De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.De Duitsche verkiezingen en de Socialisten-wet.Het schrijven van de geschiedenis van den dag wordt steeds moeilijker; de gewone bron, waaruit die geschiedenis moet worden geput, is de dagbladliteratuur en - de kranten gaan er niet op vooruit. Wij zijn sinds lang gewoon aan een zekere partijdigheid, waarbij de zaken worden voorgesteld met bepaalde kleur, maar bij de fatsoenlijke bladen was die zelden van dien aard, dat men het feit, datgene wat wezenlijk gebeurd was, niet meer kon herkennen. Maar dat aanbrengen | |
[pagina 311]
| |
van kleuren wordt zoo sterk, dat geen vaardigheid haast groot genoeg is om het vernis los te weeken. Er komt nog iets bij; men vond vroeger meer dan thans een overblijfsel van critischen geest bij het krantenmaken, altijd voor zoover het snel werken, aan dat vak onafscheidelijk eigen, het toeliet; men wist rijp en groen te onderscheiden en stelde er een eer in die berichten te geven, van welker waarheid en juistheid men overtuigd kon zijn; de kranten, die 't anders deden, waren in geen tel, werden beschouwd als van minder gehalte, en het liegen of het getelegrapheerd is - de uitdrukking is van Bismarck - was nog geen algemeen spreekwoord. Maar zie eens, hoe het tegenwoordig gaat! Nieuwtjes van twijfelachtige afkomst en gehalte worden gezocht en voor goede munt uitgegeven; op de waarheid wordt niet gelet, - als men er maar sensatie mee kan maken en lawaai! Let eens op tal van particuliere telegrammen van twee wereldbladen, de ‘Times’ en de eerzame Augsburgsche ‘Allgemeine Zeitung’; men kan de onwaarheid voelen en tasten, wanneer men slechts eenigszins op de hoogte is van den toestand. En op die onjuiste berichten worden geheele voorstellingen gebouwd, die, wanneer zij van politieken aard zijn, agitatie verwekken en verwarring stichten. Waren de kranten geen kinderen van den dag, wier begrafenis niet eens gevierd wordt, men zou steeds een goed deel van den inhoud moeten wijden aan het herroepen van hetgeen vroeger was geschreven; men laat echter voor het gemak de dooden meestal rusten en houdt zich, of er geen verleden bestond. Dit krantenkwaad is te nadeeliger, wanneer het berichten en voorstellingen geldt van de Regeering en van de politieke partijen, en de onjuistheid strekt, deze in een ongunstig daglicht te plaatsen en daardoor haar gezag te ondermijnen. Het is niet te zeggen hoeveel kwaad hierdoor wordt gesticht; er bestaat, zonderling genoeg, bij het volk een even onverklaarbare als instinctmatige oppositie tegen de Regeering, hetzij deze als politie of op een andere wijze optreedt; men stelt zich tegenover de Regeering, zonder te bedenken dat deze, wel beschouwd, de vereenigde kracht van het land, van het volk vertegenwoordigt, het hoofd is van het staatslichaam; er zit een soort van revolutionnairisme - is het een overblijfsel van de ongelukkige groote Fransche omwenteling? - in het bloed, dat in plaats van opgelost, gevoed wordt. Het kwaad is in dit opzicht algemeen, want de zoogenaamde conservatieven maken er zich evenzeer aan schuldig als de liberalen, schoon het bij de eersten regelrecht tegen het beginsel is. Men beweert, dat deze schaduwzijde onvermijdelijk is in partijbladen - en daarmee, dat onjuiste berichten, onware voorstellingen een noodzakelijkheid zijn. Onpartijdige, objectieve bladen, zegt men, kunnen niet bestaan, omdat het publiek ze niet verlangt, aangezien het zelf partijdig, eenzijdig is en in het partijgescharrel behagen vindt, | |
[pagina 312]
| |
erin groeit; onpartijdige kranten, zoo leerde wel eens de ervaring, beginnen met de tering en sterven een vroegen dood. 't Kan wel zijn; wellicht gaat het met het publiek als met de menschen in den regel: wanneer wij spiegels hadden, die ons vertoonden zooals wij werkelijk zijn, afgescheiden van het oog, waarmee wij onszelven kleuren, wij zouden den spiegel stuk slaan. Maar er is een onderscheid in partijdig zijn; men kan dat wezen op zeer verschillende wijzen. Men kan uit diepte van overtuiging eigen standpunt in het voordeeligst licht plaatsen, en door uitstraling van eigen gloed en warmte bezielen en daardoor overtuiging wekken; anderer meening wordt dan bijzaak; en nimmer zal men, negatief werkend, kracht zoeken in het minachten van anderer meening, veel minder die verminken en daarna uitschelden. Men kan partijdig zijn met waardigheid en fatsoen, men kan het zijn met talent, in vorm en in inhoud, met beschaafde taal en met breede opvatting. Maar men kan ook partijdig zijn op andere wijze; men kan minder letten op waarachtigheid van eigen zijn en eigen overtuiging, dan wel met een vergrootglas de gebreken van de tegenpartij beschouwen en met ongerechte maat de tekortkomingen van anderen meten, waarmakend het oude spreekwoord van splinter en balk. Kleinheid van wezen huwt zich aan kleinheid van vorm; men gebruikt voor de beschrijving van tegenstanders de minste woorden, veronderstelt bij hen de minste motieven. Wanneer men nu de krantenmakerij van de laatste jaren nagaat, dan neemt de laatste soort van partijdigheid toe; gewoonte wordt een oppervlakkigheid in beoordeeling, in het waarnemen van feiten, die aan het ongeloofelijke grenst en die volle recht geeft aan de minachtende wijze, waarop door velen tegenwoordig de dusgenaamde groote pers wordt bejegend. Het partijgekibbel is niet zelden van zulk een gehalte, dat men kan vragen, of de kranten niet mede behooren tot de groote demoraliseerende middelen van onzen tijd. Wien het nu in de eerste plaats te doen is om waarheid, ziet tevergeefs uit naar bruikbare bronnen voor de geschiedschrijving; men worstelt door een berg van papier, door falsarissen beklad, zoekend naar de feiten, slechts hier en daar een woord opvangend, dat kan strekken om eenig licht te verspreiden. Hebben wij hier de kranten in het algemeen op het oog, een sprekend voorbeeld voor de waarheid onzer beschouwing wordt inzonderheid geleverd door de Duitsche pers tijdens de laatste verkiezingen voor den Rijksdag. Hoe weinig blijk van poging tot objectieve beoordeeling; hoe zit de zucht tot verdachtmaking voor en wordt het onderwerp vergeten, om partijpolitiek te maken in de lage beteekenis van het woord! Men kent de redenen van de ontbinding van den RijksdagGa naar voetnoot(*); her- | |
