| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Eenige beschouwingen over het oorlogsrecht.
De toepassing van het oorlogsrecht in den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-1871. Academisch proefschrift door R.A. Klerck te Leiden. P. Somerwel. 1878.
(Slot.)
‘De veroveraar tegenover de inwoners van een bezette landstreek’; ziedaar het onderwerp, dat Klerck in het vijfde hoofdstuk behandelt.
Wanneer een aanvallend leger een vijandelijk gewest bezet, dan heeft het recht om in dat gewest het bestuur te voeren; dit ligt in den aard van de zaak: de verdedigende partij, uit dat gewest verdreven, heeft het vermogen niet meer om daar te besturen; bestuur moet er toch zijn; dus blijft er niets anders over, dan dat de aanvaller dat bestuur uitoefent. De bevolking van dat door den aanvaller bezette gewest is dus verplicht dien aanvaller te gehoorzamen.
Maar, wanneer is een gewest bezet? Wat zijn de kenteekenen van zulk een bezetting? - Het Brusselsche congres van 1874 heeft daarover het volgende vastgesteld:
Un territoire est considéré comme occupé lorsqu'il se trouve placé de fait sous l'autorité de l'armée ennemie.
l'Occupation ne s'étend qu'aux territoires où cette autorité est établie et en mesure de s'exercer.
En mesure de s'exercer; - dit is een zeer rekbare uitdrukking; even zoo rekbaar als de bepaling, dat de blokkade van eene kust alleen dán geldig is, wanneer zij effectief is; het komt daarop neer: gij moogt dat gewest besturen, gij moogt die kust blokkeeren, zoolang gij dit kunt; zoolang gij de macht hebt, hebt gij het recht.
Heel veel zegt dit eigenlijk niet; en men kan er erg over twisten, wanneer de blokkade van eene kust werkelijk plaats heeft, en wanneer een leger ‘in staat is om zijn gezag te doen gelden in een vijandelijk gewest’. Die Brusselsche conferentie heeft dus hier
| |
| |
geen vasten stelregel gegeven, maar alleen woorden, die geen bepaalde beteekenis hebben.
Een gewest, dat door den vijand bezet wordt, is natuurlijk aan dien vijand onderworpen, en aan willekeur prijsgegeven; - zoo is het altijd geweest, en denkelijk zal het altijd zoo zijn. Maar, hoe meer men tot den nieuweren tijd nadert, hoe meer ook hier de invloed merkbaar is van beschaving en van menschelijkheid; en daarom heeft het de algemeene verwondering en afkeuring opgewekt, dat, bij den oorlog van 1870-1871, de Fransche gewesten, door de Duitschers bezet, op zulk een tirannieke wijze behandeld zijn. De Duitschers hebben toen misbruik gemaakt van hunne macht.
Wat hierbij aan de Duitsche zijde het ergste is geweest, dat is de overlegde en koelbloedige wijze, waarop toen is te werk gegaan bij het overtreden van de beginselen van recht en menschelijkheid. Dat er, in de hitte van den strijd, als de soldaat in woede is ontvlamd, wreedheden worden gepleegd, dat is te begrijpen, te verontschuldigen soms; en meestal is zoo iets den bevelhebbers niet tot schuld toe te rekenen: zij zijn meestal niet in staat geweest om die wreedheden te voorkomen; is eenmaal ‘de dolle krijg ontketend’, dan is geen menschelijke macht in staat, om hem weer dadelijk aan banden te leggen. Dus - om maar een voorbeeld aan te halen - dat uitmoorden en verbranden van het dorp Bazeilles door de Duitschers, tijdens den slag van Sédan, is wel een gruwzaam feit geweest, maar een verklaarbaar feit, daar het plaats had te midden van een hevigen strijd, Bazeilles door de Franschen hardnekkig werd verdedigd, en ook inwoners van dat dorp op de Duitschers hebben geschoten; - in allen gevalle zijn de gruwzame handelingen bij Bazeilles niet te wijten aan de Duitsche bevelhebbers. Maar geheel iets anders is het, wanneer het plegen van wreedheden geschiedt op uitdrukkelijken last van de aanvoerders; - en dit is in 1870 gebeurd.
Een Belgisch schrijver - Rolin Jaequemyns second essai sur la guerre Franco-Allemande - is van een tegenovergestelde meening: nous ne saurions partager l'opinion - zegt hij - de ceux qui font un reproche aux Allemands d'avoir procédé à ces mesures rigoureuses par voie réglémentaire et en vertu d'ordres froidement délibérés au quartier-général. Die bevelen - meent hij - voorkomen alle willekeur, en zullen op het laatst ertoe leiden, dat wij een ‘Code pénal voor het oorlogsrecht’ zullen verkrijgen.
Met warmte en met talent bestrijdt Klerck die meening van den Belgischen schrijver; hij zegt onder anderen:
(Bl. 122-123). ‘Wij voor ons deelen het optimisme van den geachten Schrijver niet; wij zouden integendeel, wanneer al die daden van geweld hun grond vonden in een opgewonden gemoedstoestand van den Duitschen soldaat, dit meer kunnen billijken dan thans, nu al die handelingen hun oorsprong vonden bij het Duitsche hoofdkwar- | |
| |
tier, waar zich de Keur bevond der Duitsche staatslieden en krijgsoversten, aan wier hoofd een Vorst geplaatst was, die, om zijne streng godsdienstige begrippen, zich de sympathie van elk rechtzinnig orthodox verworven had. Koud berekende en vooraf overlegde wreedheden zijn, uit een moreel oogpunt en ook volgens de strafwet, altijd veel schandelijker dan die welke in opgewondenheid begaan zijn; daarbij komt nog, dat beschaafde en onderwezen personen veel toerekenbaarder geacht worden dan zij, die door onderwijs en opvoeding op een lageren trap van beschaving staan...’
Klerck staat verder stil bij verschillende voorschriften en bevelen van de Duitsche aanvoerders, voorkomende in hunne proclamatiën aan de bevolking der gewesten, door hunne troepen bezet; het rechtsgevoel van den geachten Schrijver verheft zich krachtig tegen het wederrechtelijke van die voorschriften en bevelen.
In een eerste proclamatie, door de Duitsche aanvoerders uitgevaardigd toen zij Den Elzas en Lotharingen hadden bezet, werd reeds met de doodstraf bedreigd ieder Franschman - zoo hij niet bewijzen kon, dat hij tot het leger behoorde - die zich schuldig maakte aan vijandelijkheden tegen de Duitsche troepen, of die troepen benadeelde door den vijand als spion te dienen; of die, gids zijnde, de Duitsche troepen den verkeerden weg wees; of die bruggen of kanalen, spoorwegen of telegraaflijnen vernielde of beschadigde. De krijgsraad, die den beschuldigde vonniste, mocht geen andere straf uitspreken dan de doodstraf; en dat doodvonnis moest onverwijld worden voltrokken. Niet alleen de schuldige zou worden gestraft, maar ook de gemeente waartoe hij behoorde, en de gemeente waar het feit was gepleegd; voor die gemeenten zou de straf zijn een geldboete, gelijkstaande aan een jaar grondbelasting.
