De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Vrije gemeenten en gemeentesplitsing.Stemmen uit de vrije gemeente, onder redactie van P.H. Hugenholtz Jr. Aflevering I-V.'t Kerkjen tusschen lindeboomen,
't Vroolijk landschap om u heen;
Velden, die van welvaart ruischen,
't Rookwolkje uit de bonte kluizen;
Al de liefde van dien oord:
Op uw avondwandelingen,
Kleinen, die zich om u dringen,
Grijsaarts, luistrend naar uw woord.
Wiens hart is onaandoenlijk genoeg, om niets te gevoelen voor het bekoorlijke in deze beschrijving? Wie wordt er niet beurtelings door verplaatst met den geest: nu eens op een Zondagmorgen, als het klokgeklep zwijgt en de stilte, die rondom heerscht, door niets verstoord wordt dan door den statigen lofzang van het ongeoefend koor der dorpelingen: en dan weer op een rustigen avond in de week, als na volbrachte dagtaak zoovelen daar onder de linden zich verzamelen, als leden van eene groote famielje, die te zamen één groot park bewonen, waarvan 't genot allen gelijkelijk wordt gegund. Wie eenmaal den indruk daarvan in volle kracht mocht ontvangen, dien werd hij niet weer uitgewischt; al is later op sommige oogenblikken de schilderij wat op donkerder achtergrond verplaatst, op andere oogenblikken stond ze weer in het helderste licht en hadden we er weer 't volle genot van als de eerste maal. Daar zijn jongelingsdroomen van onderscheiden soort. Maar die droom der jeugd, die zulk een toekomst ons voorspiegelt, die wensch, om eenmaal zulk een kring den onze te mogen noemen, om daar te mogen werken tot versterking van het beste, dat er in een mensch gevonden wordt; gezindheden te kweeken, die de beteekenis van het leven verhoogen en de menschen nader tot elkaar brengen; daar aller | |
[pagina 250]
| |
genegenheid zich te verwerven, veler vertrouwde vriend te worden, de kinderen aan zich te verbinden, tot grijsaards een hartelijk woord te richten, voor de misdeelden in de bres te springen; daar met de vriendin onzer jeugd ons huis te bouwen, onzen hof te planten, de reinste zaligheid der liefde te smaken; daar gezegend te zijn en een zegen te wezen: zulke droom verdient niet ziekelijk te heeten. Jammer, dat het niet de droom was van allen, die het kerkelijk ambt begeerden. Maar onze dichter spreekt ook van den droom der ijdelheid, scharen voorspiegelend, saamgestroomd aan 's redenaars voet; van dien wensch om te schitteren met een mooie preek en heerschappij te voeren als priester. - 't Is iets deftigs als rabbi te worden begroet, de ‘dominee’ te zijn, opgang te maken. Goed genoeg voor een ‘eerste plaats’ heet het dan van de eerste liefde, die nooit de volle liefde van 't hart bezat. Of er linden bij de kerk stonden, men wist het nauwelijks, maar men wist, dat het een plaats was om spoedig weg te komen. Zulken, ze zijn gelijk aan dat gevogelte, dat men op de omgeploegde akkers kan zien springen van het eene kluitje op het andere. En nooit zit het rustig, maar altijd zit het uit te zien naar een nieuw steunpunt voor het hol van den voet. Menschen, aan zulke diertjes gelijk, vliegen soms door de kerk; maar wat kan er bij zoo ongeduldige haast degelijks tot stand gebracht worden op geestelijk gebied? Een boom heeft tijd noodig, om wortels te schieten en een degelijk karakter behoeft jaren, om invloed ten goede uit te oefenen. Is 't geen ijdelheid, die een mensch anders doet oordeelen? En ijdelheid wordt nooit bevredigd, te minder menigmaal naarmate het in den beginne wèl scheen. Van ijdelheid tot gekrenkte eigenliefde ligt maar één schrede. Zie, voor velen bleef de ‘eerste plaats’ de eenige en scheen wel de laatste te zullen wezen ook. De gewachte onderscheidingen lieten zich wachten, terwijl anderen met wie zij ‘(onder ons gezegd) minstens gelijk stonden’, hen voorgingen, carrière maakten, beroep op beroep kregen. En dan nog blootgesteld te zijn aan miskenning, in plaats van toejuiching te ontmoeten, te vernemen van allerlei bittere grieven en ergernissen van dat domme volk, dat niet op de hoogte is en niets van ons wil aannemen. Neen maar, hoor eens! daarvoor ben ik niet grootgebracht, daarvoor reken ik mij in alle bescheidenheid te goed, wie kan dat uithouden? We weten hoe het gegaan is. Hoe de een voor de ander na een positie heeft prijsgegeven, die hem aan veel onaangenaams blootstelde, zonder 't uitzicht te openen op succes. Verre van mij, hen allen te veroordeelen. Daarvoor tel ik onder hen te veel goede vrienden, te velen die ik hoogacht, te velen die, door droeve noodzakelijkheid tot dat besluit gebracht, het volvoerden zonder ophef. Maar diezelfden zullen mij dan ook niet tegenspreken wanneer ik beweer, dat niet weinigen onder hen die heengingen al te duidelijk lieten blijken, hoe gekrenkte ijdelheid hen dreef. | |
[pagina 251]
| |
Herinneren we ons den toon dier gedrukte afscheidspreeken, hier een stoutmoedige aanklacht tegen kerkelijke toestanden, daar een meewarig beklag over de stompheid van het kerkelijk publiek, overal een uit de hoogte neerzien op allen, die zulke adelaarsvlucht niet volgden, nergens iets van schuldgevoel wegens eigen tekort. 't Was erom te doen, aan te toonen, dat een breede, diepe klove de uittredenden scheidde van de menigte, die aan de kerk bleef hechten; en om dat te doen uitkomen werd niet zelden in geschrifte zoo krachtig mogelijk bestreden, wat kort te voren door dezelfden ruim zoo krachtig was verdedigd. Niet alleen de kerk, de godsdienst zelf moest het menigmaal misgelden. 't Is al vrij lang geleden, maar nog niet vergeten. We waren nog student. Jan Rap lachte in zijn vuistje. 't Was uitgemaakt, de modernen behooren niet in de kerk. Wie kloek en eerlijk genoeg is, neemt zijn ontslag. En dus: die blijven zijn niet kloek en eerlijk, maar hebben daarvoor hun zeer bijzondere redenen. Zoo klonk het onder onkerkelijken. En de kerkelijken, de behoudende tegenpartij, ze wezen elkaar daarop met vreugde: ziet, de conscientie wordt wakker onder de modernen, de edelsten gaan voor, de anderen zullen volgen van lieverlede. Ze hebben op kerkelijk en godsdienstig gebied geen toekomst. Zoo werd er munt geslagen uit dat heengaan van enkelen. En 't werd voor hen, die bleven, die nog niet konden breken met den droom hunner jeugd, niet aangenamer. Ze zagen tegen hun zin zich gedrongen op te treden tegen hen, die zij als leidslieden hadden willen eeren. Ze moesten hun karakter zuiveren, hunne handelwijze verdedigen. Maar verder mochten ze niet gaan, ze mochten de klove niet wijder maken, niet voorgoed breken met eenigen geestverwant, waar de behoefte aan bondgenooten zoo groot en de zaak, waarvoor ze streden, hun zoo dierbaar was. Daarom klonk die verwering maar zeer bescheiden in vergelijking met den geruchtmakenden aanval. Nu mogen wij ervan spreken, nu de geschiedenis het bewijst: zij, die op zulke wijze ons verlieten, ze handelden uit geen vroom beginsel. Dat zij uit de kerk traden, omdat zij meer inzicht in kerkelijke toestanden bezaten en meer liefde voor 'tgeen goed was dan zij die bleven, die bewering hebben zijzelven genoegzaam weerlegd. Die zucht om zich steeds te onderscheiden van vroegere bondgenooten, die zich bij de begaafdsten onder hen vertoont, heeft al het kenmerk van de schooljongens-ijdelheid, om anderen te knap te zijn. Dat telkens wisselen van politieke richting, het spreekt van weinig ernst. En dat ophemelen van 't eene systeem voor en 't andere na, om uit verhevener standpunt het leven te verklaren, 't herinnert ons aan onze vlegeljaren, toen we ook onbekend met de practijk, in theorieën het antwoord zochten op de groote vragen en waarover we nu ons verontschuldigen met de woorden: die nimmer dwaas was in zijn jeugd wordt nimmer recht verstandig. Il faut que jeunesse se passe. | |
[pagina 252]
| |
Maar 't ergste van alles was, dat het kerkje onder de lindeboomen daardoor in 't gedrang kwam. Veler positie, die aan hun jongelingsdroom eenigermate scheen te beantwoorden, werd onverkwikkelijk. In diezelfde dagen ontstonden de kiescolleges en menig modern predikant zag zich voorzien van een kerkeraad, die zijn bedoelingen meertegendan medewerkte. Wat vroeger hinderlijk kon heeten, werd nu dubbel lastig. Dat alle grootere plaatsen gesloten waren voor moderne leeraars was minder erg voor hen, die niet uit eerzucht het moeielijk ambt hadden begeerd. Maar dat de bescheiden kring, waarin zij hun roeping volgden, hun werd betwist, dat hun recht om die plaats te bekleeden werd betwijfeld, dat was grievender. En bovenal dat de tegenstanders steeds meer verklaard het hoofd opstaken. Dat het op den duur al meer noodig werd te strijden en zich te verweren tegen eene orthodoxie, wier krachten men te gering had geschat, maar die juist in die dagen van beroering toenam in sterkte en getal van aanhangers. Meer en meer kwam het in de gemeente tot een scheiding tusschen de partijen. Vele tot nu toe gewillige hoorders, die van lieverlede schenen te zullen gewonnen worden, bleven terug uit het bedehuis en de opkomst werd steeds schraler. Hier en daar moesten de middagbeurten uit gebrek aan hoorders maar worden afgeschaft. De catechisatiën werden minder bezocht, waar de gelegenheid, om onderwijs te ontvangen van een evangelist, werd opengesteld. Als verleiders der schare werden ze in schuren en conventikelen den