[pagina 313]
| |
haalde malen heeft de Regeering getracht het met den Rijksdag eens te worden over een verscherping van de strafwet, ten einde de toenemende verwildering onder den minderen stand met meer kracht te kunnen tegengaan; telkens tevergeefs; de meerderheid meende, dat het zoo erg niet was en de klachten der Regeering over het toenemen der misdrijven en de vermindering van den eerbied voor de openbare macht voor 't minst overdreven waren. De moordaanslag van Hödel kon zelfs de nationaal-liberalen niet tot een andere meening brengen; een bijzondere wet op dit punt werd afgekeurd en de voorkeur gegeven aan een algemeene wet, terwijl vroeger juist de wijziging van het gemeene recht overbodig was verklaard. Toen de tweede moordaanslag van Nobiling met beter succes dan die van Hödel had plaats gehad, werden de zaken plotseling anders ingezien en volgde het aanbod van de toongevende partij, om òf een algemeene, òf een bijzondere wet te maken, al naar de Regeering het noodig keurde. De Regeering meende echter, thans dit aanbod niet meer te kunnen aannemen en de voorkeur te moeten geven aan een beroep op de kiezers. Het doel, dat de Regeering zich daarbij voorstelde, was natuurlijk het verkrijgen van een meerderheid, die toestond wat zij van haar verlangde, en in de algemeene stemming des lands na de moordaanslagen meende zij een voorspelling te zien van een goeden uitslag. De vorming van een groote, regeeringsgezinde, d.i conservatieve partij was sinds lang het ideaal van den leider der Duitsche politiek, Bismarck's vurigste wensch; daar hij het echter bij de eigenlijke Pruisische rechterzijde, de partij van de ‘Kreuzzeitung’, voorgoed verbruid had door zijn liberale opvatting van sommige regeeringsbeginselen, kon zulk een conservatieve partij in de gegeven omstandigheden alleen, gevormd worden uit de gematigde conservatieven en den rechtervleugel van de nationaal-liberalen. Nu zou men verwachten, dat in de gegeven omstandigheden het besef algemeen zou zijn, dat de Regeering moest worden gesteund; met de sociaal-democraten dreigde het land een ernstig gevaar en de moordaanslagen waren het: caveant consules. En toch, niets van dat al; de groote zaak werd schier vergeten bij het partijgescharrel, bij de wederzijdsche verguizing, en het was als stonden de verschillende partijen daar, om de verdeeldheid des lands ten top te voeren en als moest het heil des vaderlands gezocht worden in het verscheuren van de tegenpartij; de verkiezingen waren inderdaad het toonbeeld van verwarring. Aan de nationaal-liberalen komt de eer toe, aanvankelijk een juister besef te hebben gehad van den toestand en voorstellen te hebben gedaan, die strookten met den eisch des tijds; immers, van hen ging de roep uit alle partijveeten voor het oogenblik te laten rusten, de aandacht uitsluitend te wijden aan het gevaar, dat met de sociaaldemocraten dreigde en gemeenschappelijk te overleggen, welke maat- | |
[pagina 314]
| |
regelen moesten worden genomen; de verkiezingen zouden daarom plaats hebben op den grondslag van het oogenblikkelijk bezit en zoo gemeenschappelijk de strijd aanvaard worden tegen de sociaal-democratie. Hoe luidde echter het antwoord van de conservatieven op dit redelijk voorstel? Met minachting werd het afgewezen en het krantenscheldwoordenboek opgeslagen, om elken dag een verzameling van de leelijkste benamingen te hebben tegen al wat liberaal was; persoonlijke aanvallen werden niet gespaard en men wierp met slijk op de liberalen, om hun in het oog der kiezers een klad aan te wrijven. Wij zouden een reeks van aanhalingen kunnen doen, ten bewijze dat conservatief en fatsoenlijk zeer heterogene begrippen waren in de verkiezingsdagen. Wat erger is, de smadelijke uitvallen tegen de liberalen kwamen ook voor in die kranten, die geacht worden met de Regeering in betrekking te staan, al dragen zij geen strikt officieel karakter. Wil men uit de meer gematigde taal van de ‘Provinzial-Correspondenz’, in vergelijking van den overijver van de ‘Norddeutsche Allgemeine Zeitung’, afleiden, dat de Regeering eigenlijk niet in den vuilen partijstrijd was betrokken, daar staat tegenover dat de ambtenaren niet minder ijverig dan de conservatieve kranten op oneerlijke wijze tegen de liberalen kuipten, en de Rijkskanselier zelf zijn beide zonen onder verdachte deviezen in het strijdperk liet treden. Meent een Regeering met een conservatieve meerderheid het best voor de belangen des lands te kunnen zorgen, niemand zal haar ten kwade duiden, dat zij rond voor die meening uitkomt, maar een Regeering is in de eerste plaats geroepen om datgene, wat zij meent te moeten doen, te doen met waardigheid en met haar fatsoen haar prestige niet in de waagschaal te stellen. In een landje als Nederland houdt de Regeering er geen orgaan op na, waarin zij haar gevoelen aan het publiek meedeelt over de vragen van den dag, - de ‘Staatscourant’ toch wordt verminkt of onverminkt daar nooit voor gebruikt - maar de Duitsche Regeering houdt er halve en heele officieele kranten op na, spreekbuizen, die gebruikt worden, zoodra dat noodig wordt geacht, en indien het schandelijk drijven van de conservatieve bladen en van de conservatieve ambtenaren niet strookte met de zienswijze der Regeering, was het haar plicht geweest te zeggen, dat men haar niet moest aansprakelijk stellen voor hetgeen er geklad werd. De Regeering heeft dit niet gedaan en daardoor meer dan den schijn van medeplichtigheid op zich geladen aan de schandelijke verguizing van een partij, die jaren achtereen der Regeering de behulpzame hand had geboden om datgene tot stand te brengen, waarop Duitschland met recht trotsch kan zijn. Of verwisselt Bismarck even gemakkelijk van staatkundige partij als van Ministers, wanneer het erop aankomt datgene te bewerken, wat zijn program voor het oogenblik voorschrijft? Zulk een staatkunde moge den naam van practisch dragen, ridderlijk is zij niet en men | |
[pagina 315]
| |
loopt daarmee gevaar onverwacht door allen verlaten te worden. Als feit kunnen wij constateeren, dat de Pruisische Regeering bij de vroegere verkiezingen door haar ambtenaren de candidaturen van de nationaal-liberalen liet ondersteunen, overal waar de meerderheid der kiezers niet overwegend conservatief was; thans waren diezelfde nationaal-liberalen niet minder in den ban gedaan dan de leden van de Fortschrittspartij, en het scheen of de ‘Provinzial-Correspondenz’, het orgaan van Bismarck, alleen een gematigden toon aansloeg en de nationaal-liberalen onder zekere voorwaarden accepteerde, om eventueel den terugtocht te dekken, wanneer de veldtocht verkeerd uitviel; zooals de zaken nu stonden, kan men zeggen, dat het vuil, waarmee de conservatieven in hun kranten wierpen, voor een deel mede op rekening moet worden gesteld van de Regeering. Wat hebben wij te denken van het aan Bismarck toegedichte plan, om de Ultramontanen in het conservatief verbond op te nemen en met behulp van deze vijanden van gisteren de liberalen te verslaan? Men weet, dat er een tijd geweest is in de verkiezingsperiode, dat zelfs door vele nationaal liberale vrienden van Bismarck aan dit plan is geloofd. Bij den bekenden karaktertrek van den Rijkskanselier, om zijn medestanders te zoeken onverschillig waar hij die vinden kan, was er in dit plan op zichzelf niets onwaarschijnlijks; dat het niet is gelukt, zou minder de schuld zijn van Bismarck dan wel van de leden van het Zwarte centrum zelf, die het Vaticaan tijdig genoeg inlichtten en voor een vrede, boven hun hoofden gesloten, waarschuwden. Alleen daaraan zou het zijn toe te schrijven, dat de onderhandelingen, te Kissingen met den Nuntius te Munchen, Masella, aangeknoopt, tot geen beter resultaat hebben geleid. Toch gelooven wij, dat de opvatting en de bespreking van dit plan in de dagbladen een bewijs te meer is voor de verregaande oppervlakkigheid, waarmee politieke zaken in kranten maar al te dikwerf behandeld worden. Als bewijs van deze meening zullen wij niet aanvoeren de officieuse verzekering, dat tot de onderhandelingen met het Vaticaan reeds besloten was, vóórdat de ontbinding van den Rijksdag was vastgesteldGa naar voetnoot(*); evenmin de verklaring van Bismarck zelf in den Rijksdag, dat hij geen ‘Tendenz-politiek’ in dien zin heeft gedreven of willen drijven. Er zijn andere redenen. Vooreerst zijn die onderhandelingen gevoerd met medeweten en medewerken van den Minister Falk, en naar al hetgeen wij van dezen staatsman weten, is hij te veel een man van karakter dan dat hij tot zulk een plan de hand zou hebben willen | |
[pagina 316]
| |
leenen; waar Falk meewerkt, kan van ‘uitgebreide concessies’ aan de Ultramontanen geen spraak zijn. In de tweede plaats is de anti-clericale of liever de anti-ultramontaansche politiek te veel met het bestaan van Bismarck saamgeweven, dan dat hij geheel op den eenmaal ingeslagen weg zou kunnen omkeeren; het ‘naar Canossa gaan wij niet’ is in de heele wordingsgeschiedenis van Duitschland ingegroeid; een meer welwillende, een minder scherpe uitvoering van de Mei-wetten is mogelijk, belangrijke concessies zijn ondenkbaar; vandaar dan ook dat in alle betrouwbare berichten op den voorgrond staat, dat de vrede in zich sluit de handhaving van het staatsgezag en daarmee van de met medewerking van den Rijksdag en den Pruisischen Landdag vastgestelde wetten. 't Is waar, er zijn wel krantenschrijvers, die u bij kris en kras verzekeren, dat dit alles niets beteekent en Bismarck met zijn ijzeren laarzen over alles heenloopt, alles stuktrapt wat hem niet aanstaat, maar diezelfde krantenmannen verzekeren u elk voorjaar, dat zij het gras reeds hooren groeien, - een waarneming die doet vermoeden, dat het met het zenuwstelsel van deze heeren niet bijzonder in orde is. Voor een oogenblik aangenomen echter, dat Bismarck de man is om rechtsomkeert te maken op een weg, die wereldberoemd is geworden, dan schrijven wij hem te veel gezond verstand toe om te veronderstellen, dat hij zich van den vrede met het Vaticaan zooveel beloofd heeft voor zijn gewone politiek in den Rijksdag; immers, houdt het centrum op, ten gevolge van dien vrede het zwaartepunt te zoeken in de kerkelijke politiek, dan volgt daaruit nog niet, dat de verkleede zwarten bruikbaar worden voor de nationale plannen; Bismarck zou in dat geval bijna even zoovele verstokte conservatieven als verbeten Welfen terugvinden, en slechts een paar stemmen kunnen krijgen; de winst zou dus volstrekt de moeite en het gevaar van het volgen van een andere