Dat zulke strafbepalingen zoo goed als eenparig veroordeeld zijn door de schrijvers over het oorlogsrecht, is niet te verwonderen; eene strengheid, die geen andere straf kent dan de doodstraf, ‘noopt bijna een bevolking tot algemeenen opstand’, zegt Klerck (bl. 126). Die strengheid, voegt hij erbij, kan misschien nog eenigszins verklaard worden door de wet der noodzakelijkheid; maar wat te zeggen ten voordeele van de solidariteit, aan de gemeenten opgelegd? Klerck noemt dit: ‘een door niets gerechtvaardigde maatregel, die op geen enkelen redelijken grond kan verdedigd worden’ (bl. 126); en hij zegt verder daarover:
(Bl. 125-128). ‘Bluntschli, de door ons in het minst niet gedeelde meening verkondigende, dat de gemeenten, die de strafbare daden waarvan de Duitsche proclamatiën gewaagden, begunstigden of niet verhinderden, gestraft konden worden en tot schadevergoeding gehouden waren, voegt daar echter bij:
In dem Deutsch-Französischen Kriege ist diese Regel in umfassender Weise zur Verhinderung soldier gefährlichen Missethaten benutzt worden.
| |
| |
Die ersten Proclamationen vom 16 und 19 August 1870 gingen in der Bedrohung der Gemeinden zu weit, indem sowohl die Heimaths-Gemeinden der Kriegsverbrecher als die Gemeinden, in deren Bann das Verbrechen verübt wurde, mit schwerer Busze bedroht werden.’
De Duitsche schrijver, die anders hier en daar, niettegenstaande zijne humane denkbeelden, op merkwaardige wijze de handelingen van zijne landgenooten weet te vergoelijken, schijnt toch te moeten toegeven, dat die proclamaties ‘zu weit gingen’. Inderdaad gaan die ‘een weinig te ver’.
Wij stellen tot voorbeeld dat, bij een inval in Nederland door de Pruisen, een inwoner van Roermond in Wassenaar een Pruis doodschiet. Volgens die theorie zou dan Roermond zoo goed als Wassenaar gestraft moeten worden. Inderdaad, het oordeel van Bluntschli, dat die proclamatiën ‘zu weit gingen’, is niet te gewaagd.
Rolin-Jaequemyns veroordeelt ‘la responsabilité collective des deux communes’, met de woorden: que cette mesure a dû dépasser le but par son exagération même, et que par conséquent elle ne trouve pas sa justification dans le droit de la nécessité.
Den Beer Poortugael veroordeelt de solidaire aansprakelijkheid, die de Duitschers in toepassing brachten, op de krachtvolste wijze. De geachte Schrijver noemt een dergelijken maatregel onrechtvaardig, onmenschelijk en onteerend. Onrechtvaardig, om onschuldigen te doen boeten voor het vergrijp van derden. Onteerend, om misbruik te maken van zijne overmacht, als men sterk gewapend staat tegenover ongewapenden en zwakken. Onmenschelijk, eene menigte onschuldigen ongelukkig te maken.
Maar het bleef niet bij de geldelijke aansprakelijkheid der gemeenten; met veel erger straffen werden zij bedreigd; en met billijke verontwaardiging uit Klerck zich daarover:
(Bl 128-129).... ‘Het réprésaille stelsel werd op de schandelijkste en willekeurigste wijze toegepast. In geen enkelen burgeroorlog zou het aan de troepen van het Gouvernement veroorloofd zijn tegenover opstandelingen een dergelijke gedragslijn te volgen, als de Duitschers zich veroorloofden tegenover eene bevolking, die wel volgens het oorlogsrecht onderworpen moest zijn, maar die voor elk geïsoleerd feit, dat zich voordeed, niet kon aansprakelijk gesteld worden.
In het plaatsje Beauvais proclameerde de Kommandant der Pruisische troepen, toen hij aldaar zijn intrede deed: “toute attaque, faite par surprise, aura pour conséquence l'incendie du lieu”, te gelijk werden de wapens der inwoners opgeëischt; terwijl er bijgevoegd werd: dat men de huizen, waar nog wapenen zouden gevonden worden, in brand zoude steken.
De proclamatie van den Generaal Von Wenden is wel het sprekendste bewijs van het schrikbewind, dat de Duitschers in de door hen bezette landstreken gevestigd hadden. Deze proeve van Duitsche opvatting
| |
| |
omtrent oorlogsrecht werd in het departement der Ardennen op den 10den December 1870 te Bonbricourt aan de ongelukkige bevolking bekend gemaakt. Zij luidde als volgt:
Le commandant en chef de la 2e armée Allemande fait connaître, par le présent arrêté, que tout individu qui ne fait partie ni de l'armée régulière Française, ni de la garde nationale mobile, et qui sera muni d'une arme, portât-il le nom de franc-tireur ou autre, du moment où il sera saisi en flagrant délit d'hostilité vis-à-vis de nos troupes, sera considéré comme traître, et pendu ou fusillé, sans autre forme de procès.
Je préviens les habitants du pays que, selon les lois de la guerre, seront responsables toutes les communes, sur le territoire desquelles les délits prévus auront lieu.
Les maires des endroits dans les environs doivent prévenir le commandant du détachement Prussien le plus près, sitôt que les francstireurs se montreront dans les communes.
Selon la même loi, toutes les maisons et villages qui donneront abri aux francs-tireurs, sans que le maire donne la notice susdite, et d'où les troupes Allemandes seront attaquées, seront brûlés ou bombardés.
Les communes sont en outre responsables des dégâts causés sur leur territoires aux télégraphes, chemins de fer, ponts et canaux. Une contribution leur sera imposée, et, en cas de non-payement, on les menace d'incendie.’
Rolin-Jaequemyns, anders nog al toegevend in zijn oordeel over de handelingen der Duitschers in 1870, keurt echter die proclamatie ten sterkste af:.... elle (die proclamatie) tend à transformer les magistrats municipaux du pays envahi en agents, sinon en espions de l'armée envahissante. Et elle donne à cet ordre la terribile sanction de l'incendie ou du bombardement de toutes les maisons et villages ‘qui donneront abri aux francs-tireurs, sans que le maire a donné la notice susdite’. Ainsi maire et habitants auront beau garder une attitude absolument neutre et passive. Il faudra encore que le maire se hâte d'appeler les troupes ennemies contre ses propres concitoyens, sous peine, s'il hésite, d'attirer le châtiment du feu sur tout son village. Voilà donc la non-résistance et la non-dénonciation transformées en actes de complicité. Nous n'hésitons pas à dire que, à nos yeux, il n'y a pas de nécessité militaire qui puisse justifier de pareilles règles. D'ailleurs l'experience démontre que, en temps de guerre comme en temps de paix, la répression poussée au delà d'une certaine mesure, loin d'intimider, ne fait qu'exaspérer les populations, et donne aux plus craintifs la force du désespoir.’