volke voorgesteld, die moderne leeraars! Kinderen zagen met wantrouwen tot hen op. Volwassenen verklaarden, dat ze nu eerst weer in orthodoxe preeken de waarheid hadden vernomen. Modern stond gelijk in beteekenis met natuurlijk, zinnelijk, onbekeerd. Wie het onderscheid der richtingen nog niet begreep sprak toch de hoop uit, eens wijs genoeg te zullen worden om de moderne leer te verfoeien. Grijsaards weigerden op hun sterfbed de hand, hun toegestoken door den man, die hen zonder borg aan de eeuwigheid had overgegeven. En daartegenover geen noemenswaarde steun. Geestverwanten verklaarden, dat ze den persoon van den leeraar hoogachtten, hem gaarne als vriend zouden behouden. Maar dat zij voor zichzelf eigenlijk aan kerk noch dominee behoefte gevoelden en godsdienstprediking geheel en al meenden te kunnen missen. Terwijl 't hun toch ontbrak aan den lust zoowel als aan 't vermogen, om zich in godgeleerde of kerkelijke vraagstukken te verdiepen. Ja, zij zouden ertoe kunnen komen om de kerk en al wat der kerke was over te geven aan die meerderheid, die, immers zoo vol belangstelling, beter in staat zou zijn de aan onderhoud en exploitatie verbonden bezwaren te dragen. Is 't wonder, dat in zulke omstandigheden menig verzoek om ontslag uit den dienst is geredigeerd, al is het ook nooit opgezonden ter plaatse waar 't behoorde om te worden ingewilligd? Toch, daar stond ons ideaal voor onzen geest, het koninkrijk der | |
[pagina 253]
| |
hemelen. Dat was het thema geweest van al onze eerste preeken. Met kracht had het zich van ons meester gemaakt. Daarin vereenigde zich alles, wat wij in 't godsdienstige dachten en gevoelden. Dat we dienaren der kerk zouden worden, die gedachte hield ons weinig bezig, de herinnering daaraan maakte weinig indruk. De kerk zou zijn een der vele middelen tot bereiking van het ideaal. Hoe vreemd zagen we op, toen een in ons midden verklaarde, waarlijk liefde te koesteren voor de Nederlandsche Hervormde kerk, de kerk der vaderen! Zouden we dan nu, nu het gold te arbeiden en te strijden voor het ideaal, zouden we het dan nu prijsgeven? Omdat onze kerken leeg liepen? Was 't dan niet te doen om godsdienst in geest en waarheid? Mochten wij toegeven aan die onzedelijke eischen bij ziek- en sterfbed, als bezaten wij kennis omtrent het jenseits en middelen om ontruste en beangste zielen een goed heenkomen te bezorgen? Mochten we iets anders willen zijn dan bevorderaars van vromen zin en wandel? Had de waarheid niet ten allen tijde weinig aanhangers geteld, vijanden gebaard, ergernis gewekt? Ja, we gevoelden, we moesten strijden uit alle macht tegen eene leer, die geloof predikt in een zin waarin het met vroomheid geenszins verwant is; tegen eene leer, die door het praten over de eeuwigheid de beteekenis van het leven verlaagt; die door angst tot schuldbesef wil brengen in plaats van zonde-bewustzijn, de voorwaarde van alle verbetering, te wekken; die de ervaring des harten ter zijde stelt, waar zij spreekt van toegerekende zonde en toegerekende rechtvaardigheid; die het onderscheid van goed en kwaad dreigt uit te wisschen, waar zij alle daden des menschen zondig en bevlekt noemt. Mochten we voor zulken invloed het veld ruimen, daaraan onbetwiste heerschappij verzekeren? Neen, blijven zij de leus. Ook wij betuigen: we kunnen niet anders. Maar hoe dan voortaan dien strijd te voeren? Op die vraag was 't antwoord zoo spoedig niet gereed. De een wilde, wat immers velen van den beginne aan gedaan hadden, forsch van wal steken. Zeggen waar 't op staat. Geen omzichtigheid gebruiken, uit vrees van hier of daar nog een enkel zieltje te verliezen. De dwaasheid ontmaskeren, de onwaarheid leugen noemen. Liever ergernis geven dan bewimpelen. De ander begreep: waar 't een zoo teere zaak gold als 't gemoedsleven, daar moest met tact, met fijn gevoel worden gehandeld om niets edels te beleedigen. Stichting, verbetering, vroomheid, dat was immers het doel. Waarom dan zwakken terugstooten? Waarom den menschen krukken uit de handen gerukt, die ze straks vanzelf zouden wegwerpen, als ze sterk genoeg waren om die te missen? We verwijten der orthodoxie, dat zij leer, theologie op den voorgrond stelt, zullen wij eveneens gaan doen? Zoeken! we onze kracht in 't stichtelijke, in 't | |
[pagina 254]
| |
gemoedelijke, waarvoor de modernen met hun ijver voor critiek nog zoo weinig leverden. Ontnemen! wij de achting voor den Bijbel niet geheel aan zoovelen, die hem maar al te zelden uit het stof te voorschijn halen. Maken! we van onze preeken geen verhandelingen, dor en droog, tot het bestrijden van vooroordeelen. Dragen! we zoodoende geen koren op den molen van Jan Rap en zijn maat, die alleen maar weten willen hoe het niet is. Onze tegenstanders zullen we zóó niet overtuigen, onze geestverwanten hebben het niet van noode, dat is nutteloos of noodeloos. Ziedaar inderdaad tweeërlei antwoord, zeer uiteenloopend, en daaruit moest verschil in methode voortvloeien. Waar het den een om zuiverheid van positie te doen was, daar gold den ander veel meer het nut, dat bij de bestaande verhouding kan worden gesticht. Waar de een in zijn modern bewustzijn zich vooral tegenover de orthodoxie geplaatst zag, daar stond de ander meer rechtstreeks tegenover het zedelijk kwaad in de gemeente. Waar de een vooral hinder had van de belemmeringen, door een verouderd kerkbegrip in den weg gelegd, waarvan zijn tegenpartij een wapen maakte, daar wenschte de ander van die kerk zich alles toe te eigenen, waardoor op de geesten invloed ten goede kan worden uitgeoefend. En waar de een uitsluitend tot geestverwanten zich richtte en de moeite, aan weerlegging van tegenstanders besteed, verloren achtte, daar zocht de ander in een Christendom boven geloofsverdeeldheid (V. 167) het groote doel, waarbij alle theologische en kerkelijke quaestiën op den achtergrond geraakten. We kunnen deze laatsten noemen de conservatieven onder de modernen tegenover de eersten als radicalen; we kunnen ook spreken, zooals gedaan is, van tammen en wilden. Daarbij bleef het echter één richting, en menig tamme was op sommige punten tamelijk wild en menig wilde betoonde zich in enkele quaestiën uiterst tam. 't Was een gansch natuurlijk verschil, samenhangende met verschil in temperament. Is de een niet polemisch, de ander irenisch van nature? Den een treft het onderscheid, het contrast het sterkst en hij ziet principieelen strijd, waar de ander, meer gemoedelijk en bespiegelend van aard, in den diepsten grond der verschijnselen eenheid van bedoeling bespeurt. Over 't algemeen scheen het wel, dat de radicalen 't meest in aanhang wonnen. In openbare geschriften werd meestal hun standpunt verdedigd. Uit den aard der zaak hadden zij de meeste behoefte om zich te uiten, aan te dringen op hervorming, verandering. Ook bevonden zich in hunne gelederen waarschijnlijk de bekwaamste woordvoerders. En toch vonden zij weinig instemming en mishaagde de telkens aangeslagen polemische toon aan velen, die, in den stillen kring hunner gemeente met vrucht werkzaam, zich minder thuis gevoelden op het veelszins hachelijk veld der openbare discussie. De toestanden in verschillende gemeenten, het gehaspel in sommige | |
[pagina 255]
| |
kerkeraden (ik denk aan den Amsterdamschen), de aanklachten hier en elders tegen modernen ingebracht, al waren ze in 't minst niet van gevaarlijke strekking, werkten mede om den radicalen steeds meer het onhoudbare hunner positie te doen gevoelen. En toen er van reorganisatie-plannen werd vernomen, begon voor hen het licht te dagen en wachtten zij daarvan 't heil der toekomst. We weten het, hoe weinig de plannen hebben uitgewerkt; ze zijn voorgesteld, behandeld en ingetrokken. De teleurstellende arbeid der negenmannen is bekend. Maar we weten ook, dat van dien dag af aan het niet heeft stilgestaan van pogingen en voorstellen, die 't ons moesten doen gevoelen, dat de kerk in een tijd van crisis was gekomen, dat zij kiezen moest tusschen: meegaan met den eisch des tijds en haar leerstellig karakter geheel afleggen, of zich terugtrekken binnen de omheining der belijdenis en de modernen van zich afstooten. En toen het bleek, dat het noch tot het een noch tot het ander zou komen, toen werd het voorstel omtrent de belijdenisvragen het sein tot den opstand en het bekende adres der nonpossumisten gaf aanleiding, dat de uiteenloopende beschouwing onder de modernen openbaar werd. Dat er toen niet door allen ééne lijn is getrokken, dat heeft velen verwonderd, geërgerd en bedroefd. Dat niet weinigen, met hart en ziel den modernen beginselen toegedaan, in 't geheel over de quaestie zich niet hebben uitgelaten, heeft men nauwelijks vermoed en toch, 't was zoo. Immers, feitelijk was de zaak hoogst onbeduidend voor de meesten, die al jaren gewoon waren zich in dezen de meest mogelijke vrijheid te veroorloven. Hoe weinig ernstig het voornemen bestond, om deze vragen te handhaven, is gebleken uit het menigvuldig, welbekend aantal overtredingen, die later zijn gevolgd. Dat men zich zoo verwonderde over die weinige eenparigheid, 't is een bewijs, dat de leidslieden der beweging hun invloed al te hoog hadden aangeslagen, al te veel gesteund hadden op het woord: wie zwijgt, consenteert. Trouwens, 't is ook van de zijde der radicalen erkend: 't gold niet zoozeer de woorden dier vragen, waarvan men tevergeefs een officieele verklaring vroeg, 't gold de malaise der kerkelijke positie in 't algemeen, die van Amsterdam in 't bijzonder. De beweging, die tot verbetering moest leiden, kon hierin zoo goed een aanleiding vinden als in menige andere quaestie. En daarom begrijpen we wel, al had de synode in plaats van de oude nog veel ruimer vragen voorgesteld dan ze nu heeft gedaan, daar zou te weinig met de aanneming daarvan gewonnen zijn, te weinig voor een beweging, wier doel was den modernen volledig recht en volledige vrijheid van beweging in de kerk te verschaffen. Zij, die eenmaal hun non possumus hadden doen hooren, konden niet anders dan verder gaan op den eenmaal ingeslagen weg. Ziedaar de toestanden, waardoor en waaronder de vrije gemeente is tot stand gekomen. Zij zou zuiverder vertegenwoordigen: die afdee- | |