politiek niet loonen. Dat de vrede met het Vaticaan door de Duitsche Regeering wordt gewenscht, daaraan behoeft niemand te twijfelen; men heeft nooit opgehouden dien vrede te begeeren, ook niet in den tijd van het maken der Mei-wetten; die wensch is zelfs toegenomen naarmate het sterker bleek, dat de Rijkskanselier zich in de beoordeeling van de kerkelijke zaken totaal heeft vergist en de vorming eener nationale Duitsche kerk op den grondslag van de bekende Oud-Katholieke beweging een anachronisme is. Daaruit vloeit echter niet voort, dat Bismarck met de conservatieven en Ultramontanen een nieuwe meerderheid heeft willen vormen en de ontbinding van den Rijksdag daarmede in verband stond; wie een weinig meer van nabij met de Duitsche toestanden bekend is, weet dat het vormen van zulk een meerderheid tot eerste voorwaarde heeft, dat de Rijkskanselier ook vrede maakt met de oud-conservatieven, met de Kreuzzeitungspartij, met het vroegere jonkerdom, en die vrede kan niet | |
[pagina 317]
| |
tot stand komen zonder geheel te breken met het verledene, zonder afschaffing of herziening van al de politieke wetten, die in de laatste jaren zijn gemaakt, zooals de wet op de nijverheid, de reorganisatie van het binnenlandsch bestuur, de strafwet, enz. Ten slotte - was dit werkelijk het nieuwe politieke program van Bismarck, dan kan men verzekerd zijn, dat hij open daarmee voor den dag was gekomen, want wat men ook dezen modernen staatsman wil verwijten, niemand zal ontkennen, dat een zekere roekelooze openhartigheid een grondtrek is van zijn karakter. Of wij daarmee de houding der Regeering en derhalve ook van Bismarck ten opzichte van de verkiezingen voor onberispelijk houden? Verre van daar; de Rijkskanselier heeft zelfs door zijn handelwijze rechtstreeks aanleiding gegeven, dat hij bij oppervlakkige lieden scheef beoordeeld moest worden; een der ergste vijanden, waarmee een Regeering bij de binnenlandsche staatkunde kan te strijden hebben, is wantrouwen, en het is de plicht van elke Regeering zelfs den schijn des kwaads te vermijden; niets werkt zoo ellendig, zoo demoraliseerend als wantrouwen. En toch meer dan de Rijkskanselier waarschijnlijk zichzelf bewust is, heeft hij daartoe aanleiding gegeven. In tijden van politieke weifeling, in dagen van overgang, moet men uiterst voorzichtig zijn om die mannen niet te verliezen, die, zij 't ook niet met volle recht, in de oogen van de openbare meening de steunpilaren zijn voor een eerlijke en door de meerderheid des volks gewenschte staatkunde. Bismarck heeft zich daarom niet bekommerd; hij liet in den laatsten tijd twee mannen gaan, die in de gegeven omstandigheden onmisbaar waren en des noods met veel opofferingen had moeten gebonden worden; wij bedoelen den president van de Rijkskanselarij, Delbrück, en den Minister van Financiën, Camphausen, terwijl tegelijkertijd en herhaalde malen het gerucht liep, dat ook de Minister van Eeredienst en Onderwijs, Falk, zou gaan; op die drie mannen nu rustte het vertrouwen in het volgen van een eerlijke en gematigde staatkunde. De twee eersten zijn vertrokken, naar het schijnt, omdat zij het dilettantisme van den Rijkskanselier en de daaruit telkens voortvloeiende wrijving niet langer konden verdragen. Zenuwachtige menschen zijn lastig in den omgang, maar wanneer zij zoo intellectueel zijn ontwikkeld als Bismarck, dan kan men van hen eischen, dat zij zich door hun zenuwen niet zoo laten overheerschen, dat zij totaal het vermogen missen om de zaken objectief te beoordeelen. Bismarck komt ons voor, op politiek gebied te veel militair te zijn en alles op militaire wijze te willen behandelen; hij beschouwt de uitvoering van de verschillende punten van zijn program als even zoovele veldslagen, die moeten worden geleverd, en waarbij het aankomt op het volgen van een handige en voor 't oogenblik succes belovende tactiek; hij beschouwt ook de binnenlandsche politiek als een schaakbord, waarbij men met gebruik van al zijn krachten den tegenstander tracht | |
[pagina 318]
| |
te verzwakken en vast te zetten. Wat echter op militair gebied de aangewezen weg is, deugt bij de binnenlandsche politiek in het geheel niet; het winnen van een zet levert hier dikwerf nadeel in plaats van voordeel op, omdat men de pionnen en raadsheeren en paarden niet van het bord kan verwijderen; wanneer men ze uit de eene lijn verdrijft, vindt men ze op de andere en in veel gevaarlijker positie terug. Delbrück nam bij zijn afscheid uit de Rijkskanselarij het vertrouwen mede van de meerderheid des lands, en Bismarck vindt hem als afgevaardigde in den Rijksdag terug, om bij de financieele en handelspolitiek van den Rijkskanselier wellicht een geduchte tegenstander te zijn. Hetzelfde is het geval met de houding van de Regeering ten opzichte van de nationaal-liberale partij; men weet dat deze partij, dikwerf met verloochening van eigen beginsel, de staatkunde van den Rijkskanselier heeft ondersteund, en zoolang Bismarck niet tot het oude Jonkerdom wil terugkeeren en afbreken wat in de laatste jaren is opgebouwd, was die partij een onmisbare steun in het Parlement; nu op eens de conservatieve vaan uit te steken en aan de liberalen den oorlog te verklaren, kan met recht een onvergeefelijke lichtzinnigheid genoemd worden; wel is de ‘Provinzial-Correspondenz’, het eigenlijk orgaan van Bismarck, tijdens de verkiezingen gematigd opgetreden en zijn de nationaal-liberalen hier niet rechtstreeks in den ban gedaan, maar toch is de oorlogsverklaring van de conservatieve organen en de felle bestrijding van de ambtenaren evenmin afgekeurd, ja, men