Klerck sluit zich hier geheel aan bij den Belgischen schrijver:
(Bl. 131-132). ‘Inderdaad, wij mogen wel zeggen, dat het afkeurende oordeel, dat Rolin-Jaequemyns over de proclamatie van den Generaal Von Wenden uitspreekt, alleszins juist is. De maatregelen
| |
| |
toch door genoemden Generaal genomen, die een weerlooze bevolking dwingen haar vaderland te verloochenen en hare landgenooten aan den vijand te verraden, mag wel de schandelijkste praktijk genoemd worden, welke in den oorlog kan aangewend worden. Een dusdanige maatregel plaatst een bevolking voor het alternatief, of door het zich verzetten tegen den onteerenden eisch des vijands aan de vernietiging van have en goed te worden blootgesteld; of, door zich aan een gruwelijk verraad schuldig te maken, door hare nakomelingschap aan verachting te worden prijs gegeven. Bluntschli verklaart het zaaien van tweedracht als “wider die guten Kriegssitten”; maar wat moet wel het oordeel zijn van den beroemden Schrijver aangaande den eisch door zijne landgenooten aan Fransche burgers gesteld, om de zaak van hun vaderland, van Frankrijk, aan den vijand te verraden, en tevens hunne broeders, die hun leven waagden om hen te bevrijden, aan den overheerscher prijs te geven?’
Maar die strenge proclamatiën, die bedreiging van doodstraf, van in brand steken van steden en dorpen, zijn misschien maar gebezigd om schrik in te boezemen; het is misschien tot geen uitvoering gekomen? - ziehier het antwoord op die vragen:
(Bl. 132). ‘In de maand Januari van het jaar 1871 overvielen, in de nabijheid van het dorp Fontenoy bij Toul, een aantal francs-tireurs een Pruisische post, die aldaar gestationneerd was tot bewaking van een spoorwegbrug van groot gewicht voor de communicatiën der Duitsche legers. Zij lieten daarop de brug springen, en brachten daardoor de Duitschers in geen geringe verlegenheid. Het geheele dorp werd daarop in brand gestoken, omdat de inwoners niet voor verraders hadden gespeeld, zooals de Duitsche autoriteiten dit in hunne proclamatiën geëischt hadden.
Hierbij bleef het echter niet. De Duitsche prefect van het departement van de Meurthe, waarin het dorp Fontenoy gelegen was, Graaf Renard, requireerde daarop 500 werklieden. Tot dat die werklieden gekomen waren, zou de arbeid in alle werkplaatsen en fabrieken moeten ophouden; terwijl de fabrikanten, die aan dat bevel ongehoorzaam waren, eene boete van 10 à 50,000 francs zouden moeten betalen.’
Rolin-Jaequemyns vindt het opvorderen van die 500 werklieden een geoorloofde handeling; maar hij keurt het af, dat Graaf Renard toen gelastte: si demain, Mardi 24 Janvier, à midi, cinq cents ouvriers des chantiers de la ville ne se trouvent pas à la gare, les surveillants d'abord, et un certain nombre d'ouvriers après, seront saîsis et fusillés sur place.
‘Verdere commentariën zijn onnoodig’, zegt Klerck (bl. 134-135); ‘maar wij zouden wel willen vragen, of een dergelijk schrikbewind eene bevolking bijna niet tot opstand dwingt. En verder moeten wij toch nogmaals Rolin-Jaequemyns afvragen, wiens oordeel zoozeer door
| |
| |
allen, die zich op het gebied van volkenrecht bewegen, op prijs wordt gesteld, of het hem ernst is, dat een organisatie van dergelijke gruweldaden werkelijk een stap moet zijn tot den waren weg; vooral, zooals wij reeds in de inleiding van onze verhandeling gezegd hebben, omdat men van beide zijden althans het bestaan van een oorlogsrecht erkend heeft; maar het Pruisische schrikbewind in de door de Duitschers bezette Fransche gewesten geeft, volgens ons, een al zeer valsche bazis tot de toepassing van het oorlogsrecht, zooals men dat onder beschaafde natiën verwachten mag.
Dit feit staat niet alleen. Tot verdere opluistering van het Duitsche oorlogvoeren in de jaren 1870-1871 strekke het gebeurde met Bazeilles, waar, volgens de rapporten van den Hertog van Fitz-James, het geheele dorp werd uitgemoord, omdat uit enkele huizen op de Beiersche soldaten geschoten werd. Verder moet vermeld worden de verwoesting van Châteaudun, waar eigenlijk niet de bevolking maar 900 Parijsche francs-tireurs het stadje verdedigd hadden tegen de geheele 22ste Pruisische divisie, ongeveer 10,000 man, die naar de Loire op weg was om het Beiersche leger van Von der Tann te gaan versterken. Nabij Orleans werd het plaatsje Ablis aan de vlammen prijs gegeven, uit wraak dat de francs-tireurs er een detachement Uhlanen vernietigd hadden. De bevolking werd van verstandhouding met de francs-tireurs verdacht, en vandaar de réprésailles...’
Rüstow, in zijne geschiedenis van den oorlog van 1870-1871 van het gebeurde bij Bazeilles gewagende en dat eenigszins verontschuldigende, laat daarop volgen (Hollandsche vertaling, 2de deel bl. 103-105):
‘Geheel anders is het gesteld met het afbranden van Ablis. Deze vernieling in koelen bloede, met de allergrootste bedaardheid verordend, is van een geheel ander gehalte..... In onze 19de eeuw wordt volkomen met dezelfde rondborstigheid en zelfvoldoening van zulke handelingen gesproken, als die waarmede de “groote” Caesar de goedheid had aan den senaat en het volk van Rome aan te kondigen, dat hij eenige duizenden Galliërs, die het gewaagd hadden zich tegen den gezegden senaat en het Romeinsche volk, en vooral tegen hem, den Imperator, te “verzetten”, de rechterhand had laten afslaan.
Wij hebben ons moeite gegeven om één geval te vinden, waarin deze wijze van terroristische oorlogvoering eenig goed resultaat heeft opgeleverd; maar hebben er geen gevonden.... Wij zijn tot in het diepst onzer ziel overtuigd, dat de Duitsche soldaten, die het eerst met het koelbloedig verwoesten van vreedzame en vriendelijke oorden belast werden, dit met een bedrukt hart deden; moesten zij daarbij niet aan hunne eigene woningen denken? Wij gaan verder, en houden ons overtuigd, dat de hoogere Duitsche bevelhebbers, die bevelen van dezen aard gaven, het met een bezwaard gemoed deden, en zeker
| |
| |
slechts in de vaste overtuiging, dat het een doeltreffende maatregel was.
Hierin nu ligt juist de dwaling; want ten eerste verwildert bij dergelijke handelingen ook het beste leger; de menschen worden ten slotte aan alles gewend; en waarom zouden de Duitsche soldaten hetgeen zij op die wijze hebben moeten verrichten, later in Duitschland niet uit liefhebberij doen. In het tweede tiental jaren onzer eeuw hebben veroordeelde moordenaars hunne onverschilligheid voor elke gruweldaad uit den tijd opgedaan, toen zij als soldaten van den eersten Napoleon, in Spanje, bij zulke handelingen als medewerkers of ook slechts als toeschouwers tegenwoordig waren. Ten tweede komt men op die wijze niet tot een vrede, maar slechts tot een wapenstilstand, die door de noodzakelijkheid wordt opgedrongen; en het is zeker geen voordeel, als wij in het beschaafde Europa op die wijze ongeveer twee duizend jaren teruggaan....’