[pagina 256]
| |
ling der Hervormden, die, prijs stellende op den godsdienst, het in de kerkelijke atmosfeer te benauwend vonden, wier hoop en geloof en liefde leden onder het knellende en onzuivere der kerkelijke verhoudingen. Dergelijke emancipatie van de voogdij der kerk was niet ongehoord. Reeds vroeger had men hooren spreken van zoogenaamde modekerkjes in onze grootere steden, waar in 't genot van gezellige, verwarmde lokalen de moderne Remonstrant of Lutheraan het woord voerde voor een keur van geestverwanten uit den beschaafden stand. Reeds meer dan één hervormd predikant had zijn kerk verlaten, om zulk een benijdbare positie te veroveren. Èn Remonstranten èn Lutherschen hadden gewedijverd om te toonen, welke ruimte van beweging ook voor Hervormden in hun midden was te vinden. Op niet weinig plaatsen zien we die kleine gemeenten versterkt door de overloopers van onze kerk. En 't is dus natuurlijk genoeg, dat in Arnhem en Groningen op die wijze de modernen zich vormen tot een nieuwe gemeente, daar het schijnt, dat de Remonstrantsche Broederschap al de vrijheid waarborgt, die zij behoeven, en zich tot krachtige ondersteuning bereid betoont. Toch is de vrije gemeente te Amsterdam in den grond der zaak iets anders. De toekomst zal leeren of zij daarom getrouwer zal zijn aan de beginselen, die haar deden ontstaan. Maar zij is afgestoken naar de diepte, zij heeft zich gewaagd in 't ruime sop en vermijdt alle gevaar van op sleeptouw te worden genomen. Elken band, elke bepaling, elke gedachte aan een verouderd kerkbegrip, elken schijn van een supranatureelen grondslag heeft zij prijsgegeven. Zoo wordt zij een zuivere proef voor het stichtend, het ‘bildend’ vermogen der moderne richting. Vreemd dat de orthodoxie nog zoo vijandig tegen deze proef gekant is. Heeft zij zelve niet meermalen minnelijke scheiding voorgestaan? En nu het haar zoo gemakkelijk wordt gemaakt, om van de modernen te worden ontslagen, nu pruttelt en chicaneert zij bij monde van den Amsterdamschen kerkeraad. Valt het haar misschien tegen, dat de moderne richting, volgens haar zonder levensvatbaarheid, zonder echten godsdienstzin, echter in staat blijkt in eigen kring, naar eigen wijze, godsdienstzin aan te kweeken? Dat de offervaardigheid in dat opzicht grooter blijkt te zijn dan haar toescheen? Dat zoovelen, die voor de rechtzinnigheid voorgoed verloren waren, nog prijs stellen op den naam van Jezus, als zijn persoon maar in 't volle licht der historie wordt geplaatst? Of mogen we iets beters gissen en uit die afkeuring afleiden, dat de orthodoxie haars ondanks de modernen niet gaarne ziet scheiden, omdat zij eigenlijk gevoelt, dat zij in de kerk behooren en daar niet kunnen gemist worden? Maar dit is zeker: de daad der Heeren Hugenholtz verschilt hemelsbreed van 'tgeen zij deden, die in vroeger dagen hunne gemeenten | |
[pagina 257]
| |
verlieten, met ophef van zich deden spreken en der kerk met minachting den rug toekeerden. Hier is geen breken met het verleden, geen ontrouw aan vroeger gedane betuigingen, geen verzaken van de taak, hun eenmaal levenstaak geworden. Hun streven en bedoelen is niet veranderd: godsdienst-vroomheid, in de innigste en verhevenste beteekenis van het woord, aan te kweeken, is het gebleven. Hier geen coquetteeren met het ongeloof, maar een kloeke oorlogsverklaring aan alle ploertige nuchterheid. Hier waardeering van de traditie, hoeveel uit het verledene ook voorgoed hebbe afgedaan. En als zooveel dageraadsmannen en andere onkerkelijken, die bij hun ijver voor ruimte en vrijheid vergeten voor voedzamen kost voor den geest te zorgen, wanneer zij van de vrije gemeente zich afwenden, met de klacht: niets nieuws, dan is dat in ons oog wel de grootste lofspraak, een bewijs, dat het haar te doen is om de vereeniging van vrijheid met ernst, van vrijheid met vroomheid. Zoo wordt de vrije gemeente in de hoofdstad als de vuurbaak van allen, die van verre zwalken en in nood zijn. Te midden van twijfel aan de toekomst hunner richting wijzen zij daarheen, ten bewijze dat ze nog wat anders tot taak hebben dan ontkennen en afbreken. En wie onze richting verwarren met onverschilligheid, met gemis aan vromen zin en wie beweren dat al wat er onder ons stichtelijks is, bij de tegenpartij is geborgd, die wijzen we op Amsterdam. Daarom verblijdt ons de uitgave dier Stemmen uit de vrije gemeente, waardoor we in kennis worden gesteld van hetgeen daar voorvalt. Daarin waait een frissche wind ons tegen. We hebben allereerst het oog op de vierde aflevering, die een afdoend antwoord bevat aan zekeren anonymus van de soort, zooals we ze, helaas! ook wel in onze kerkelijke gelederen hebben ontmoet, die de wetenschap afgodisch vereeren, doch steeds van verre staren naar het beeld der godin en haarzelve zeer slechte diensten bewijzen. Ik zal niet zeggen, dat de taak er gemakkelijker door is geworden, nu de strijd tegen de orthodoxie is vervangen door den strijd tegen de miskenners van 't geloof. Maar wel weet ik, dat die strijd in onzen tijd ruim zoo noodzakelijk is, vruchtbaarder wellicht ook, in elk geval dat de vrije gemeente op eigenaardige wijze geroepen is, om, eenmaal afgestoken naar de diepte, daar in de wijde zee te getuigen tegen die kruisers zonder kompas. Zoo doet zij ook in aflevering II bij monde van den ouderen broeder Hugenholtz sprekende over 't eigenaardig Christelijke. Vier kenmerkende punten worden besproken, namelijk: dat de godsdienst zaak des harten is, dat het Christelijk ideaal ontzaglijk hoog staat, dat het niet te bereiken is zonder strijd, dat de Christen bij dien strijd steun vindt in een heilig godsvertrouwen. Zoo is dus 't Christelijke niet iets zwevends. Het ontstaan en de geschiedenis van 't Christendom zijn verklaarbaar uit den invloed, door deze hoofdbeginselen op de omringende wereld uitgeoefend. Eene gemeente, die ernaar streeft, | |
[pagina 258]
| |
deze groote gedachten tot haar recht te doen komen, heeft aanspraak op den naam Christelijk in de verhevenste beteekenis van 't woord. In diezelfde aflevering vinden we 't verslag van den eersten debatavond. Dat de leden der gemeente in de samenkomsten zich zullen doen hooren, 't is een echt Protestantsch ideaal. We geven het niet prijs, hoeveel bezwaren daaraan ook mogen zijn verbonden. Ambtshalve week aan week de stichtelijke man te moeten zijn is ook bij de grootste gaven des geestes een zware taak. De vrije vorm van het debat geeft een wijze van godsdienstoefening aan de hand, die het ideaal van leekenprediking levendig houdt, te gemoet komt aan het bezwaar van te veel preeken, en door meerder afwisseling de aanwezigen zal bevallen. Een kort woord, in 't vuur der discussie uit het hart opgeweld, eischt minder inspanning om verstaan te worden en kan aangrijpen en stichten. Moge de toekomst leeren, dat er op die wijze op modern standpunt in een bepaalde behoefte wordt voorzien. Trouwens, dat het bezwaar van te veel preeken den voorganger der vrije gemeente niet te zwaar zal drukken, daaromtrent stelt ons diezelfde tweede aflevering gerust, daar zij aanvangt met een toespraak van onzen Haverschmidt, die, naar wij vernemen, niet de eenige was, uitgenoodigd om daar op te treden. Het woord door hem gesproken is gezond, eenvoudig en kernachtig, wijst eene vrijzinnige gemeente met nadruk op haar zeer verheven roeping en duren plicht en verdient ten volle door den druk in ruimer kring genietbaar te worden gemaakt. Ja, ik kan mij voorstellen, dat de leden der gemeente met hun voorganger zich verheugen bij de gedachte aan zoo menigen last, die weggenomen, zoo menig knellend juk, dat verbroken is. Men zoekt voor uitdrukking en aankweeking van het godsdienstig gevoel nieuwe vormen. Wat gevonden wordt, wordt ingevoerd zonder schroom voor ergernis. Waar men nog niets beters gevonden heeft, daar bekent men dat en zoekt voort. Vrijmoedig verwerpt men, wat voor onzen tijd niet meer kan heeten eene natuurlijke, hartelijke uiting des gemoeds. Daarom zijn dan ook de kerkelijke Sacramenten afgeschaft. Geen avondmaal, want sedert de mystieke beteekenis der zinnebeelden verloren ging, werd het voor de meesten een ledige vorm. Maar wel zal de lijdensprediking vernomen worden als een krachtig protest tegen een zelfzuchtige maatschappij. En mettertijd, wie weet, wellicht de ouderwetsche liefde-maaltijd in nieuwe vormen. Geen doop, ach! met zijn verouderd formulier en veel betwiste formule verlaagd tot een daad van sleur en bijgeloof, bron van strijd en ergernis in de vaderlandsche kerk. Maar wel zullen de ouders na de geboorte van hun kind voor 't eerst weer in 't midden der gemeente worden toegesproken, gelukgewenscht en bepaald bij de heilige taak. En wie weet, mettertijd eene of andere feestelijke bijeenkomst, een baby-show, maar | |