kon op teekenen wijzen, die deden denken dat Bismarck eerst den afloop van den verkiezingsstrijd wilde afwachten, vóór hij bepaalde aan welke zijde hij zich zou scharen. Bij ieder ander zou zulk een politiek verraderlijk genoemd worden en voor goed het vertrouwen doen verbeuren op de politieke leiding van zulk een man. Wanneer dit bij Bismarck niet het geval is, dan moet het daaraan worden toegeschreven, dat men hem meer dan iemand vergeeft ter wille van de verdiensten, die hij zich verworven heeft in het verwezenlijken van de Duitsche eenheid en tevens, omdat zijn staatkunde te zeer een individueel karakter draagt om naar den algemeenen maatstaf te worden beoordeeld. Alleen dit, in verband met nog andere omstandigheden, is oorzaak, dat de gevolgen van Bismarck's handelwijze niet de gewone zijn geweest. En toch is het kwaad, door hem gesticht in het Duitsche Rijk, door zijn willekeur zeer groot. De verkiezingen voor den Rijksdag werden een toonbeeld van verwarring, een Babelsche torenbouw, waarbij alles door elkander schreeuwde, en op losse schroeven werd gesteld datgene, wat den nog zoo jeugdigen en daarom onvasten grondslag uitmaakt van het Duitsche Rijk, en dat op een oogenblik, waarin staat en maatschappij met ontbinding werden bedreigd door een partij, waarvan het kinderachtig zou zijn de geduchte kracht te ontkennen. Terwijl in de verte het loeien van den storm der vreeselijkste omwenteling wordt vernomen, staan de verschillende partijen heftig tegen elkander op, sleuren elkan- | |
[pagina 319]
| |
der door het slijk, en ook de Regeering boezemt nergens het noodige vertrouwen in. Op een oogenblik, dat het meer dan gewaagd is zich aan een nieuwe partij-organisatie te wagen, zijn de conservatieven, meer of minder ondersteund door de Regeering, erop uit om de tot heden in vele opzichten bruikbaar gebleken partijverhouding op te zeggen en met onbekende grootheden te gaan dobbelen. Wijs is zulk een politiek niet. En wat heeft zij uitgewerkt? Heeft zij beantwoord aan de verwachting, òf van de Regeering, òf van de conservatieven? Er is winst ja aan de rechterzijde; de conservatieven brachten het van 40 op 62 stemmen, derhalve een winst van 22; de vrij-conservatieven kwamen van 38 op 54, derhalve een winst van 16 stemmen; de gezamenlijke conservatieven zijn derhalve 38 stemmen vooruit gegaan. Deze winst geeft ook ongeveer het verlies aan, dat de liberale partijen leden; de nationaal-liberalen daalden van 128 op 97, de Fortschritters van 35 op 26, leverend een gezamenlijk verlies van 40. Behalve de conservatieven wonnen ook de Ultramontanen, van 97 op 99; de particularisten van 4 op 9. Wanneer men nu deze cijfers nagaat, dan komt men ras tot de gevolgtrekking, dat Bismarck uit een nationaal oogpunt zich veeleer over de verkiezingen moet beklagen; immers, de nederlaag van de liberalen ging gepaard met een achteruitzetting van het nationale element, en dit valt vooral in het oog, wanneer men in aanmerking neemt, dat de conservatieven, hoe regeeringsgezind ook, op den naam van nationaal bij uitnemendheid wel geen aanspraak zullen maken; de conservatieven zijn meer nationaal, omdat de Regeering 't is, dan wel door aanleg en overtuiging. Dit ligt ook geheel in den aard der zaak; de meerderheid van de conservatieven wordt geleverd door Pruisen en wel meest door de Oostelijke provinciën, en een Pruisisch conservatief kan niet anders zijn dan eerst Pruis en dan DuitschGa naar voetnoot(*). Buiten Pruisen is dat in nog veel erger mate het geval; de begunstiging van de conservatieven leidt hier noodzakelijk tot verzwakking van het liberale element en tot versterking van de particularisten, d.i. van de vijanden der rijkseenheid. Slechts vijf stemmen hebben de particularisten gewonnen; wanneer de verkiezingen nog eens in denzelfden | |
[pagina 320]
| |
geest door de Regeering geleid werden, kan men verzekerd zijn, dat hun winst nog veel grooter zal zijn. Juist in de niet-Pruisische of in de Pruisische geannexeerde provincies of landen is dit verschijnsel gevaarlijk, omdat de eenheid van het Rijk nog te jong is om veel schokken te kunnen verdragen. Waar moet het heen, indien Hanover en Baden hun nationaal contingent niet meer leveren? De nationaal-liberalen zijn immers zoowel hier als in Wurtemberg en Beieren de vrienden van het Rijk, de steunpilaren van de Bismarcksche politiek? Heeft de Rijkskanselier dit wel bedacht, toen hij aan zijn toorn tegen de nationaal-liberalen toegaf en het wachtwoord aan de ambtenaren werd gegeven, om de nationaal-liberalen tegen te werken? Mij dunkt, de groote Bismarck heeft òf zijn bril niet opgehad bij deze zaak, òf hij heeft als staatsman de groote fout begaan van het parlementair gebied te verwarren met het oorlogsveld, waar de omstandigheden anders zijn en derhalve ook een andere tactiek door het gezond verstand wordt voorgeschreven. Op het slagveld beslist het succes van het oogenblik; op parlementair gebied heeft men overwinningen, die in de gevolgen nederlagen zijn. Van een nationaal Duitsch standpunt gezien, is de overwinning door de Regeering bij de verkiezingen behaald een nederlaag, omdat het nationale element op bedenkelijke wijze is verzwakt; zulk een politiek is afbreken, niet opbouwen, een afbreken, dat door het tot stand komen van de wet tegen de sociaaldemocraten zelfs niet kan worden goedgemaakt. Bismarck maakte een gevaarlijken sprong, die hem nog lang kan heugen. De nederlaag van de liberalen is vooral groot, wanneer men haar vergelijkt met de vroegere verkiezingen. Bij de eerste verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag telden de nationaal-liberalen 125 stemmen, de liberale wilden 30, de Fortschrittspartij 46; de geheele liberale partij beschikte derhalve over 201 stemmen; bij de verkiezingen in '74 was de verhouding nog gunstiger; de nationaal-liberalen hadden 155 stemmen, voornamelijk door de aansluiting van de liberale wilden, die van 30 op 3 kwamen, terwijl ook de Fortschrittspartij nog 3 stemmen won. In '77 begon de liberale zon echter te dalen; de nationaal-liberalen verloren 27 stemmen, de Fortschrittspartij 14, een verlies, dat door de winst van de liberale wilden (van 3 op 13) lang niet werd opgewogen. Vergelijk nu daarmee de cijfers van '78, dan daalt het cijfer àl te sterk, dan dat men over het nationaal gehalte van den Rijksdag niet ongerust zou worden; de nationaal-liberale partij haalt nog geen honderd stemmen, de Fortschrittspartij is teruggebracht tot ongeveer de helft van hetgeen zij was bij den aanvang van het Duitsche Rijk. De winst van de conservatieven en het verlies van de liberalen was echter niet groot genoeg voor Bismarck; de winst kon dat niet zijn, zelfs niet onder de gunstigste omstandigheden, omdat het conservatief gebied beperkt is; bij elke uitbreiding stuit men, hier op de reactionnairen, op het Bismarck vijandige Jonkerdom, daar op particu- | |
[pagina 321]
| |
laristen en clericalen, die alleen onder Bismarck willen dienen, wanneer ongeveer al het rijkswerk, sinds '71 tot stand gekomen, weder wordt afgebroken, m.a.w. wanneer de grondslagen van het rijk weder worden losgewoeld. Het gevolg was, dat Bismarck de nationaal-liberalen nu evenmin kon ontberen als vóór '78. De Rijksdag bestaat uit 397 leden, de gezamenlijke conservatieven kunnen het echter niet verder brengen dan 116 stemmen; Bismarck waagde zich dan ook in den Rijksdag niet aan een berekening, hoever hij het met zijn conservatieven kon brengen; als ware er niets gebeurd, rekende hij er evenveel liberalen als conservatieven bij en kwam zoo tot de becijfering, dat de Regeering over slechts 4/7 van den Rijksdag kon beschikken, daar 3/7 in de vaste oppositie was. De mislukking van de conservatieve onderneming bleek dan ook duidelijk uit de veranderde houding van de conservatieve kranten, die haar aanvallen op de nationaal-liberalen lieten varen en begonnen te spreken van samenwerking tot het vervullen van de nationale taak. Zoo kon, zoo moest 't verkeeren, en bij de overweging, welke maatregelen er moesten worden genomen om het sociale gevaar af te weren, vond Bismarck ongeveer dezelfde personen terug, ook den door hem verafschuwden Lasker, het hoofd van den linkervleugel der nationaal-liberalen.
Men kent waarschijnlijk den inhoud van het tweede wetsontwerp tot bestrijding van de sociaal-democratie; het onderscheidt zich van het eerste, waaraan om niet te verwarren wel eens de naam van Hödel-ontwerp wordt gegeven, niet alleen door zijn betere redactie, maar ook door een belangrijke verscherping en uitbreiding van de strafbepalingen; ontbinding van de sociaal democratische vereenigingen en inbeslagneming van haar kassen gaat gepaard met verbanning of interneering van de volksmenners, terwijl bij verzwarende omstandigheden de kleine staat van beleg kan worden afgekondigd. Tegen de verbreiding van de dwaalleeringen door geschriften zijn bepalingen genomen in denzelfden geest. Het oordeel over deze wet loopt ook na den aanslag van Nobiling nog even wijd uiteen als vroeger. Een aantal liberalen houden zulk een wet voor een zóó verachtelijk werk, dat volgens hen zoowel de Duitsche Regeering als de meerderheid van den Rijksdag zich voor eeuwig heeft geschandvlekt door haar aan te nemen; nooit, zoo meent men, zijn de heilige liberale beginselen zoo verkracht. Het spreekt vanzelf dat men, eenmaal op dit standpunt geplaatst, ook de bedoelingen en plannen van de Duitsche Regeering erg verdenkt en de socialistenwet houdt voor een werk, dat niet zoozeer is ingegeven door de tijdsomstandigheden, als wel door den reactionnairen geest der Regeering en wij hier eigenlijk alleen te doen hebben met een eersten stap van teruggang op politiek gebied, die weldra door anderen van denzelfden aard zal worden gevolgd. | |
[pagina 322]
| |
Vooral in ons land, waar men verkeert in een zeldzaam stille omgeving en men zich eigenlijk geen denkbeeld kan vormen van sociale gevaren, heeft deze voorstelling veel aanhangers. Het komt ons echter voor, dat zij bij hun redeneering vooreerst blijk geven òf van onkunde, òf van miskenning ten opzichte van de sociale beweging in Duitschland, en in de tweede plaats, dat zij zich te veel laten leiden door een doctrinair vasthouden aan een beginsel, dat getuigt van jammerlijke overdrijving. Wij hebben vroeger reeds aangetoond, dat de socialistenwet eigenlijk een oude quaestie is tusschen de Regeering en den Rijksdag, en de eerste reeds in '75 heeft aangedrongen op verscherping van de strafwet, om de toenemende verwildering onder de lagere volksklasse tegen te gaan; de Regeering kon zich voor de noodzakelijkheid hiervan beroepen op de gerechtelijke statistiek. De socialistenwet in eerste en tweede editie zijn wel beschouwd de in '75 verworpen zoogenaamde kautschouk-bepalingen in anderen, nog scherperen vorm. Nu moest het der Regeering in de memorie van toelichting, bij het tweede socialisten-ontwerp gevoegd, gemakkelijk vallen met de officieele sociaal-democratische stukken in de hand het bewijs te leveren, dat de verwildering steeds is toegenomen en de socialistische vereenigingen in haar plannen en werkzaamheden gevaarlijk zijn voor den staat en een bedreiging van de maatschappij. Het direct verband