Ook Rüstow veroordeelt dus de handelingen, in 1870-1871 door de Duitsche legers tegen de Fransche bevolking gepleegd. Onder die handelingen is er vooral eene, waarvan Klerck met warme afkeuring gewaagt; het is de wijze, waarop toen de Duitschers de veiligheid van de spoortreinen hebben willen verzekeren:
(Bl. 136-138).... ‘Het schijnt dat het meermalen was voorgekomen, dat benden francs-tireurs treinen deden derailleeren, die uit Duitschland troepen en proviand naar het oorlogstooneel vervoerden. De Duitsche waakzaamheid werd aldus dikwijls verschalkt, de posten en patrouilles tot bewaking der spoorweglijnen bleken onvoldoende, maar wat nood? Met een weinig vindingrijkheid en een eenigszins ruime opvatting van hetgeen al of niet in den oorlog geschieden mag, brengt men het ver.
Op 18 October kwam er een order van den markies De Villers, Civiel-Commissaris van Lotharingen, om, ingevolge de bevelen van den bevelhebber van de derde armee, de treinen voortaan te doen vergezellen door de notabelen onder de bevolking “puissant de la considération générale.” Men plaatste de notabelen op de locomotieven, op zoodanige wijze, dat zij allen die den trein ontmoetten in het oog moesten vallen; zoodat zij die het zouden willen beproeven om daarop een aanslag te ondernemen, er van overtuigd konden zijn dat hunne eigene landgenooten er de eerste slachtoffers van zouden worden. De notabelen van Nancy moesten den trein vergezellen tot Toul, die van Toul tot Commercy, die van Commercy tot Bar-le-Duc, en zoo vervolgens. Deze maatregelen werden gestreng toegepast; de president van het gerechtshof te Nancy werd, toen hij weigerde den trein te vergezellen, met vier gendarmes op de locomotief geplaatst. Velen werden het onschuldig slachtoffer van dien maatregel. Een lid van den gemeenteraad van Rheims verloor het leven, door een ongeval veroorzaakt door de nalatigheid van een der Duitsche spoorwegbe- | |
| |
ambten. In aanmerking genomen het barre klimaat, waaraan velen der notabelen op de locomotieven werden blootgesteld, kan men aannemen dat veler gezondheid geknakt werd.
Afgescheiden van de groote wreedheid, die in dergelijke maatregelen gelegen is, strijdt daarenboven die handeling in alle opzichten tegen het moderne volkenrecht. Van welke zijde men de zaak ook beschouwt, is zij onverdedigbaar. De francs-tireurs, veelal gelukzoekers en altijd ondernemende lieden, zullen zich al even weinig gelegen laten liggen aan het leven dier notabelen als dat zij zich om hun eigen leven bekommeren. Zelfs de voorstanders van de zuivere utiliteitstheorie bij het oorlogsrecht, zij die meenen dat alle middelen geoorloofd zijn die tot het doel leiden, kunnen bovengenoemden maatregel, al moge hun wil nog zoo goed zijn, volgens ons onmogelijk verdedigen.
De Duitsche autoriteiten rechtvaardigden dien maatregel met de bewering, dat die personen dienden als gijzelaars tot waarborg voor de veiligheid der treinen; maar deze theorie staat al op zeer losse schroeven. Behalve dat het nemen van gijzelaars door vele moderne rechtsgeleerden als onrechtmatig wordt beschouwd, worden gijzelaars overal als krijgsgevangenen behandeld. Het oorlogsgebruik, door de gewoonte evenveel recht van bestaan hebbende als een geschreven tractaat, heeft gijzelaars altijd als zoodanig beschouwd, en alleen hun vrijheid, naast hun leven, op het spel gezet. De schending van het volkenrecht is hier zoo in het oogloopend mogelijk; en men moet er zich over verwonderen, dat een dergelijke handelwijze niet het protest van alle Europeesche gouvernementen heeft uitgelokt...’
Men protesteert veel spoediger tegen den zwakke, dan tegen den sterke. Angst en vrees doen veel laagheden begaan. Ook in het staatkundige zijn de Don Abbondio's niet zeldzaam.
Uit die verschillende aanhalingen ziet men, dat de Heer Klerck een streng oordeel uitspreekt over de wijze, waarop in 1870 de Duitsche aanvoerders hun gezag hebben uitgeoefend over de door hen bezette Fransche gewesten.
Is dat oordeel te streng? - volstrekt niet: het bevat niets dan waarheid. Maar ééne zaak moet men hierbij wel in het oog houden: hoe zijn de Fransche krijgsbevelhebbers te werk gegaan, toen zij, tijdens den eersten Napoleon, met hunne legerbenden in Duitschland waren? - Niets beter dan de Duitschers in 1870 in Frankrijk. Het eenige verschil is maar, dat Napoleon gewoon was het Opperwezen buiten het spel te laten, en niet Gods heiligen naam aanriep, als hij last gaf om dorpen en steden te verbranden en weerlooze menschen dood te schieten.
| |
| |
‘De goederen van den Staat en die der particulieren, gedurende den oorlog; het buitrecht; de requisities en contributies’ - ziedaar wat in het zesde hoofdstuk wordt behandeld.
Bij den oorlog van 1870-1871 hebben de Duitsche legers een groote hoeveelheid wapens, materieel, paarden en leeftocht op den vijand vermeesterd, en hebben dat vermeesterde behouden. Daarin hebben de Duitschers volkomen recht gehad: alle die voorwerpen waren het eigendom van den Franschen Staat; zij dienden om oorlog te voeren, en de overwinnaar mocht ze dus gerust beschouwen als buit.
Goederen van den Staat daarentegen, die niet tot het oorlogvoeren bestemd zijn, mogen misschien tijdelijk in beslag worden genomen, maar mogen niet behouden worden als de oorlog geëindigd is; dit geldt onder anderen van een museum; van een bibliotheek; van een spoorweg met het daarbijbehoorende materieel; van bosschen of andere domeinen, enz. Het kan zeer goed noodig zijn, dat de invallende vijand een spoorweg met het materieel, dat daarbij behoort, in beslag neemt, om daarvan gebruik te maken gedurende den oorlog; maar zoodra het vrede wordt, moet hij dat teruggeven, met schadeloosstelling, als dit te pas komt.
Bij de oorlogen van vroegere tijden meende de legermacht, die een vijandelijk land binnendrong, het recht te hebben om zich meester te maken van alle roerende goederen, aan den vijandelijken staat toebehoorende; en het gebeurde toen meermalen, dat de overwinnaar gedenkteekenen en kunstwerken als buit medevoerde naar zijn land, als blijvend blijk van de behaalde zege. Zoo, onder anderen, bij de oorlogen van de Fransche omwenteling en van Napoleon deed Frankrijk een aantal schilderstukken en beeldwerken uit andere landen naar Parijs verhuizen; en het schreeuwde moord en brand toen, in 1815, die roof moest worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaars. In onze dagen wordt algemeen het beginsel gehuldigd, dat goederen van dien aard, al zijn zij staatseigendom, toch niet in bezit mogen worden genomen door den vijandelijken Staat; en dit beginsel is oneindig beter dan het vroeger gevolgde, dat tot niets anders diende dan om den overwonnene voortdurend te herinneren aan ramp en vernedering, als ware het om daardoor zijn wrok levendig te houden.
Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, is aan de Duitsche legers, in 1870-1871, niets hoegenaamd te verwijten aangaande het eerbiedigen van Frankrijk's roerende goederen, die niet bestemd waren voor den oorlog: die goederen zijn in den regel met zorg ontzien; zij zijn het eigendom van Frankrijk gebleven.