[pagina 259]
| |
met andere bedoelingen dan waarvan we tot heden hoorden. Lees wat aflevering III daarover zegt en de gedachte kan niet bij u opkomen, dat het iets minder was dan heilige ernst, die tot deze veranderingen deed besluiten. Dat er geen belijdenisplechtigheid bij de vrije gemeente zou plaats hebben, wisten we. Dat werd ook door haar programma reeds overbodig gemaakt. Wie toetreedt, doet het uit vrije overtuiging op eigen verantwoordelijkheid en wordt, zonder nadere voorwaarden of plechtigheden, welkom geheeten. Toch zal na afloop van het godsdienstonderwijs in de bijeenkomst een woord van afscheid worden gesproken, waarbij met hoogen nadruk zal worden gewezen op de goede levenskeuzeGa naar voetnoot(*). Zoo heeft het reeds plaats gehad op eersten Pinksterdag. Geen huwelijksinzegening, neen! maar ja toch! eene huwelijkswijding, een feestelijk uur aan een spreekplaats, opgeluisterd met festoenen en guirlandes, een toespraak, afgewisseld door een dameskoor, om een der heiligste en gelukkigste uren des levens zoo onvergetelijk mogelijk te maken. In godsdienstonderwijs voornamelijk zal de vrije gemeente haar kracht zoeken. Op het jonge geslacht hebben hare oprichters vooral het oog gevestigd. Zij zullen niet te strijden hebben met geërfde meeningen bij de jeugd; die wordt door de belangstellende ouders zonder achterdocht aan de leeraren toevertrouwd. Geen dwalingen behoeven daar ontzien te worden, over geen stompzinnigheid of gebrekkig voorbereidend onderwijs zal men hebben te klagen. Alles kan op het hoofddoel gericht worden: vorming van karakter, gemoedsleven. Vrij en ruim in keuze der leermiddelen zal men daar het woord verstaan: alles is 't uwe, niet alleen Paulus en Apollos, ook Vondel en Goethe. En geen vergaderingen meer, waar de tijd verbeuzeld wordt in onwaardig getwist met de orthodoxie. En in de toespraken geen vrees om te grieven of te ergeren; wie daar verschijnt onder 't gehoor mag geacht worden te weten, welke wind daar waait. Daar geen vrees voor enkele vreemde woorden (Fransche woorden zeggen de buitenlui), men staat voor een beschaafd publiek, men behoeft niet te trachten woorden als actief, passief, ideaal, practijk in onverstaanbaar Hollandsch over te brengen. En het lied zal tot zijn recht komen, waar de keuze vrijer en dus ruimer zal zijn ook ten opzichte der melodie. Wij zien met belangstelling en wachten met vertrouwen. Wat daar gevonden wordt zal ons ten goede komen. Dat de vrijheid, zoo ruim mogelijk gedacht, aan de vroomheid slechts bevorderlijk kan wezen, dat gelooven we in den grond van ons hart, al vreezen we soms. Hier is de mogelijkheid gegeven, dat de uitkomst onze vrees beschaamt. | |
[pagina 260]
| |
En toch, waar we in menig opzicht dit verschijnsel met blijdschap begroeten, daar moeten we tevens bekennen: de oprichting der vrije gemeente is niet eene oplossing der kerkelijke quaestie, zooals wij die verlangen. 't Is geen overwinnen, maar een voorloopig ontwijken der moeielijkheden. Mocht 't later komen tot eene samensmelting van modernen uit verschillende kerkgenootschappen tot eene vrije gemeente (Afl. I, blz. 16), dan zou er naar ons inzicht worden te kort gedaan aan de verheven taak, der kerk opgelegd. Op kleine en bijkomstige en voorbijgaande bezwaren leggen we geen nadruk. Nu we weten, dat het aankweeken van innigen godsdienstzin het hoofddoel is, stappen we wel heen over dat telkens ook door anderen geopenbaard verlangen, om te mogen preeken in een kerkje met bloemen; we stooten ons niet aan het opzienbarend verschijnsel, dat in een der eerste samenkomsten een tekst aan Buddha was ontleend; we maken er geen grief van, dat men Amsterdam's ruime kathedralen heeft verwisseld voor een lokaal, meestentijds aan gansch andere belangen dan de verheffing van 't gemoedsleven toegewijd. Op de stemming des harten komt het aan, zeggen we met den voorganger (blz. 37). Maar we merken toch op, dat een mensch nooit zóó is of hij wil wel gaarne, dat de omgeving medewerkt. Mag men erop rekenen, dat die goede stemming zich op den duur krachtig genoeg zal betoonen, om onafhankelijk te maken van alle omgeving? Men kan niet ontkennen, 't is jammer, dat men heeft moeten prijsgeven wat zooveler liefde bezat, zoo machtigen invloed verschafte op veler harten. Die kerkgebouwen van den ouden dag, die monumenten van vroeger eeuwen, wellicht eenmaal met eenzijdige bedoelingen opgericht, ze hebben gehoorzaamd aan den invloed der tijden; daar zijn binnen die wanden de meest verschillende toespraken gehouden. Die gebouwen zijn levende gedenkteekenen, zij spreken ons toe; moeten zij gelaten worden in de handen van hen, die de taal onzer eeuw niet verstaan, om daarin te versteenen? En dat geldt mijns inziens van zooveel vormen en woorden, die eenmaal de uitdrukking waren van 's menschen streven naar boven, die de herinnering aan verheven gezindheden bij 't nageslacht opwekken. Dat ze telkens opnieuw eene naar den geest des tijds andere verklaring noodig hadden, bewaarde ze voor versteenen en versterven, terwijl zij de groote gedachte levendig hielden, dat de grondtoon der diepste vroomheid alle eeuwen door dezelfde is (I, 20). Als de vrijheid niet te verwerven is dan door het brengen van zulke offers, dan is zij daarvoor niet te duur gekocht. Zeker! maar ik vraag: zou men zich in menig opzicht niet een weinigje minder vrijheid willen getroosten, als daarmede de eenheid was te redden, terwijl toch op den duur meer vrijheid in de toekomst was te wachten? Het lichtvaardig prijsgeven van vormen duidt aan, dat de behoefte aan éénheid, aaneensluiting, weinig geteld wordt tegenover den eisch naar vrijheid. Het unitas varietate, het beeld van het lichaam met zijn onderscheiden | |
[pagina 261]
| |
leden, geldt niet meer. 't Verschil tusschen hand en oor is al te groot. Daar wordt het samenzijn ondragelijk. Maar waar is nu de grens? Wanneer worden de verschillen groot genoeg, om samenzijn onmogelijk te maken? Daar zullen zich toch onder de leden der vrije gemeente onderscheiden zienswijzen openbaren. Zal dat onderscheid nooit zoo groot worden, dat het samenzijn ondragelijk wordt? Daartegen bestaat geen voldoende waarborg. En men zal dus als lid der vrije gemeente liberaal en geloovig genoeg zich betoonen, om andersdenkenden zelfs bij wijd uiteenloopend verschil te dragen, ja, met hen samen te werken, zoolang maar ieder voor zichzelven overtuigd is, van mede te werken aan het groote doel. Nu zou ik vragen: als men toch nergens de kans kan ontloopen van met andersdenkenden te moeten samenwerken, waarom wil men daarvan in onze Gereformeerde kerk niet weten? Ik vestig de aandacht op de uitspraak (III, 93): ik kom er rond voor uit, dat ik sinds jaren er niet toe besluiten kon deze plechtigheid te bedienen. Ook anderen hebben zoo gesproken. Rondborstigheid, ook waar ze aan miskenning blootstelt, waarheidsliefde, zelfs waar velen ons woord lastering dunkt, ze verdient geprezen, ze brengt licht. We hebben van stichtelijken humbug al meer dan genoeg. En toch, waar 't geldt een plechtigheid als het avondmaal, kan men de zaak ook uit een ander oogpunt beschouwen. Rondborstigheid kan worden schaamteloosheid, 't kan worden de belijdenis van ongevoeligheid, van onvatbaarheid voor 'tgeen anderen heilig is. (Ik heb hier natuurlijk niet een bepaald iemand op 't oog, maar spreek over een mogelijk geval.) En nu redeneer ik zoo verder: dat eene zekere stemming ons beheerscht kan verklaarbaar heeten, maar is nog geen bewijs, dat zij ons beheerschen mag. 't Menschenhart kent eb en vloed. Menige taak aanvaarden we met opzien en tegenzin, terwijl we na 't volbrengen het ijzeren moeten zegenen, waardoor 't ons onmogelijk was, aan die minder opgewekte stemming toe te geven. Al zijn we 's morgens bij 't ontwaken niet gestemd, om al de weelde te genieten aan 't bezit van vrouw en kinderen verbonden, zijn we daarom niet gehouden, ons te ontnuchteren; door physieke middelen als: baden, wasschen, zoowel als door moreele: overdenking, gebed, de nevelen en muizennesten te verdrijven, opdat we niet als ondankbaren verschijnen in den huiselijken kring? Welnu, zoo iets blijkt bij 't avondmaal nog mogelijk. Waar we in onze toespraken tot de gemeente ons allerlei excursies veroorloven, daar vinden we hierin eene aanleiding ons te bepalen bij de eenvoudige hoofdzaak van het Christendom; daar moet het ons blijken, dat alle theologisch en kerkelijk en dogmatisch belang tot niet wordt, waar 't hart zijn nauwe betrekking tot Jezus warm gevoelt, dat ootmoed en berouw 't hart 't meest beveiligen tegen onnatuur en onwaarheid. En moge nu en dan bij de voorbereiding tot die plechtigheid de strijd ons zwaarder vallen, daar hebben we eerst | |
[pagina 262]
| |