tusschen de moordaanslagen en de sociaal-democratie kan in zoover niet bewezen worden, dat niet gebleken is van een bepaald socialistisch complot of samenzwering om den Keizer te vermoorden. Dat die sluipmoorden echter in nauw indirect verband staan met de sociaal-democratische leeringen, zal niemand ontkennen, wien het niet ontbreekt aan gezond verstand en die... geen bijkomende reden heeft om dat verband te ontkennen. Men kan Hödel en Nobiling tot zekere hoogte beschouwen als krankzinnigen, maar men weet, dat de krankzinnigengestichten de scholen zijn van menschenkennis; immers, de sterke hartstochten, die een geslacht bewegen, worden in de gewone maatschappij bedekt of verzacht, zoodat men ze niet herkent in hun wezenlijken aard; heeft men echter het bewustzijn van de betrekking tot de buitenwereld verloren, zooals dit bij krankzinnigen het geval is, dan treedt de hartstocht onverholen voor den dag en openbaart zich in al zijn hevigheid. Hödel en Nobiling zijn slachtoffers van den revolutionnairen waanzin, maar wie zal de quaestie oplossen, of zij juist als zoodanig niet de voorloopers zijn van vele anderen, en de waanzin straks niet een algemeene sociale ziekte zal worden. Wij erkennen, dat wij hier staan voor een moeilijk probleem, maar wanneer wij de geschiedenis nagaan van de Fransche vereenigingen in den tijd der groote omwenteling, dan is er veel dat ons noopt tot voorzichtigheid in het beoordeelen, en het gaat in elk geval niet aan om de quaestie voor uitgemaakt te houden op grond van zekere abstracte beginselen. | |
[pagina 323]
| |
Zelfs uit een staatsrechterlijk oogpunt is het volstrekt niet uitgemaakt, dat de Duitsche Regeering en de meerderheid van den Rijksdag verkeerd deden met een uitzonderings- of noodwet te maken tegen de sociaal-democratie. Vrijheid van vereeniging, vrijheid van drukpers, vrijheid van beweging is zeker een duur kleinood, maar wanneer de Staat of de maatschappij met gevaar worden bedreigd, dan heeft men overal middelen weten te vinden, om die vrijheden tijdelijk op te heffen; in Engeland stelt men tijdelijk de ‘Habeas-Corpus-acte’ buiten werking; in Frankrijk verbiedt men de internationale revolutionnaire vereenigingen, handhaaft zelfs onder de vrijzinnige republiek de strenge beperking van het recht van vereeniging, en is spoedig gereed met de afkondiging van den staat van belegGa naar voetnoot(*). Of zal men beweren, dat de werkzaamheid van de sociaal-democraten in Duitschland van geheel onschuldigen aard is en men voor haar evenmin bevreesd behoeft te zijn als voor de woelingen van de Internationalisten en van de Nihilisten? Dat zou wel iets te veel bewijzen! Men vergete daarbij niet, dat de Regeering met haar noodwet steunt op de meerderheid des volks, veel meer nog dan dit oppervlakkig schijnt; het verschil tusschen de Regeering en de volksvertegenwoordiging loopt meer over den vorm dan over het wezen der zaak; over de uitgebreidheid en de scherpte der strafbepalingen, over het maken van een afzonderlijke wet of van het aanvullen van het strafwetboek; met uitzondering van de sociaal-democraten en de weinige gewone democraten was er bij de verkiezingen geen enkele partij, die het nemen van maatregelen op zichzelf afkeurde; met de meeste voorzichtigheid deden dit de Ultramontanen, die zich achter de onvoorwaardelijke verwerping van een uitzonderingswet verscholen, om geen kleur te bekennen en op een oneerlijke wijze zich hier en daar den steun te verzekeren van hun roode tegenvoeters. Ware de zwarte factie niet in oppositie geweest tegen de Regeering ter zake van de kerkelijke wetten, zij zou minder als kampvechtster voor de vrijheid zijn opge- | |
[pagina 324]
| |
treden. Het strijden voor de vrijheid bij die partij maakt een onaangenamen indruk, het heeft iets van het krijschen van een valsch geluid, want welk juk is smadelijker, slaafscher dan dat, hetwelk de clericalen ons willen opleggen, wie zijn verwoeder maar tevens beginselloozer of eenzijdiger worstelaars van de reactie dan de Ultramontanen? De oppositie, die van dezen kant tegen de socialistenwet is gevoerd, kan eigenlijk niet in aanmerking komen, omdat zij gelijk staat met het wegen met valsch gewicht. De Fortschrittspartij trad bij de verkiezingen overal op als voorstandster van maatregelen tegen de sociaal-democraten, indien deze slechts kwamen in den vorm van aanvulling van het strafwetboek en niet als uitzonderingswet; het voorstel, dat door Hänel bij de Commissie voor de socialistenwet werd ingediend, strekt ten bewijze hiervan. Het doctrinairisme zit echter dezen lieden zoo in merg en been, dat de beginselmanie hen ongeschikt maakt om juist te oordeelen. De oppositie van de nationaal-liberalen gold na den tweeden moordaanslag niet meer het beginsel, maar de uitvoering, en zij heeft de strengheid van het regeeringsontwerp zooveel mogelijk verzacht, zonder ooit de rechtmatigheid der wet zelf in twijfel te trekken. Zij gingen verder dan zij oorspronkelijk voornemens waren, omdat de goede verstandhouding tusschen de fractie en de Regeering werd hersteld en deze geruststellende verzekeringen gaf ten opzichte van de uitvoering der wet. Men heeft den nationaal-liberalen ook hier hun meegaandheid scherp verweten en hun beginselloosheid tentoongesteld, maar de aanvallen, waaraan zij bloot stonden, deden ons denken aan het spreekwoord van den wolf en het kwaad gerucht. De nationaal-liberalen kunnen nu eenmaal bij velen geen goed meer doen, en hebben zij 't er wel eens naar gemaakt, in dit geval weegt men hen al te lichtvaardig. Men moet, zooals de afgevaardigde Lasker bij de