Maar nu beweert de Heer Den Beer Poortugael, dat ook de veroverde wapens enz. bij den vrede aan Frankrijk teruggegeven hadden moeten worden; - die bewering gaat wel wat ver. Onze geachte wapenbroeder verdedigt zijne meening voornamelijk daarmede, dat het
| |
| |
teruggeven van die wapens na den vrede, volstrekt geen invloed kon hebben op den gang des oorlogs; dat dit teruggeven bij de overwonnene partij het gevoel van dankbaarheid opwekt; en dat, nu Duitschland die wapens heeft behouden, dit geen ander gevolg heeft gehad, dan dat Frankrijk geld heeft moeten uitgeven om nieuwe wapens te koopen.
Wij kunnen hier moeilijk instemmen met den Heer Den Beer Poortugael; en wij vereenigen ons meer met wat, tot bestrijding van diens meening, bij den Heer Klerck voorkomt (bl. 151-153):
‘.... Het doel van den oorlog heeft een verdere strekking dan het spoedige herstel van den vrede; het moet er ook toe leiden, dat de vrede duurzaam zij. En om nu den vijand, na het sluiten van den vrede, de middelen weder in handen te geven om den oorlog te hervatten, dit zou gelijk staan met het gedrag van iemand, die zijn tegenstander zijn stok ontweldigd hebbende waarmede hij hem te lijf wilde, dezen, na hem een behoorlijke dracht slagen te hebben toegediend, weder in het bezit van den stok ging stellen, waardoor de overwonnene onmiddellijk in staat is “revanche” te nemen. Wij zouden meenen, dat de overwinnaar langer van de aanvallen van zijn tegenstander verschoond zal blijven, wanneer hij dezen, door den stok te houden, noodzaakt, alvorens het oude spel weer te beginnen, eerst zich op de een of andere wijze in het bezit van een anderen stok te gaan stellen.
En zoo is het in het groot met de Staten. Op de dankbaarheid van een gouvernement is nog veel minder te rekenen dan op die van particulieren. Pruisen - zoo beweert de Heer Den Beer Poortugael - was voor Frankrijk een veel geduchter vijand in 1813 dan in 1806. Wij betwisten dat gevoelen niet; maar had Napoleon Pruisen in 1806 niet bijna machteloos gemaakt, dan zijn wij er haast zeker van, dat de Fransche Keizer, bij zijne expeditie tegen Rusland in 1812, de Pruisische troepen als vijand in den rug zou gehad hebben, in stede van hen te kunnen dwingen om het groote Fransche leger op zijne flanken te dekken. In den jongsten oorlog zien wij hoe Servië, het vorige jaar door Turkije geheel geslagen maar desniettemin met geen enkelen last bezwaard, nu zijn geduchte vijand in gevaar is, weder de gelegenheid zoekt aan te grijpen om den krijg te hervatten. Rusland, in 1848 het naburige Oostenrijk gedurende den Hongaarschen opstand van een wissen ondergang reddende, zag zich door die mogendheid gedurende den Krim-oorlog van 1854 met een groot leger bedreigd, en was daardoor genoodzaakt naar de Oostenrijksche grenzen een groot aantal troepen te zenden, die anders op het oorlogstooneel hadden kunnen aangewend worden.
De dankbaarheid der Staten is een kleine waarborg voor een duurzamen vrede; dit heeft de geschiedenis geleerd. Het was volgens ons niet alleen een recht, maar een maatregel van zelfbehoud voor Duitsch- | |
| |
land, het Fransche materieel niet terug te geven. Het was voor Duitschland een wijze politiek, den geduchten vijand voor een tijd geheel buiten gevecht te stellen, waardoor hij belet werd in de eerste jaren aan weerwraak te denken, of voor Duitschland gevaarlijke allianties aan te gaan.’
Wat de onroerende goederen van den Staat betreft, die mogen door het invallende vijandelijke leger worden gebruikt, zoolang de oorlog duurt: dat leger is belast met het beheer van de bezette gewesten; het heeft dus ook het recht om gebruik te maken van de geldelijke inkomsten, hetzij die bestaan uit de opbrengst der belastingen, hetzij uit de opbrengst der domeinen. Op dat leger rust echter de plicht, om die vijandelijke domeinen niet te bederven, of onnoodig uit te putten; - die plicht - beweert men - is niet altijd nagekomen in 1870 door de Duitschers, in het beheer van de bosschen van het Fransche domein. In hoever die bewering gegrond is, is moeielijk te zeggen.
Het buitrecht, het opleggen van contributiën, het brandschatten - allemaal zaken, die zoowat op hetzelfde neerkomen - worden tegenwoordig vrij eenparig veroordeeld; de goederen van den Staat mag men, in sommige gevallen, in bezit nemen; de goederen van bijzondere personen niet.
Dit beginsel gaat ook al weer zoo ver als het voeten heeft; de gebiedende eischen van den oorlog dwingen soms, om ook het eigendom der bijzondere personen niet te ontzien. In een veldslag, in een gevecht, zal men, zonder den minsten schroom, het huis en erf van een bijzonder persoon bezetten en ter verdediging inrichten; en geen bevelhebber zal zijne soldaten laten doodhongeren, als het in zijne macht is om, bij een slager en bakker, vleesch en brood te nemen. Boven alle oorlogsrecht gaat de eisch der noodzakelijkheid.
Het opleggen van contributiën vindt een verdediger in Den Beer Poortugael; voornamelijk op grond, dat zij dienen om de oorlogskosten te betalen; dat dan, bij het sluiten van den vrede, het bedrag der op te leggen oorlogskosten zooveel kleiner kan zijn; en dat, op die wijze, de kansen van vrede te maken grooter worden. Klerck toont aan, dat dit argument niet zeer afdoende is:
(Bl. 165-166).... ‘Wij kunnen hier wijzen op den oorlog van 1870-1871, om aan te toonen hoe weinig dit argument door de geschiedenis bewaarheid wordt. Volgens de eigen opgaven van den Heer Den Beer Poortugael (bl. 150) werd, onder anderen, in Nancy, gedurende den loop van den oorlog, een maandelijksch bedrag van 327,000 francs geëischt; S. Quentin moest 540,000 francs opbrengen; S. Denis 80,000 francs; en eindelijk legde men Parijs eene oorlogs- | |
| |
schatting op van 200,000,000 francs. Volgens een opgave van speciale commissiën, daarvoor in de departementen na den oorlog benoemd, bedroeg in de bezette gewesten de som der contributiën 39 millioen francs, en de gehevene belastingen 49 millioen francs.
Niettegenstaande die heffingen en de ongehoorde geldsom, die de stad Parijs moest opbrengen, werd aan Frankrijk eene oorlogsschatting van vijf milliard, zegge vijf duizend millioen franken opgelegd. Wij laten het nu in de eerste plaats aan het oordeel van den Heer Den Beer Poortugael over, of de Duitschers, bij het berekenen der oorlogskosten, acht hebben geslagen op hetgeen zij reeds aan contributies hadden geïnd.