en voornamelijk onszelven te veroordeelen, eer we alle schuld werpen op den aard der plechtigheid. Daar is veel hols in ons kerkelijk leven, maar sedert ik meer modernen van nabij ken, moet ik vragen: staat het ons vrij, de oorzaak onzer malaise hij de kerk alleen te zoeken? Met deze bedenking hangt samen, wat ik opmerk aangaande het godsdienstonderwijs. Gaarne neem ik aan, dat voor geestesbeschaving dit vak nevens andere niet gemist kan worden. Dat daarbij ook Goethe's Faust en Vondel's Lucifer enorme diensten kunnen bewijzen. Dat een geregelde cursus in godsdienstgeschiedenis tot wetenschappelijke vorming veel kan bijdragen. Maar ik zou toch zeggen: zijn er geen eenvoudigen, die zonder iets van dat alles toch de groote vrucht van dat onderwijs zouden willen en kunnen genieten? Wellicht heb ik bij al mijn beschouwingen te veel het oog op den eenvoudigen kring, waarin ik mij beweeg. Ook is het zeker overdreven, wat van mij vaak geeischt werd, verkondig den kinderen Christus den gekruisigde, het Evangelie van Gods genade, de verootmoediging van den zondaar. Maar toch, voor beschaafden zoowel als voor eenvoudigen is 't bovenal noodig, dat zij zich bewust worden van hun rang als mensch, hunne bestemming, hunne betrekking tot God. 't Eenige middel daartoe is: inkeeren tot zichzelf, wekken van zonde-bewustheid, doen verstaan van 's Vaders liefde. Nog eens (Neurdenburg sprak er van in geloof en vrijheid, jaarg. 1877, afl. 3), godsdienstonderwijs is iets anders dan Evangelieprediking. Is 't eerste noodig tot vorming voor den geest, het laatste is het brood der ziel. Om karaktervorming, om gemoedsleven is het te doen. En al brengen we onzen leerlingen eenige meerdere kennis aan van de geschiedenis der menschheid en eenigen meerderen smaak voor belletrie, dan kon 't nog zijn, dat we 't voornaamste, waartoe we geroepen zijn, verzuimd hadden en dat we in onze kweekelingen ons bitter teleurgesteld zagen, waar ze aan verzoeking werden blootgesteld. Maar dit weegt me nog het zwaarste, dat in de vrije gemeente armenzorg niet onafscheidelijk van het gemeenteleven geacht wordt (Afl. I 15) en dat het huisbezoek eraan gegeven wordt. Die beide zijn in mijn oog zoo nauw verbonden, vormen in mijn oog (wellicht ook tengevolge van mijn verkeer op 't platte land) zoo den eenigen grondslag onzer herderlijke werkzaamheid, zijn in mijn oog zoozeer het voornaamste middel tot uitoefening van gezegenden en blijvenden invloed, dat hiermede voor mij elk begrip van gemeenteleven in de gezellige, vertrouwelijke beteekenis van dat woord ten eenen male vervalt. Zouden we het afschaffen van huisbezoek en armverzorging daaruit moeten verklaren, dat in onze groote steden de schaarschte van predikanten het werk onmogelijk maakt? Ja, daar zijn uitzonderingen, maar voor zooveel ik ervan weet, wordt voor den stadspredikant preek en catechisatie hoofdzaak; het volk moet er maar naar de kerk komen, de kerk komt niet tot het volk. Ik vraag, werkt men zoodoende niet mede tot stijving | |
[pagina 263]
| |
van het vooroordeel, dat kerk-gaan godsdienst is? Het ideaal, de godsdienst in 't leven, lijdt eronder, hoe hard men er in leering en toespraak voor ijvere. Voor den stedeling blijft de predikant, naar alle waarschijnlijkheid, ‘een vreemde figuur’. Huisbezoek om uit te noodigen tot het avondmaal heeft onzaglijk veel goeds. Dat het niet bij uitnoodigen blijft spreekt vanzelf; men bezoekt huizen, waar geen lidmaten wonen. Naar de behoefte der bewoners spreekt men over de aankweeking van godsdienstig leven, over onderwijs, kerkbezoek, huiselijke godsdienstoefening en hoeveel meer. Niet zelden is men verplicht, iemand het aanzitten aan 't avondmaal ten sterkste te ontraden. Maar men komt met een bepaald doel, dat bekend is en dat is veel waard. Men komt met een bepaalde boodschap, men bespreekt de belangen, wier behartiging ons juist als levenstaak is opgedragen, men verloopt zich niet, zooals bij zoo menig bezoek zonder aanleiding, in praatjes over koetjes en kalfjes. En dan 't huisbezoek in 't belang van armverzorging, waarbij de practische zijde van 't Christendom op den voorgrond treedt. 't Is noodig, dat de diaken op de hoogte is van de toestanden in de gemeente en zich niet tevreden stelt met de kennis van hen, die op de bedeelingslijst voorkomen. De inrichting der huishouding onder de geringere klasse, de al of niet liefderijke gevoelens van bloedverwanten, vrienden of buren onderling, de verhouding van arbeiders en werkgevers en hoeveel meer moet hij kennen, dat hem aanleiding geeft tot nuttige opmerkingen en noodzakelijke vermaningen. Armverzorging is de taak der gemeente. Dat is iets anders dan philanthropie, waarbij 't uitoefenen van barmhartigheid een vak wordt. Dat is iets anders dan 't werk eener bedeelingscommissie, dat door den simpelsten boekhouder voor een klein loontje 't best kan worden verricht als een stuk van administratie. Dat is 't levend liefdewerk, waardoor armen en rijken elkaar leeren ontmoeten, waardoor de meest verschillende personen uit kracht van eenheid in dieper zielsbehoeften samenwerken aan 't dempen van maatschappelijke kloven. De rijken moeten de ellende met eigen oogen aanschouwen en daarin op verstandige wijze te hulp komen, zonder dat blijft hun gemoedsleven ongevormd. De armen moeten leeren zonder afgunst op te zien tot meergegoeden, moeten in staat gesteld worden onder hen oprechte vrienden te verwerven en allereerst op eigen dure verplichtingen gewezen worden. Waar in dien geest gearbeid wordt, daar vinden we eigenlijke armverzorging. De wet van den Staat schrijft kerkelijke armenzorg als regel voor. Zeer gaarne zagen we die groote verwachting, van den godsdienst gekoesterd, niet beschaamd. Hoe gaarne zagen we die groote gedachte verwezenlijkt door den invloed der vroomheid! Hoe weldadig zou het werken op de samenleving, als het bleek dat godsdienst, in elken vorm, meer vermag tot genezing van de kwalen der menschheid dan alle wijze plannen van economen! Hoe zou de kerk veler harten kunnen | |
[pagina 264]
| |
veroveren tot medewerking aan een beter toekomst, ook van dezulken, die reeds voorlang zich terugtrokken van het gemeenschappelijk gebed! Hoe vond zij hier het veld om te toonen, dat het haar waarlijk ernst was met de leuze des Meesters: niet om gediend te worden, maar om te dienen! Het gedrag van die modernen, die de gebreken in het werk der diaconieën alleen daarom breed uitmeten, om het liefdewerk der kerk in miskrediet te brengen, noem ik onedel. Is dat waarlijk een grief tegen de kerk, dat haar armverzorging verbetering behoeft? Is men uitnemender in menschenliefde, omdat men aanmerking weet te maken op het werk van anderen? Kan men meer eischen in den armverzorger dan dat hij zich wel bewust is van het gevaar, van aan de eene zijde zorgeloosheid, aan de andere zijde hardvochtigheid te bevorderen? Maar daarom, wie in dezen zoo lichtelijk veroordeelt, toont wel nooit met ernst zijn krachten te hebben gewijd aan de verbetering van kerkelijke armenzorg. Wie het werk der liefde de kerk uit de handen tracht te nemen, berooft haar van haar eer en kroon, ontneemt haar het voornaamste recht van bestaan. Wie het wil overdragen aan staatszorg en philanthropie, miskent den geest van 't Christendom en verbeurt, dunkt mij, 't recht over deze materie mee te spreken. Dat de vrije gemeente armenzorg schrapte van haar programma doet mij zeggen: zij doet te kort aan de taak, der gemeente van Jezus opgelegd. Geeft zij de beteekenis prijs van de éénheid in gemoedsleven bij alle verschil van leer, zij geeft daarmee prijs het bevorderen der eenheid in 't groot geheel der maatschappij. Heeft zij, vraag ik, niet al te ondoordacht de banden verbroken, waarmede zij in de kerk gebonden was aan de zwakken voor wier geluk alleen wat te hopen is van dezulken, die het Evangelie ruim opvatten? Blijkt de geestverwantschap van wie in haar gehoorzalen zich verzamelen allereerst en voornamelijk daarin, dat allen gebroken hebben met een versleten kerkbegrip en met het supranaturalistisch standpunt? Vereenigen zich in haar midden hoofdzakelijk dezulken, die zich ergeren aan elken anderen vorm van godsvereering? Dan mag men zich verheugen in een gezelschap van beschaafde en ontwikkelde gemeenteleden. Maar dan is zij geen levend protest tegen die maatschappij, die de menschen in standen verdeelt. Dan geeft zij prijs het stichtelijk gemeente-ideaal van arm en rijk, eenvoudig en geleerd te vereenigen in de aanbidding van het allerhoogste. Dan verwaarloost zij het machtigst middel tot vorming en verheffing van het gemoedsleven en tot genezing van menschelijke ellende. Dan ontneemt zij ons het liefelijk beeld des apostels van het lichaam met zijn onderscheiden leden, éénheid bij verscheidenheid, het beeld van het ééne huisgezin, waar men deelt in elkanders vreugde en in elkanders smart, het beeld, waardoor ons juist uit den droom onzer jeugd het kerkje onder lindeboomen zoo dierbaar was geworden. | |
[pagina 265]
| |