derde lezing van het socialisten-ontwerp terecht tot verdediging van zijn partij opmerkte, men moet bij de juiste beoordeeling den psychologischen invloed in rekening brengen; de beide moordaanslagen op den algemeen beminden Keizer hadden op het volk een diepen indruk gemaakt en op het volk niet alleen; ook de afgevaardigden waren diep getroffen en onmiddellijk na den tweeden moordaanslag volgde het aanbod aan de Regeering, om tot een uitzonderingswet mee te werken; de mensch is in den regel - er zijn enkele minder gelukkige uitzonderingen - geen aangekleed beginsel, maar een wezen van vleesch en bloed, handelende onder indrukken, waaraan hij zich niet onttrekken kan. Wil men de nationaal-liberalen toch veroordeelen, omdat zij te veel mensch zijn, het zij zoo, maar men doe het minder oppervlakkig, men breide eigen gezichtspunt uit en onderstelle niet bij een zoo groote en aanzienlijke partij alleen de slechtste en laagste motieven. Men stelle een oogenblik zich voor - 't is bij een zoo kalm en bedaard volk als | |
[pagina 325]
| |
het onze wel moeilijk denkbaar - dat hier tot twee malen toe een moordaanslag was gedaan op den Koning door personen, die bij de sociaal-democraten ter school waren gegaan, ook hier zouden de dusgenaamde beginselen bij de meerderheid wijken voor de practische eischen van het leven. Met een meerderheid van 72 stemmen, 221 tegen 149, werd de socialistenwet den 19den October aangenomen; voor de wet stemden derhalve niet alleen de conservatieven en nationaal-liberalen, maar ook die liberalen, die zich vroeger van de Fortschrittspartij om haar doctrinair karakter hebben afgescheiden en onder Löwe een afzonderlijke fractie vormen van een twaalftal leden.
Men heeft de doelmatigheid van de socialisten-wet bestreden, op grond dat zij het kwaad niet zal genezen maar veeleer verergeren. Nu, zoo beweert men, werkt de sociaal-democratie nog in het openbaar en blijft men op de hoogte van de gevaren; verbiedt men hare vereenigingen, dan vormt zij straks een geheim genootschap en heeft men veel meer van haar te vreezen; officieele bestrijding vestigt nog meer de aandacht op een zaak en doet in den regel haar aanhangers toenemen. 't Is zeker op dit oogenblik heel moeilijk een oordeel te vellen over de werking der wet; men zou daarvoor meer exacte gegevens moeten hebben, om de kracht en de uitgebreidheid van de sociale beweging te meten. Het slagen van de onderdrukking staat ook in verband met andere omstandigheden, met de verdere ontwikkeling van het Duitsche Rijk, met de houding der Regeering tegenover de nationaal-liberale partij, enz., dingen waarvan voor 't oogenblik moeilijk iets met eenige zekerheid te voorspellen valt. Gewoonlijk begaat men echter bij het bespreken van deze zaak de fout van aan weerszijden te overdrijven; men redeneert, om zoo te zeggen, te absoluut. Van geheele onderdrukking van de sociaal-democratie kan wel geen sprake zijn, want daarvoor hangt deze te veel samen met de geheele sociale beweging van onzen tijd, daarvoor is zij te veel een uitvloeisel van onze overbeschaving. Inderdaad geldt het echter alleen de onderdrukking van de beweging tot de door de inrichting van staat en maatschappij gestelde grenzen, het ontnemen van het revolutionnair karakter aan de beweging, en men heeft reeds veel gedaan in de goede richting, wanneer men een eind maakt aan de kunstmatige opruiing van de mindere klasse, aan het stoken van ontevredenheid door verkeerde voorstellingen van de maatschappelijke inrichting, door het lasteren en verdachtmaken van andere standen en door het voorspiegelen van een ideaal, dat veilig naar de rommelkamer der dwaze utopieën kan worden verwezen. Inzonderheid is dit het geval, wanneer die opruiing geschiedt door personen, wier kennis en vernuft voornamelijk bestaat in het exploiteeren van de minder | |
[pagina 326]
| |
gunstige eigenschappen van de lagere volksklasse ten eigen bate en die zichzelf willen groot maken door het speculeeren op anderer gebreken. Voor een deel - en dat zou ons een goede verwachting kunnen doen hebben van de werking der socialistenwet - is de sociaal-democratie de vrucht van kunstmatige opwinding, die voornamelijk gelukt, omdat de gewetenlooze volksmenners de tijdsomstandigheden - wij bedoelen de groote crisis in handel en nijverheid - in hun voordeel hebben. Radicale geneesmiddelen voor sociale ziekten bestaan er niet, en wij moeten ons veelal behelpen met palliatieven. Maar wie zal, omdat een volkomene genezing niet mogelijk is, elk middel van de hand wijzen? Ook hier is beste stelregel: doe wat uwe hand vindt om te doen en doe dat met alle kracht. De werking der socialistenwet is bepaald op 2½ jaar; wanneer nu gedurende dien tijd de volksmenners, de kunstmatige opruiers worden verwijderd of gekneveld, de omstandigheden in zoover meewerken, dat wij de handelscrisis te boven komen en de nijverheid weder bloeit, kan in dien tijd de toestand heel wat ten goede veranderen, vooral wanneer regeering en geregeerden, zooals dit thans het geval is, werkelijk vervuld blijven van het vaste voornemen om den toestand van de mindere volksklasse zooveel mogelijk te verbeteren. Wij zeggen: zooveel mogelijk, want met utopieën na te jagen stichten wij slechts verwarring; onze maatschappij zal in elken vorm de gebreken blijven hebben van het menschelijke; wij behooren ons echter steeds te herinneren, dat het onedele niet uitsluitend eigen is aan een enkele, maar aan alle volksklassen. Boven het geheel staat geschreven het nu eens verheffende, dan weder vernederende, tragische: homo sum! Noorman. 20 October '78. |
|