Hierbij moeten wij nog voegen, dat de Heer Den Beer Poortugael zeer ernstig afkeurt de wijze, waarop die contributies door de Duitschers in 1870-1871 geïnd werden. Wanneer de vereischte gelden binnen een bepaalden tijd niet opgebracht werden, stak men eenvoudig de gemeente in brand. Het contributiestelsel mocht dus wel, met volle recht, eene brandschatting worden genoemd. Een aardig staaltje levert de Heer Den Beer Poortugael, in bijlage 65 van zijn werk. Eene alinea van een brief van den Graaf Von Bismarck aan den bekenden prefect Van de Meurthe, Graaf Renard, gevende instructiën omtrent den wapenstilstand, luidde aldus:
‘De eenige wijziging, die de wapenstilstand heeft veroorzaakt, is, dat gedurende dien tijd de uitvoering van maatregelen betreffende het “in brand steken en doen fusileeren,” door het zenden van een talrijk garnizoen kan worden vervangen, wanneer er troepen beschikbaar zijn, of door de inhechtenisneming van maire en notabelen.’
Over de requisitiën is men het vrij algemeen eens, dat het heffen daarvan een onbetwistbaar recht is voor een leger, dat in 's vijands land binnendringt. Dat leger moet leven en in stand blijven; het heeft daartoe leeftocht noodig en andere zaken; het kan die zaken niet altijd aanvoeren uit het eigen land; het moet die dus nemen, goedschiks of kwaadschiks, in 's vijands land; het kan die requisitiën soms dadelijk betalen, met klinkende munt, - en dit is altijd de beste handeling, ook voor het leger zelf; - maar die handeling is soms onmogelijk; en in dat geval betaalt men het opgevorderde met bons of schuldbekentenissen, die later worden voldaan.
Gaat een leger in 's vijands land zóó te werk, dan valt er niets van te zeggen; dan doet het, wat het doen mag en moet. Alleen moet men daarvoor zorgen, dat die requisitiën binnen redelijke grenzen blijven: het noodige mag men vorderen, ruim vorderen; maar het overtollige niet. Het heffen van een requisitie moet niet ontaarden in het geregeld uitplunderen van een landstreek.
| |
| |
Hoe is het nu, in 1870-1871, gegaan met het heffen van requisitiën?
Leest men de proclamatiën van de Duitsche legerhoofden, dan wordt men getroffen door de zachte en menschelijke wijze, waarop zij toen de bevolking hebben behandeld van de Fransche gewesten, waar hunne heiren binnendrongen:
‘Je fais la guerre aux soldats et non aux citoyens Français’; - zeide de Pruisische Koning, bij het begin van den veldtocht, in zijne proclamatie aan het Fransche volk - ‘Ceux-ci continueront par conséquent à jouir d'une entière sécurité pour leurs personnes et leurs biens, aussi longtemps qu'ils ne me priveront eux-mêmes, par des entreprises hostiles contre les troupes Allemandes, du droit de leur accorder ma protection. Les généraux commandants des différents corps détermineront par des dispositions spéciales, qui seront portées à la connaissance du public, les mesures à prendre envers les communes ou les personnes qui se mettraient en contradiction avec les usages de la guerre. Ils régleront de la même manière tout ce qui se rapporte aux réquisitions qui seront jugées nécessaires pour les besoins des troupes; et ils fixeront la différence du cours entre les valeurs Allemandes et Françaises, afin de faciliter les transactions individuelles entre les troupes et les habitants.’
Dus: alles zal geregeld toegaan; zelfs de waarde van het geld zal worden bepaald, om geen schade te lijden bij het ontvangen van Pruisische munt. Meer kan men toch, waarlijk, niet verlangen.
Ook andere Duitsche bevelhebbers lieten zich even welwillend en goedertieren uit:
(Bl. 176-177).... ‘De Badensche generaal De Beijer verklaarde aan de Elzasser bevolking: ‘nous considérons comme un bienfait pour la civilisation, l'humanité et la religion, toute vie humaine, toute propriété, qu'il nous est permis d'épargner.’ De bevelhebber van de eerste Duitsche armee, de grijze Generaal Steinmetz, richtte een dagorde aan zijne soldaten, waarbij hij hen op het hart drukte, om door een voorkomend en rechtschapen gedrag, en door het eerbiedigen van den eigendom zoowel van vriend als van vijand, zich te onderscheiden. ‘Een ieder van u,’ zoo luidden de schoone woorden van den Pruisischen krijgsman, ‘vertegenwoordigt de eer en den roem van het geheele vaderland.’
Het rozenkleurigste van alle proclamaties was die van den Kroonprins van Pruisen. De minzaamheid, die daarin aan den dag werd gelegd, had zelfs iets ziekelijks. De Kroonprins, toen hij den 20sten Augustus 1870 Lotharingen binnenrukte, gaf in zijne proclamatie te kennen, dat hij voor het onderhoud der Duitsche armee slechts op datgene aanspraak maakte wat de Fransche bevolking niet behoefde. De derde Duitsche armee zou dus van den afval leven; en dat nog wel het leger, dat voor de helft uit Beieren bestond, die anders niet juist den
| |
| |
naam hebben van zich met weinig tevreden te stellen. De Kroonprins van Pruisen, om zijn rechtschapen karakter trouwens bekend en dus niet te verdenken van bij die proclamatie comedie te hebben gespeeld, moest er aan gedacht hebben, dat het beter is geen beloften te doen waarvan de vervulling aan het onmogelijke grenst.’
Zoo waren de woorden; maar, de daden?
Die stemden niet geheel en al daarmee in; - daarover is men het tegenwoordig tamelijk eens. Edmond About is geen onpartijdige; toch schijnt er wel waarheid te zijn in wat door Klerck hier wordt meegedeeld:
‘Het volgende staaltje, dat de bekende Fransche schrijver Edmond About levert van de requisities, die de Intendance van het 11de legerkorps, behoorende bij de armee van den Kroonprins, zich veroorloofde, moge ten bewijze strekken hoe de loffelijke voornemens der Duitsche legeraanvoerders in de toepassing waren. Toen dit legerkorps Saverne binnenrukte, een klein plaatsje nabij Straatsburg van even 6000 inwoners, eischte de Intendance: 10,000 brooden van drie kilogrammen, 60 ossen, 8000 kilogrammen rijst, 1250 kilogrammen koffie, 750 kilogrammen zout, 500 kilogrammen tabak voor de soldaten of 18,000 sigaren, 75,000 fijne sigaren voor de officieren, 15,000 liters wijn, waaronder 3000 fijne roode wijn voor de officieren, 2000 Bourgogne en 200 flesschen Champagne. De paarden van het 11de legerkorps schenen zich ook te goed te moeten doen; want de Intendance eischte voor paardenvoedering 60,000 kilogrammen haver, 25,000 kilogrammen hooi en 26,000 kilogrammen legstroo. Een zoodanige requisitie is echter zeker niets als een georganiseerde uitplundering. De zin van het requisitiestelsel is natuurlijk, dat men rekening houde met de krachten der bevolking en de behoeften van het leger niet overschrijdt. En of nu fijne wijn, Champagne en fijne sigaren onder de behoeften van een leger hooren, is zeker te betwijfelen. Wij althans hebben die ruime levenswijze bij de Duitschers nooit opgemerkt. Dat trouwens de klachten over te hooge requisitiën lang niet ongegrond zijn, geeft zelfs Bluntschli toe; die er echter bijvoegt, dat zij dikwijls door de Duitsche bevelhebbers verminderd werden. Inderdaad, te Saverne althans, toen de Maire verzekerde, dat men in het plaatsje nooit 3000 flesschen fijne roode wijn, of 2000 flesschen Bourgogne bij elkaar had gezien, werd door de Intendance zeer grootmoedig van iedere vordering een nul doorgeschrapt, en de Champagne aan het plaatsje kwijtgescholden, toen men de Intendance onder het oog
wist te brengen, dat, om die te verkrijgen, men die eerst in Châlons zou moeten koopen.’