Van God geroepen, van Hem gezonden, die overtuiging leefde in onze ziel, toen het ‘ja ik van ganscher harte’ van onze lippen klonk te midden der gemeente, waarvan we voortaan als van ééne famielje lid zouden zijn. Aan wie we al onze liefde wilden wijden, onszelven geheel wilden geven. Van wie we niet van zins waren ooit vrijwillig te scheiden. Ja, met allen eerbied voor ‘landverhuizers’ en zelfs voor ‘kluitenspringers’, maar 't was geen bekrompenheid, we meenden veeleer ruimte der liefde, die ons hechtte aan de plaats onzer woning, de geboorteplaats onzer kinderen, den kring waarin we werken moesten. We waren trotsch op ‘onze gemeente’, naijverig op haar goeden naam. Het groot onderscheid van menschen en menschen maakt die gemeente in ons oog tot een verzameling met rijke verscheidenheid van allerlei voorwerpen, welke te beschouwen en te doorgronden ons geen vervelende studie scheen. Naarmate huis en hart vervuld werden van schatten meenden wij rijker te zullen worden en meer te kunnen uitdeden. Een kring van weinige maar hartelijke vrienden zou ons sterk maken om, niet alleen rechtstreeks, goeden invloed uit te oefenen. Niet ieder wellicht heeft trouw en genade bespeurd op de wegen, waarlangs hij tot zijne gemeente was geleid. Bij velen toch was het als met de eerste liefde, waarvan men immers hoopt, dat zij altijd zal ‘groenen’. Bij velen was het als een zonde tegen het zevende gebod, de gedachte van die eerste liefde te verlaten. Daar zijn er weinigen onder onze emeriti en dienstdoenden, die niet met ontroering terugdenken aan hun ‘eerste plaats’, daar zijn er velen, die 't betreuren, dat ze haar ooit hebben kunnen verlaten, die plek waar hun hart de reinste zaligheden smaakte. 't Moge voor de opgewektheid van 't kerkelijk leven, voor de bevordering van 't kerkbezoek wenschelijk zijn, dat er in eene gemeente telkens afwisseling plaats hebbe, voor het hoofddoel, voor aankweeking van vromen zin, gemoedsleven, karakter is het niet wenschelijk. Daarvoor moet eerst vertrouwen en vriendschap verworven worden en dat kan alleen door omgang en verkeer, niet in enkele jaren, in den regel althans niet, of het is iets zeer oppervlakkigs en zonder blijvenden invloed. Het bijgeloovig begrip, door de menigte gehecht aan de woorden dominee en kerk, kan men de menschen niet met geweld afpreeken, alleen op den duur afwennen. Vooral voor sommigen in de gemeente is het goed te weten, dat zij op den duur, niet voor enkele jaren, waarschijnlijk voor hun leven, zullen te doen hebben met een man, die getoond heeft dat er met hem op zeker punt niet te gekscheren valt. Van God geroepen: waar die gedachte in onze ziel al 't andere overheerschte, daar dachten we weinig na over de betrekking, waarin we met onze gemeente zouden staan tot het geheel der kerk en haar bestuur. Van God geroepen achtten we ons in zooverre boven de wet te staan, dat we weinig vreesden met haar in conflict te komen. Haar onbeschreven, maar in de gemeente levend beginsel was: gehoorzaam- | |
[pagina 266]
| |
heid aan de consciëntie. Zoolang we van onze roeping ons bewust bleven zou 't ons niet aan licht en wijsheid bij onzen arbeid ontbreken. Dat wet en reglement bestond tot bescherming van sommige belangen tegenover dreigende gevaren, 't mocht voor kwaadwilligen een schrikbeeld zijn, voor ons niet zoolang we liefde in ons gevoelden voor waarheid en vroomheid, hoe zwak dan ook nog veeltijds. 't Hoogste belang der kerk, haar strijd voor de komst van 't godsrijk, stond hoven de reglementen. En wat haar tucht betrof: het eenige middel, waartoe zij een volkomen recht bezat, was de broederlijke vermaning, daarvan was op den duur voor haar alleen heil te wachten. Geen dwangmaatregelen brengen zedelijke verbetering. Was er in hare bepalingen nog iets van andere tuchtmiddelen te lezen, in strijd met haar beginsel, welnu, wij zouden er de toepassing nooit van begeeren, hoe gewillig we ook betuigd hadden ons, indien 't ongeluk zoo wilde, te onderwerpen aan de uitspraak van 't bevoegde bestuur. We wisten toch wel, dat die besturen bestonden uit menschen, levende menschen als wij, geen slaven der wet, maar handhavers van de belangen der kerk. En dus, zoo vraagt ge, mijn lezer, alles pour le mieux dans le meilleur des mondes? Volstrekt niet. We hebben onaangenaamheden in overvloed, krachtigen tegenstand. Maar dat dunkt ons niet vreemd. De discipel is niet boven den meester hebben we wel eens gehoord. We waren niet onzinnig genoeg om te denken, dat we een leer, sedert eeuwen het volk ingeprent door veelszins eerbiedwaardige mannen met al de middelen, waarover gevoel en verbeelding bij eenvoudigen beschikken kunnen, in een goede veertien dagen zouden hebben doodgepreekt. We wisten hoe die leer, met veler leven saamgegroeid, haar ‘bezielden’ telde bij menigte onder het volk. We dachten van dat volk niet zoo laag, dat we zouden beproefd hebben hen ontrouw te maken aan 'tgeen hun heilig was. We wisten reeds als knapen, dat er in onze vaderlandsche kerk eene partij was, die de orthodoxe heette, en als jongelingen wisten we er nog meer van en als mannen hebben we soms met eerbied en schaamte gestaard op zooveel ijver, zooveel oprechtheid van bedoeling, zooveel vastheid van karakter, zooveel krachtig geestelijk leven als we bij onze tegenpartij aantroffen. Ja, we hebben ons geschaamd over onszelven en zoovelen onder ons, wier onverschilligheid en wispelturigheid ons het recht ontzegden, om op de orthodoxen laag neer te zien. 't Is toch zoo onverklaarbaar niet, waarom bij de ruwere bevolking, die zich dagelijks afslooft in vermoeienden arbeid, de tegenstelling tusschen het goddelijke en het wereldsche zoo sterk wordt, dat alleen het wonderbaarlijke als goddelijk wordt erkend. De vreugde moet zondig heeten, waar de zinnelijke natuur nog zoo onbeteugeld heerscht, dat uitspanning onafscheidelijk blijkt van bandeloosheid, getier en dronkenschap. Waar 't leven zoo arm blijkt aan vreugde en de wederwaar- | |
[pagina 267]
| |
digheden zoo talrijk en zwaar zijn, daar is 't geen wonder als dit leven zijn waarde verliest. Waar behoefte aan brood tot werken dringt, daar schijnt de arbeid geen verheven taak, waartoe God ons riep. Waar de opvoeding verwaarloosd en de tucht in berooide omstandigheden vaak hardvochtig gehandhaafd werd, daar wordt het vreesachtig hart licht door schrik voor tooverij en helsche macht en goddelijken toorn bevangen. En wanneer nu de modernen daar tegenover niets bezitten dan betere historische critiek en klaarder kennis van de natuur, wanneer zij daar, zonder gevoel voor het lijden derzulken, zich te goed doen aan hun beter inzicht, wanneer zij tegenover dat oude, dat nog niet voorbijging, zich zoo buitensporig verheugen in elke nieuwigheid, die zij vóór anderen vonden, zoolang zij in hun rechtmatigen levenslust nog het verbond met onkerkelijken en lichtzinnigen niet van de hand kunnen of mogen wijzen, zoolang moeten zij ook erkennen, dat de orthodoxie reden heeft om hen te wantrouwen. Maar konden we ons recht van spreken nog niet doen beseffen aan onze tegenstanders, daarin ligt wel allerminst een reden voor ons opgesloten, om den strijd op te geven. Dat doen we niet zoolang we weten, dat we strijden, niet slechts voor de rechten van logica en gezond verstand, maar bovenal voor krachtiger godsdienstig leven, voor zuiverder Evangelischen zin. 't Is wenschelijk, dat meer dan tot heden de orthodoxe het geloofsgetuigenis verneme van een moderne. Maar het geschiede in een kalm oogenblik op waardige wijze. Als eenmaal het bloed aan 't gisten is gebracht door twisting en verwijt, dan is zwijgen beter. Nog gelooven we zeker, dat op den duur het betere over het mindere invloed ten goede zal uitoefenen. We hebben onszelven te verwijten, dat we in dit opzicht nog veel te weinig hebben gedaan. Niet alleen, dat we vaak onedele wapens gebruikten, maar we hebben ook te veel den strijd geschuwd, omdat we onze krachten wantrouwden, omdat we in 't goede niet geloofden, of omdat traagheid en menschenvrees ons terughielden van de plaats, waar we behoorden te wezen. Dit weten we: waar verdraagzaamheid wordt aangekweekt daar vinden we de schoonste vrucht van 't Evangelie, daar is geen andere mee gelijk te stellen. Maar we begrijpen, van verdraagzaamheid kan eigenlijk alleen daar sprake zijn, waar verschillende meeningen in botsing komen. Waar men elkaar waardeert, niet om betoonde beminnelijkheid maar ondanks alle onliefelijkheden, daar is reine liefde, heilig van oorsprong. Een groot deel van 't menschelijk verdriet is de vrucht van gemis aan waardeering. Miskenning, die zelfverwijt baart, of overschatting, die in teleurstelling eindigt, ontmoeten we dagelijks. Wij moeten toonen, dat we genoeg aan historie hebben gedaan, om van elk verschijnsel op godsdienstig gebied ook in onze dagen de betrekkelijke waarde te kunnen bepalen. Maar de oefening daarin zal ons ontbreken, als we van onze tegenstanders gescheiden steeds minder met hen ons zullen hebben te verstaan over gemeenschappelijke belangen. | |
[pagina 268]
| |
