werd mij eerst klaar toen ik bemerkt had, dat de vertaling den omweg over Duitschland had gemaakt, zoodat passion was geworden Leidenschaft, en (daar de vertaler als naar gewoonte noch Duitsch noch Hollandsch machtig was) dit laatste lijden! Om nog op de oorspronkelijke tooneelliteratuur terug te komen, voor haar mager gehalte in den Franschen tijd mogen allerlei verontschuldigingen zijn aan te voeren; men kan zeggen, dat misschien wel eene nationale tooneelspeelkunst, maar geen nationaal tooneel bloeien kon bij de onderdrukking onzer nationaliteit. Al is deze tegenwerping zeer overdreven, omdat de Amsterdamsche stadsschouwburg toch gedurende het geheele Fransche tijdperk voor de Hollandsche tooneelisten geopend bleef, en het destijds te Amsterdam vertoevend Fransch tooneelgezelschap zich met den schouwburg op de Erwtenmarkt moest behelpen, zonder grond is ze niet. Maar in elk geval hadden deze omstandigheden opgehouden in het tweede, derde en vierde tiental jaren dezer eeuw. Men had mogen verwachten, dat onze herboren nationaliteit ons nationaal tooneel weder zou opwekken; maar het tegendeel was het geval. Van goede tooneelspelers waren we niet geheel verstoken, maar onze tooneelletterkunde was en bleef beneden critiek. | |
[pagina 348]
| |
Naar waarheid schetste Collot d'Escury (Hollands roem, IV, 2de stuk, bl. 626) den toestand in de volgende woorden, die tevens eene vingerwijzing naar den juisten weg behelzen. ‘Wij hebben komisch vernuft in overvloed, wij hebben aanleg, het ontbreekt ons niet aan vinding, niet aan het vermogen om zonderlinge toestanden te scheppen, of eene goede wel uitgewerkte intrigue daar te stellen: alleen missen wij tot nog toe den goeden fijnen smaak, en het ontbreekt ook onzen besten stukken aan dat kiesche in uitdrukking en handeling, 'twelk de beschaafde standen met reden vorderen. Laat men dan niet langer voor het volk, voor het gemeen, maar eindelijk ook voor dat gedeelte van het publiek werken, welks goedkeuring voor den man van talenten oneindig grooter waarde behoort te hebben, dan het wilde en woeste gejuich der menigte. Laat men liever door fijne scherts, door geestige wendingen, door vernuftige toespelingen op de zwakheden en gebreken, op hetgeen daarin belagchelijk is, en een komischen geest niet ontsnappen kan, op de verbeelding en het verstand van hen werken die tot het beschaafd gedeelte der natie behooren, en zoo eene Hollandsche Thalia te voorschijn brengen, waardig om met die van andere natien te worden vergeleken. ‘Ik erkenne het, men heeft het vooroordeel te bestrijden, en tegen de zoo groote toegevendheid voor al wat uit Frankrijk en Duitschland komt, tegen de zoo onverbiddelijke gestrengheid, waarmede onze eigene voortbrengselen beoordeeld worden, een moeijelijken kamp vol te houden; maar onverdroten volhouden leidt ook hierin tot een goeden uitslag. - Dat men de zoo noodlottige vertaalzucht bedwinge, het ellendige napraten moede worde, en eindelijk oorspronkelijk wezen wil, dan kan men het tijdstip beleven van den triomf der nationaliteit op het vaderlandsche tooneel.’ Mij dunkt, op den goeden weg, door D'Escury aangewezen, zijn wij thans. Onze tooneelletterkunde is in de laatste jaren met eene reeks van oorspronkelijke stukken verrijkt, waarvan de handeling op Nederlandsche toestanden berust en die naar Nederlandsche opvattingen en inzichten, en vooral met smaak en geest bewerkt zijn. Er bestaat reeds een oorspronkelijk repertoire, dat men een beschaafd, Nederlandsch publiek gerust mag voorleggen. Echter is alles nog niet gedaan. De door den schrijver in het vaarwater aangewezen klippen liggen er nog: het dienen van den wansmaak der menigte, de voorliefde voor vreemde tooneelproducten, de noodlottige vertaalzucht, we hebben ze nog dag aan dag te bestrijden. Verre echter van dit te betreuren, verheug ik er mij in, omdat door dien strijd de innerlijke kracht onzer nationale tooneelletterkunde slechts verhoogd kan worden, evenals ze door die ‘onverbiddelijke gestrengheid’ der critiek, - welke ik ten hoogste waardeer, - tegen afdwalen of inslapen bewaard wordt. Lucius. |
|