In het zevende en laatste hoofdstuk handelt Klerck ‘over het
| |
| |
staken der vijandelijkheden, en over de vredesvoorwaarden.’ - Bij dit gedeelte van het werk van den geachten Schrijver is het oorlogsrecht nauwer gemengd met de staatkunde.
In September 1870 werd van de Fransche zijde eene poging gedaan om de vijandelijkheden te doen ophouden, en zoo tot den vrede te komen. Die poging is mislukt; en soms wordt aan Bismarck de schuld geweten van dat mislukken. Wij hebben noch neiging, noch roeping om op te treden als lofredenaars van den alvermogenden Pruisischen Minister; maar toch gelooven wij, dat hij hier niet anders kon handelen dan hij deed.
Bij onze Indische oorlogen gebeurt het soms, dat wij gaarne den vrede zouden willen sluiten, maar eigenlijk niet weten met wien. Wij weten soms niet, wie de oppermacht uitoefent bij onze vijanden; de man, dien wij daarvoor houden, is soms niet de ware; zoodat, als wij met hém een tractaat sluiten, wij groot gevaar loopen dat de massa onzer vijanden zich om dat tractaat niets bekreunt; wij achten ons soms zeer gelukkig, als wij maar met zekerheid weten, bij wien onzer vijanden de oppermacht berust, en wien wij dus onze vredesvoorwaarden kunnen opleggen. Vandaar - in het voorbijgaan gezegd - de hooge noodzakelijkheid, bij onze Indische oorlogen, dat de krijgsbevelhebber ook begaafd zij met heldere en verstandige inzichten aangaande de staatkundige gesteldheid van zaken.
Zooals het ons soms gaat in Indië, zoo ging het den Duitschers in 1870 in Frankrijk, in den eersten tijd toen er sprake was van vrede maken.
Vrede maken? - goed; maar met wien?
Met den Keizer, die te Wilhelms-höhe gevangen zat? - Maar dat zou niets hebben beduid: een verdrag, toen gesloten met Napoleon III, zou door Frankrijk niet erkend zijn geworden; evenmin als, eeuwen te voren, de Fransche Staten-Generaal het verdrag erkenden, door Frans I gesloten, tijdens hij gevangen was te Madrid. Een gevangen vorst heeft geen recht tot het uitoefenen van een regeeringsdaad; evenmin als een gevangen legerhoofd krijgsbevelen mag uitvaardigen; - hierover is weinig verschil van meening.
Kon men met den Franschen Keizer dus geen vrede sluiten, dan misschien met de Keizerin, die met het regentschap over Frankrijk was bekleed geworden? - Ja, maar die Keizerin was voortvluchtig, uitlandig; haar ministers waren nergens meer te vinden; het regentschap was te niet gegaan; - dus, onderhandelen met de Keizerin, dat gaf ook niets.
Dan, onderhandelen met het nieuw opgeworpen Fransche bewind, met ‘het gouvernement der nationale verdediging’? - Maar dat nieuwe bewind, was dat wettig; zou dat lang in stand blijven? Dat bewind was ontstaan uit de omwenteling van den 4den September 1870; en nu moge men nog zoo gunstig denken over die omwenteling - en
| |
| |
wij denken er gunstig over - toch kan het niet geloochend worden, dat zij een zeer ongeregelde, onwettige handeling is geweest; dat er in den eersten tijd niet de minste waarborg was, dat de regeering, uit die omwenteling ontsproten, eenige bestendigheid zou hebben; en dat, zoolang de vertegenwoordiging van Frankrijk niet bijeen was, men niet kon weten in hoever de omwenteling van 4 September aan den wensch en den wil van het Fransche volk beantwoordde.
Frankrijk verkeerde toen in een toestand van overgroote wanorde, aan regeeringloosheid grenzende; het was een baaierd in het staatkundige. Bazaine, tijdens zijn rechtsgeding, heeft zich dan ook beroepen op dien toestand, om zijn ellendige en misdadige handelingen te Metz een glimp van verontschuldiging te geven: ‘ik wist niet meer’, - zoo zeide hij in de hoofdzaak - ‘aan wien mij te houden; daar was geen regeering overgebleven die mij bevelen kon geven’; terecht is hem toen tegengeworpen: ‘maar Frankrijk was toch overgebleven’. Ziedaar een woord, dat iedereen voor oogen moet houden, die het ongeluk heeft van geplaatst te zijn te midden van zulk een staatkundige ontbinding; het is dan plicht uit te zien, vanwaar men het best en het zekerst den terugkeer van de orde kan verwachten; zich aan te sluiten bij de mannen, die de meeste waarborgen daarvoor opleveren; zoo spoedig mogelijk, zonder op bijzaken te letten, een geregeld bestuur te scheppen; zoo spoedig mogelijk het in puin liggende staatsgebouw weer te doen herrijzen.
In dien ordeloozen toestand, waarin Frankrijk toen verkeerde, was het Bismarck zoo erg kwalijk niet te nemen, dat hij niet begeerig was om een vredesverdrag te sluiten, dat misschien door een geheelen ommekeer in Frankrijk's staatsbestuur een blad papier zonder eenige waarde zou zijn geworden; eerst moest de bestendigheid van dat bestuur wat nader zijn gebleken. Vandaar dan ook, dat de voorwaarden van den wapenstilstand, die hij stelde, weinig kans hadden van te worden aangenomen: hij vorderde onder anderen de overgave van het fort Mont-Valérien bij Parijs, of het voortduren van de insluiting dier hoofdstad. Dit was even goed alsof de overgave van Parijs werd gevorderd, want na het opgeven van den Mont-Valérien was de verdediging van die hoofdstad moeielijk voort te zetten; en de voortduur van de insluiting, ook tijdens den wapenstilstand, zou den Duitschers de gelegenheid geven om rustig en kalm het oogenblik af te wachten, waarop de hongersnood Parijs zou dwingen hare poorten voor den vijand te openen.
Klerck heeft volkomen gelijk, wanneer hij beweert: dat tijdens den wapenstilstand de toestand der beide oorlogvoerende partijen onveranderd moet blijven; dat die niet onveranderd blijft, als men gedurende den wapenstilstand een vijandelijke vesting blijft ingesloten houden; dat door die insluiting de levensmiddelen binnen de vesting gedurende den wapenstilstand verminderen en dus de toestand van die vesting on- | |
| |
gunstiger wordt; dat daarom in vroegere oorlogen bij een wapenstilstand de bepaling voorkomt, dat zulk een ingesloten vesting geregeld en om zoo te zeggen met den dag, den noodigen leeftocht van buiten ontvangt; en dat men in 1870 met Parijs evenzoo had kunnen handelen.
Dat alles is volkomen waar; maar dat alles was toen de vraag niet.