De ondervinding leert dat de verdraagzaamheid toeneemt, waar modernen en orthodoxen elkaar ontmoeten; waar men er geen doekjes om windt, dat onze denkbeelden vaak lijnrecht tegenover elkaar staan, daar ontaardt de strijd niet zoo licht in kleingeestige haarkloverij. Waar beginselen tegenover elkaar staan, daar is geen tijd om zich in nietigheden te verloopen. Daar wordt de strijd hoe langer hoe minder personeel. Daar doen we geen concessies, maar we verlangen er ook geen, we laten elk den ander in zijn geheel. En hoe minder we aarzelen bewering tegen bewering te plaatsen en onszelven volkomen uit te spreken, hoe minder we elkaar zullen hebben te verdenken of te wantrouwen, hoe meer we elkaars streven zullen weten te waardeeren. Daar is vooruitgang in den strijd, milder geest, beschaafder toon openbaart zich. Zullen we dan klagen, dat we het zoo erg hebben, niet bedenkende dat het in 's menschen aard ligt altijd het laatste het ergste te noemen en ons eigen leed het zwaarste? Was het in vroeger tijd zoo vreedzaam? Kent men in andere betrekkingen niets van grievende ervaringen? Ik kom er voor uit, die klachten over het geniepige en plagerige in den kerkelijken strijd, ze klinken vrij onwaar. Dat ach en wee roepen blijkt wel een solliciteeren om medelijden. Ik blijf bij een recent voorbeeld: daar wordt avondmaal gevierd en de bedienende ouderling houdt zijn hoed op. Al de kranten zijn er vol van. 't Is majesteitsschennis. Eilieve als al deze en dergelijke ervaringen moeten gedrukt worden, dan mag er wat ruimer gerekend worden op de rubriek ‘kerkelijk nieuws’. Doch ik vraag: als een predikant zich ernstig voorbereid heeft op zijn werk door gebed en overpeinzing, is hij dan niet bestand tegen een onwaardige poging tot stoornis? Zou hij dan week en teer genoeg zijn om daar niet tegen te kunnen? Is zijn besef van gemeenschap met den Vader dan zoo zwak en het beeld van Jezus zooverre van hem? Wie dat niet kan dragen, hij is voor zijn ambt onbekwaam, als de krijgsman, die 't gedreun van 't geschut niet kan verdragen. Dulden en dragen is een gewichtig deel van des predikers taak, een onmisbaar bestanddeel van 't Christelijk leven. In 't algemeen, ik houd het vol, is de verhouding van orthodox en modern verbeterd in de laatste jaren, zeker overal daar, waar de moderne de uit zijne opvatting voortvloeiende verdraagzaamheid betoonde. Ook onder de rechtzinnigen worden er steeds meer gevonden, die onder hunne goede vrienden gaarne eenige modernen tellen. Wie nu nog verlangen zou, dat zij ook in de leer met ons overeenstemden, die verlangt te veel, want daardoor zou het betoonen van vriendschap bij verschil van inzicht (en dan eerst beteekent vriendschap iets) onmogelijk worden. De besten onder de rechtzinnigen beginnen al te bevroeden, dat de gevaarlijke vijand, die bestreden moet worden, niet zoozeer is de kettersche leer als wel de onreine gezindheid. Zij gevoelen wel, dat de meerderheid van stemmen, die hun de heerschappij in de kerk verzekert, hun nog geen hoop geeft op roemrijke overwinningen. Zij weten | |
[pagina 269]
| |
wel, dat de waarheid van een meening niet bewezen wordt door 't aantal aanhangers, evenmin als een klein getal geestverwanten het tegendeel bewijzen zou. Neen, wat ons ooit bewege onze roeping te verzaken, niet onze strijd met de orthodoxie. Dan veeleer de strijd tegen onverschilligheid, onreinheid, onoprechtheid, die vaak zooveel bedroevender is. Daarbij kunnen we onze rechtzinnige broeders nog niet missen. Waar zoovelen tot ons gerekend worden, die den moed hunner overtuiging niet hebben, daar vinden we in dat opzicht bij hen mannen van karakter, aan wie we ons gaarne aansluiten. Waar zoovelen der onzen het met de eischen der zedelijkheid zoo nauw niet nemen, daar juichen we onder hen menig streng zedelijk man toe. Waar onder ons velen in hun onkunde aangaande de groote vragen van den dag zich beroemen, daar prijzen wij velen onder hen om den ijver, waarmede zij onderzoeken, hetgeen hun goddelijke waarheid is. Zijn er onder hen niet weinig dwazen en verkeerden, we bestrijden hen met die beteren als onze bondgenooten. En die beteren, we staan hun als mannen tegen, waar we kunnen, overal, maar we strijden als mannen en we miskennen geen eerlijke bedoelingen. We willen hen doen opmerken, dat ook hun meeningen veel meer dan zijzelf nog inzien de vrucht zijn van eigen oordeel, dat het geloof dat zij belijden niet maar van de voorgeslachten is overgenomen, maar dat het is: hun eigen verklaring, hun eigen opvatting van dat geloof, die zij omhelzen. Wat er Protestantsch onafhankelijks bij hen is, willen we dankbaar opmerken, wat er goeds bij hen gevonden wordt gaarne waardeeren. In elk dogma, dat zij aankleven, willen we zoeken de hoogere behoefte, waarvan het getuigt. Aan het geestelijk leven, waarvoor zij ijveren, willen wij ons aansluiten. We willen van hen leeren dicht bij ons hart te leven en aan schuldbesef en bekeering een ruimere plaats te gunnen in ons geestelijk leven. Zoolang we dan ook nog niemand ontmoetten, met wien we alle zielsgemeenschap misten, houden we vast aan't ideaal, om naar Jezus' voorbeeld ook voor armen, kinderen en grijsaards iets te zijn. Nog is de orthodoxe niet gevonden, die op den duur geen achting betoonde voor ware liberaliteit, voor kalmte en zachtmoedigheid in den omgang. Onze roeping is het, ons aller nauwe betrekking tot elkaar te doen verstaan, uit kracht onzer betrekking tot den Vader in de hemelen. Nog is 't noodig te prediken, dat Jezus daarom zijn bloed stortte, omdat hij in den strijd voor God en waarheid niet wijken wilde, zelfs toen alles hem tegen was. En daarom hebben we voor onzen arbeid nog behoefte aan de plechtigheid van 't avondmaal. Die plechtigheid kan iets gemaakts, iets onnatuurlijks hebben. Ook zouden we gaarne de toestanden helpen voorbereiden, om er in den waren zin des woords een broederlijken maaltijd van te maken. Maar toch nu reeds doet het ons goed, daar | |
[pagina 270]
| |
uit onze toehoorders te zien toetreden, die welbewust met ons zich in den strijd scharen om Jezus, als een krachtig protest tegen eene levensopvatting, die de beteekenis van het kruis miskent, als een protest veelszins tegen onze eigene dagelijksche wijze van leven. Onszelven rekenschap te geven van onzen geestelijken honger en dorst, de belofte van verzadiging ons met meer verzekerdheid toe te eigenen, ons te plaatsen als in 't hart van alles wat ons gemoed beweegt, 't is ons broodnoodig te midden van zoovelerlei uiteenloopende levensstudiën, waartoe de moderne opvatting dagelijks verleidt. Noodig juist ook om het huisbezoek, dat eraan voorafgaat en waarbij we niet twisten over allerlei nietigheden, maar minstens over Jezus' persoon en werk spreken en over de waarde daarvan voor ons. Huisbezoek, hoe dat gaat in een groote stad, ik beken het, ik heb er geen heldere voorstelling van. Dit weet ik wel: er is groot verschil tusschen stedelingen en buitenlui. Wat de eersten in sommige opzichten voor hebben in beschaving, in andere opzichten staan zij bij de laatsten ten achteren. De buitenman komt meer in aanraking met menschen van ontwikkeling. Verdeeling in standen kent hij niet, scherpe afscheiding zou hij niet dulden. Een dorp heeft een kwaden naam, waar tusschen voornamen en geringen geen gemeenzaamheid bestaat. Daartoe werkt het geregeld huisbezoek mede. De buitenman, ook de eenvoudigste, ontvangt bezoek, daarop heeft hij recht, overgeslagen te worden zou hij kwalijk nemen; dat hij niet in tel zou zijn, dat gelooft hij alleen in oogenblikken van slecht humeur, in dagen van ziekte. En hij weet u te ontvangen, dat er niets aan mankeert. Maar zoo'n officieel huisbezoek, hoe stijf! met zoo'n ouderling! Dat zal toch wel voornamelijk van de personen der bezoekers afhangen. Met welk gemoed, in welke stemming gaat ge erop uit, dat is de groote vraag. Weet ge wat het zegt voor den dorpspastoor, als hij na afloop weer eens een overzicht heeft over den toestand van zijn gansche gemeente, het groote huisgezin, dat hij langzamerhand tamelijk wel begint te kennen? En dat officieele huisbezoek komt niet op korting van het officieuse, niet van de wippertjes of gezellige uurtjes bij vrienden, niet van krankbezoek of kraamvisite, niet van felicitaties en condoleanties. Maar aanzien doet gedenken. En de ondervinding leert, dat de geest van eenzelvigheid en het opzien tegen visites maken toeneemt, naarmate men dat werk langer heeft uitgesteld. Terwijl omgekeerd een vernieuwde ontmoeting soms vernieuwde bezoeken en het aanknoopen van nieuwe relaties ten gevolge heeft. Huisbezoek, 't is het onmisbaar middel om tot onze gemeente in levende betrekking te geraken, maar 't is daarvoor ook voldoende waarborg. Persoonlijke ontmoeting is noodig, om de menschen te leeren kennen in 'tgeen hen drijft en roert, hen aantrekt en bekoort. Zoo komt men menigen famieljeroman op 't spoor, die onze menschenkennis verrijkt. Zoo komt men te weten welke armen 't eerst en 't noodigst | |
[pagina 271]
| |