In zijne onderhandelingen met Jules Favre en aanvankelijk ook met Thiers, schijnt Bismarck zóó te hebben geredeneerd: ‘Gij vraagt wapenstilstand en daarna vrede. Ik vertrouw ten volle op de oprechtheid van die vraag, maar ik vertrouw er zeer weinig op, dat gij bij machte zult zijn, om aan de voorwaarden van dien wapenstilstand en van dien vrede getrouw te blijven. Ik moet de voorwaarden dus zóó stellen, dat, wordt de oorlog hervat, Duitschland in voordeeliger toestand is. Ziehier dus wat ik vorder; gij kunt het aannemen, gij kunt het weigeren; dat moet gij weten, dat zijn úwe zaken.’
Is zulk eene redeneering zoo geheel en al onjuist? - Wij gelooven het niet.
Op dezelfde wijze beschouwen wij de vredesvoorwaarden; men heeft die getoetst aan de gronden van het recht. Och! het recht heeft daarmee niets te maken gehad: de overwinnende partij heeft eenvoudig gebruik gemaakt van hare overwinning.
Dat bij het sluiten van den vrede de overwinnende partij zich de gelden laat betalen, die haar het voeren van den oorlog heeft gekost, dat is dikwijls gebeurd en daarvoor is wel iets te zeggen: bij een pleitgeding wordt de verliezende partij veroordeeld tot het betalen van de kosten. Maar men dient dan daarbij niet meer terug te vorderen dan wat men werkelijk heeft uitgegeven; en nu zal zeker niemand beweren, dat Duitschland vijf milliarden franken noodig had om te betalen, wat de oorlog van 1870-1871 het heeft gekost.
Nog meer dan over die vijf milliarden valt er te zeggen over den afstand van Den Elzas en Lotharingen; zoekt men goede en rechtmatige gronden voor dat afstaan, men vindt ze niet.
Dat een paar honderd jaar geleden - of meer - Den Elzas en Lotharingen op weinig rechtmatige wijze bij Frankrijk zijn gekomen, is waar; maar dat is geen grond om ze na eene vereeniging van twee of drie eeuwen weer van Frankrijk af te nemen; zoo iets kan slechts ingang vinden bij die Duitsche geleerden, die de wetenschap dienstbaar maken aan het staatsbelang. Dat Den Elzas en Lotharingen, krachtens het beginsel van nationaliteit, bij Duitschland moeten worden gevoegd, is een onwaarheid; - en zelfs al was het waar, dan moest toch de bevolking zelve hierover geraadpleegd zijn, dan moest het algemeen stemrecht hierover beslissen. Dat de annexatie van Den Elzas en van
| |
| |
Lotharingen bij Duitschland noodig is, om dat land in het vervolg te vrijwaren tegen een vijandige aanranding van de zijde van Frankrijk, is eene bewering, die niets beduidt; door die toevoeging van een paar gewesten, van een paar groote vestingen, wint Duitschland niet veel aan strijdkrachten; de kansen van den oorlog worden daardoor voor Duitschland niet gunstiger: het zijn de sterke en goede legers, die in den oorlog de beslissing aanbrengen, en niet de uitgestrektheid van het grondgebied of de menigte der vestingen.
Wil men betoogen, dat Duitschland tegen zijn belang heeft gehandeld met Den Elzas en Lotharingen tot zich te nemen; dat het daardoor in zijn binnenste eene bevolking heeft verkregen, die vijandig gezind is; dat het daardoor den voortdurenden wrok van het Fransche volk heeft opgewekt; - wil men dát betoogen, het zal weinig moeite kosten, het zal niet veel tegenspraak vinden. Maar geheel ijdel is het, om die annexatie van Den Elzas en van Lotharingen aan de beginselen van het recht te willen toetsen; het recht heeft niets hoegenaamd daarmee te maken gehad. De sterkste heeft toen de wet voorgeschreven aan den zwakste; Frankrijk was niet langer bij machte den oorlog vol te houden, en Duitschland liet het den vrede betalen met die twee gewesten. Later, als Frankrijk eens de sterkste is, herneemt het Den Elzas en Lotharingen en scheurt misschien de Rijnprovinciën van Duitschland af; het kan dit dan doen, omdat het zijn tegenpartij dan kan dwingen. De macht, de sterkte beslissen bij den oorlog, en bij de wijze hoe die oorlog eindigt; maar laat ons, in 's hemels naam, daarbij niet spreken van recht: ontwijd dien heiligen naam niet!
Op het strand te Scheveningen ziet men 's zomers de kinderen dammen van zand maken, om de opkomende zee tegen te houden. Is het niet een even beuzelachtig en ijdel werk, om te arbeiden aan het samenstellen van een wetboek van het oorlogsrecht? Zullen de bepalingen van zulk een wetboek iets vermogen tegen de onverbiddelijke eischen van het oorlogsbelang? Denkt men, dat de overwinnaar in de volle uitoefening van zijne macht plotseling de leiding der krijgsaangelegenheden zal staken, alleen om dat wetboek op te slaan en daaruit te leeren, wat hij met zijn leger al dan niet mag doen? - De eerste golf de beste werpt den zwakken zanddam omver; de eerste oorlog de beste zou de geheele onwaarde aantoonen van zulk een wetboek van het oorlogsrecht.
En dat wetboek is er nog niet; - en zelfs is het moeielijk om in te zien, hoe het ooit goed tot stand zal komen; want, waar eenstemmigheid van meening moge bestaan, niet aangaande de vraag van wat in den oorlog al dan niet geoorloofd is. Die vraag wordt op zoo
| |
| |
uiteenloopende wijze beantwoord, dat ook daardoor blijkt hoe juist en waar het was, toen Thorbecke sprak van ‘de onzekerheid van menschelijk recht en menschelijke wetenschap’.
Het is dwaasheid om heil te zoeken in een wetboek van oorlogsrecht, dat, kwam het tot stand, den sterke toch niet zou beletten van naar willekeur te handelen, maar den zwakke misschien belemmeren zou in de uitoefening van zijne verdediging. Het is op andere wijze, dat men moet trachten de gruwelen van den oorlog te voorkomen of te verminderen: werk daartoe op de openbare meening; verkondig, verbreid de beginselen van recht en waarheid; spreek van de broederschap der volkeren; wijs op de liefderijke leer van het Christendom; maak de menschen verlichter, edeler, beter; - dan zal vanzelve de oorlog op minder wreede en vernielende wijze worden gevoerd. Zie maar, door de vergelijking met de oorlogen van vroegere eeuwen, hoeveel wij reeds hebben gewonnen, dank zij de toenemende beschaving; op hoeveel minder gruwzame wijze dan vroeger de oorlog thans wordt gevoerd.
Laat, vooral, geen daad van barbaarschheid onbesproken voorbijgaan; maar plaats haar, in hare volle afschuwelijkheid, in het daglicht. Spreek altijd een streng en onverbiddelijk oordeel uit over die mannen, die zich bij de leiding van den oorlog aan noodelooze wreedheden schuldig maken; geef hen over aan de algemeene verachting; dit is het krachtigste middel om den misdadiger in toom te houden; want niemand gaat gaarne tot de nakomelingschap over met den geschandvlekten naam van een Alva of van een Tilly, van een Louvois of van een Luxembourg. De openbare meening is een geduchte macht; maar die meening moet krachtig zijn, rechtvaardig en edel.
's-Gravenhage, 3 Mei 1878.
W.J. Knoop.
|
|