moeten, en welke volstrekt niet mogen geholpen worden. Zoo alleen is men in staat andere en betere middelen tot hulp op te zoeken en te beproeven, dan openbare bedeeling. Zoo eerst leert men de orthodoxie kennen, niet het systeem der boeken, maar zooals die in 't leven zich betoont en uitspreekt. Persoonlijke ontmoetingen met onze tegenstanders alleen bewaren ons voor onbillijke oordeelvellingen. Daardoor is men in staat, de oorzaken van catechisatieverzuim op te sporen en de ware schuldigen te ontdekken. En waar de kerk slecht bezocht wordt, daar kan een vertrouwelijk gesprek van een kwartier meer bedenkingen oplossen en krachtiger indruk ten goede teweeg brengen, dan al de 52 preeken van het heele jaar, uitgesproken voor doove ooren of over de hoofden heen menigmaal, zonder dat er ooit eenige bedenking kan worden vernomen. 't Verkeer in de gemeente maakt het preekwerk licht, een enkele indruk op 't bezoek is vaak voldoende, om de kiem voor een preek in 't hart, de overdenking op de wandeling, om het beloop der denkbeelden in 't hoofd te geven. En zulk preekwerk, en passant verricht, is vaak ons minste niet, bewaart althans voor 't schermen tegen windmolens. Ja, een huisbezoek geeft gelegenheid tot arbeiden. Kasteleins en dronkaards staan ons te woord. Famieljeoneenigheden wachten geene andere aanleiding om te worden bijgelegd. De beteekenis van den doop kunnen we eerst doen verstaan, waar we met de ouders over het schoolgaan kunnen spreken. De gelegenheid tot het verschaffen van degelijke lectuur biedt zich aan. En terwijl we ‘omgaan’ is het als wonden we een fluweelen snoer om die allen, die op zulken dag vervuld zijn met dezelfde gedachte: hoe ons te ontvangen. Ik weet, wat ik hier noem is veel en zwaar. Maar des te minder mogen we ons met voorname minachting daarvan afmaken. Velen ontbreekt het aan den tact, om voor ieder een gepast woord gereed te hebben, velen aan die blijmoedige opgeruimdheid, die ons een hartelijken groet op de lippen legt, anderen aan de noodige kalmte in een onbesuisde discussie. Maar bij niet weinigen ontbreekt die ware beschaving, die leert den mindere met geduld en belangstelling te bejegenen, dat geloof in menschenwaarde, waardoor we geen moeite, aan een mensch besteed, ooit verloren achten. En toch, die gave behoeven we niet minder dan die van doceeren en oreeren. Misschien nog meer. Want alleen waar zachtheid, liefde en ootmoed op de proef gesteld worden, daar kan iets openbaar worden van Jezus' geest. En dat blijft in menige preek of kerkleer achterwege. O! als we zoo telkens hooren roepen om zuivere verhoudingen, als we zoo telkens in naam der eerlijkheid allerlei voor onwaardig en ondragelijk hooren verklaren en hooren klagen over zoovelen, bij wie de moderne zuurdeesem niet genoeg doordrong en die niet radicaal genoeg zijn, ik zou zeggen: hier is de gelegenheid om te toonen, wie ge zijt. Niet op den kansel, waar 't uw roeping is te stichten. Niet bij godsdienstonderwijs, waar | |
[pagina 272]
| |
ge vooral het karakter hebt te vormen. Maar in het huisgezin, waar zooveel invloeden het zaadje verstikken, dat ge elders uitstrooit. Betoon u daar een kloek strijder, bescherm, handhaaf den door u bezetten post, tracht te weerleggen, veroveringen te maken, maar wees allereerst uzelven meester, want daarin ligt uw grootste kracht, en laat geen hartstocht, geen gekrenkte eigenliefde uw gezindheden onzuiver maken, u wapens in de hand geven, die den ridder, den edelman niet betamen. Och! en als we onze gemeenten goed leeren kennen, dan zullen wij er ontmoeten, wien het onmogelijk is, ooit eenig begrip van theologie, ooit eenige notie van orthodox of modern aan te brengen. Maar die toch op onze vriendschap prijs stellen, die tegenover ieder onze partij zouden opnemen, die wel weten wat ze behooren te doen en te laten, wier gedrag duidelijk genoeg voor den invloed des Evangelies pleit. Bij welke sectie zouden zulke stumpers naar den geest moeten worden ingedeeld, als het eens tot splitsing kwam? Om deze en om andere genoemde en niet genoemde redenen blijven wij protesteeren tegen uiteengaan, splitsing of afscheiding, als middel om onze kerkelijke toestanden te verbeteren. Op zichzelf als godsdienstige vereeniging heeft de vrije gemeente te Amsterdam onze volle sympathie. En 'tgeen te Arnhem en te Groningen geschied is, doet ons wenschen: 't ga hun goed, de verandering der omstandigheden blijke meer en meer eene verbetering te wezen. Maar tegenover hetgeen elders nog voorgenomen wordt, aangedrongen door de gedachte: wij behooren niet bijeen, de modernen behooren op zichzelf, daartegen protesteeren we met alle macht. 't Zou van belang kunnen zijn een nauwkeurige beschrijving te geven van verschillende gemeenten, van geheele streken van het vaderland, waaruit zou blijken, hoe een ruimere opvatting van godsdienstig leven hier en elders nog zoo weinig geworteld is, hoe het moderne nog met zooveel onzuivers is gemengd. Daaruit zou zijn op te maken, dat de tijd om op zichzelf te staan nog niet gekomen is. Maar ik voeg er terstond bij: daar is iets wat ons meer waard is dan de ‘organisatie van het modernisme’. Wij achten de verwezenlijking van 't ideaal onzer kerk nog geen onmogelijkheid. En waar we daarvoor ijveren, daar zijn we verzekerd, dat al 't goede, dat al 't levensvatbare wat het modernisme aanbracht, tot zijn recht zal komen. Wat aan dat kerkideaal niet ten goede kan komen, wat niet bevorderlijk is aan gerechtigheid en liefde, moet voorbijgaan. Wij voor ons hebben bij het nieuwe licht te veel goeds ervaren, om ook maar een oogenblik te kunnen vreezen, dat het modernisme in de toekomst zal worden doodgedrukt. We hebben het nut van uiteengaan hooren aanbevelen met een beeld, aan den tuinbouw ontleend: Heestergewassen moeten gescheurd worden, zullen zij niet in de dichtheid en verwarring van hun eigen | |
[pagina 273]
| |
hout verstikken. Maar ik blijf bij Paulus' beeld van 't lichaam. En dat kan niet gescheurd. Want al de deelen hooren bijeen en, hoe ook verschillend in aard en werking, vormen één geheel. Dat is iets onbegrijpelijks voor den oppervlakkigen beschouwer. En zoo is het den oppervlakkige even onbegrijpelijk hoe eene kerk, waarin zoo uiteenloopende meeningen worden verkondigd, één geheel kan zijn. Onverdragelijk en geestdoodend is die strijd, klaagt zoo menigeen, die toch wellicht in elken tijd en overal zoo zou klagen, omdat hijzelf 't ernaar gemaakt heeft. De klacht der orthodoxen, dat zij bij modernen zoo weinig verdraagzaamheid ontmoeten, is niet ongegrond. ‘We worden 't nooit eens’, dat is de taal van 't ongeloof. ‘Ge zijt van een anderen geest dan wij’, dat is de taal van den hartstocht, die verblindt. We zijn het eens in den grond der zaak, wij allen die Jezus willen eeren, zoo spreekt de ervaring die leert, dat de zaken waar 't op aankomt, de voorwaarden voor zuivere deugd en rein geluk, nooit punten van verschil waren; dat het verschil altijd liep over bijzaken, die tot de hoofdzaak in geen rechtstreeksch verband stonden en waarover een waarachtig vroom gemoed zich dan ook nooit warm maakte, of 't moest zijn naar aanleiding van den treurigen toon, waarop de twist werd gevoerd. En bij die stem der ervaring voegt het geloof de zijne: al zijn de verschillen nog zoo groot, al worden we er telkens aan herinnerd en veel nadrukkelijker dan aan 't ééne noodige, toch zullen we meer en meer blijken éénes geestes te zijn, ondanks onszelven, in de bevordering van 'tgeen goed is, al willen we 't niet erkennen. En we gelooven ook waar we niet zien. En indien we al eens een gezicht verlangden tot versterking des geloofs, 't zou toch nooit zijn 't gezicht van eene aarde, waar allen waren van éénerlei taal en éénerlei woorden en éénerlei meening en éénerlei denkbeelden. Neen! dat verlangen we niet. We hebben van alles noodig, niet modernisme alleen. Du choc des sentiments et des opinions la vérité s' élance. Reeds vereenigen zich in vergaderingen afzonderlijk: modernen, evangelischen, orthodoxen. Elke vergadering laat alleen geestverwanten toe. Daar wordt overlegd: hoe men elkaar zal bestrijden en eigen partij zal versterken. Maar men is zich bewust tot één kerkverbond te behooren. Is dat zoo vreemd? Is er in de geschiedenis iets bekend van een vereeniging van vrije mannen, zonder dat er te vinden was: een rechterzijde, een linkerzijde en een centrum? Vertoont niet elk der drie groote afdeelingen in zichzelve die drie nuances? Zouden wij nu weer ‘schotjes’ willen oprichten evenals de vaderen? Of zullen we ons aan hen spiegelen en begrijpen, dat we dan nooit zullen gedaan hebben, want dat er straks weer schotjes noodig zullen worden in de afgeschoten kerkjes. Laat ons wijzer zijn en begrijpen: verscheidenheid is 't kenmerk van leven en licht, gelijkheid van dood en duisternis. Leeren we in al die schakeeringen de gebroken stralen | |
[pagina 274]
| |
zien van het ééne heldere licht. Daartoe punten van aanraking met andersdenkenden vermeerderd, gewedijverd in geduld, liefdewerk en vromen zin. We hooren bijeen. En 't kerkje onder lindeboomen, 't worde en blijve veler jongelingsdroom. 't Is onder die linden gezellig en geurig. En daarbinnen houden we de atmosfeer frisch en we openen er gaarne voor ieder de gelegenheid om gesticht te worden, ook voor hen, ‘die ons niet gaarne preeken hooren’. De weg erheen kan wel eens eenzaam worden en dreigende wolken kunnen zich daarboven samenpakken; dat gaat voorbij, zegt de geloovige en hij bespeurt al iets van het frissche koeltje, dat op de bui zal volgen. Maar 't is er zoo poëtisch niet, zegt ge en wilt ten bewijze allerlei opsommen. Ik antwoord: poëzie is nergens voor wie ze niet weet te vinden. Indien in ons de poëet maar niet gemist wordt, dan zoeken we nooit vergeefs, maar allerminst daar, waar we geroepen zijn de hoogste levensopvatting, de heiligste poëzie voor eenvoudigen te vertolken. Allerminst daar, waar de strijd, dien we te voeren hebben, ons iets leert kennen van het lijden der edelsten van ons geslacht. Zonder dien strijd ware ons leven en ons werk al te onbeduidend. Strijden we dan den strijd des geloofs in den geloove! H. 10 Augustus '78. m.a. de jongh. |
|