| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Otto Laurentius en zijn gasten.
Hoofdstuk VIII.
‘Gij wilt,’ zeide de Heer Roze tot het op het gras verzamelde gezelschap, ‘dat ik een visioen voor u oproep, van wat een hooger ontwikkeld kunstgevoel onder gelukkiger omstandigheden zou kunnen uitwerken. Vooreerst dan verplaats ik de wereldstad, welke ik in gedachten voor mij zie, in een gezond en zacht klimaat; de verbeelding bouwt snel en zoo zie ik mijn nieuwe stad daar voor mij met haar nieuwe paleizen, museums, kerken, kloosters, schilderijenzalen, marmeren gehouwen met zuilengangen en koepeldaken. Het is Rome, het is Athene, het is Florence vereenigd en opnieuw bezield in dien lateren tijd. Ja, onder het vlekkelooze azuur bloeit weder de aloë der schoonheid. Want onze bouwkunst....’
‘Ja,’ zeide Luke, ‘onze architectuur, laat ons daarvan iets hooren’.
‘Onze houwkunst,’ hernam Roze, ‘zal niet in dezen of genen stijl wezen’.
‘Goede hemel!’ riep Leslie.
‘Neen,’ hernam Roze bedaard, ‘in geen bijzonderen stijl, maar zij zal een renaissance wezen van alle stijlen. De architecten van onzen idéaalstaat zullen niets bedenken; zij zullen doen wat hooger staat; zij zullen uitkiezen, overnemen; zij zullen, als bijen in de hoven van het verleden, al wat zoet en liefelijk is verzamelen, zonder te overwegen of het heidensch, Katholiek, klassiek of middeleeuwsch is. Voor den waren kunstsmaak zijn een Aquinas bij een crusifix in zijn cel, of een Narcissus, die zich in den waterspiegel bekijkt, heiden schoon’.
‘Ik kan mij toch niet voorstellen, dat een St. Thomas een aantrekkelijk onderwerp is voor menschen, die hem niet als heilige of als wijsgeer vereeren,’ zeide Juffrouw Merton.
‘De ware kunstminnaar zal zich niet aan dergelijke onderwerpen ergeren,’ antwoordde Roze. ‘Voor onze huizen, onze schilderijenverzamelingen, voor onze kerken - ik vertrouw dat er veel kerken zullen blijven - zullen zij uitzoeken en vereenigen wat....’
‘Maar vindt gij dan inderdaad,’ viel Lord Allan hem nu geërgerd in de rede, ‘dat het wenschelijk is van alle oorspronkelijke bouwkunst af te zien en ons eenvoudig te vergenoegen met uit het verleden te putten?’
‘Ja,’ antwoordde Roze, ‘de wereld kan niets anders meer doen, met goed gevolg; er is geen quaestie meer voor ons van een eigen stijl in bouwkunst, evenmin als van nieuwe vinding in schilder of dichtkunst. De eeuw, waarin wij leven, verbiedt ons er zelfs maar aan te denken. Wij kunnen erover praten, zooals wij bijvoorbeeld praten over den Hemel, maar dan krijgen wij wat Hamlet noemt: woorden.... woorden, niets dan woorden. Er zullen geen schilderijen uit voortkomen’.
‘Gij zegt dat wij geen eigen bouwkunst hebben,’ riep Mevrouw Ambrozius, ‘maar, Mijnheer Roze, vergeet gij dan onze moderne kerken?’
‘Neen, die vergeet ik niet,’ was zijn antwoord, ‘ik kom er nu en dan en in sommigen is alles inderdaad met veel talent ingericht. Dat plechtige halflicht, het waas van den geurigen wierook, de dakgewelven, waarin de muziek als het ware blijft hangen, het waslicht, het hoogaltaar en de zonderlinge stemverheffing
| |
| |
der priesters, dat alles geeft den indruk van iets uit de oudheid en schijnt ons te vereenzelvigen met dingen, die sinds lang gestorven zijn; veel sterker dan de eeredienst der Katholieken dat doet’.
Mevrouw Ambrozius wilde haar instemming niet luide te kennen geven, uit eerbied voor de gevoelens van Juffrouw Merton; maar zij gaf den Heer Roze glimlachend een tevreden knikje.
‘Er is,’ hernam de Heer Roze, ‘een treurige onoprechtheid in dat alles, hoe mooi ook; het is mij gleich einer alten halbverklungenen Sage. De priesters meenen het niet; de gemeente zelfs....’
‘Meent gij nu in vollen ernst,’ hernam Lord Allan, ‘dat gij het mooi vindt dat al onze kunst geleend en onoprecht is? Kan onze godsdienstoefening niets anders wezen dan overlevering?’
‘Dat is niet mijn meening alleen,’ antwoordde Roze, ‘maar die van iedereen, die zich in onze dagen wijdt aan de kunst om haarzelfs wil. Ik zal het trachten te verklaren. In het leven der wereld, zoowel als in het leven van een individu, zijn zekere perioden van vurige werkkracht, die gevolgd worden door tijden van herinnering en nadenken. Die wereld en die individu zien dan op het verleden terug en worden zich voor het eerst bewust van wat zij gewrocht hebben; dan zien zij het eerwaardige van den arbeid en de groote resultaten daarvan; - de schoonheid en de kracht van het geloof en de vurige macht der vaderlandsliefde, waarvoor zij blind waren terwijl zij werkten, geloofden en liefhadden. Die periode van nadenken is nu voor de wereld gekomen. Zij heeft gewerkt en geloofd; haar taak is nu dat werk en dat geloof te leeren waardeeren, te voelen en doordrongen te zijn van hun schoon. Het voornaamste middel waardoor men dat leeren kan, is de kunst; de kunst eener renaissance. Want door de macht dier kunst komt alles wat in het verleden schoon, sterk, heldhaftig of teeder was; alle daden, alle hartstochten, alle geloof en alle streven der wereld, dat diep in den stroom der tijden bedolven lag, op de kalme oppervlakte van het tegenwoordige terng en maakt ons leven tot wat mij een van de liefelijkste dingen schijnt in de natuur: het veelkleurige waas op de oppervlakte van een stilstaand water. Neen, het verleden is niet dood, indien wij niet willen dat het voor ons gestorven zij. Het Christendom zelf is niet dood. Geloof mij,’ voegde Roze er ernstig bij, ‘het geluk waarvoor zulk een tijd van nadenken vatbaar is, moet het eenige ware geluk wezen. Neen, de tijdperken der wereld waarin het meest werd gewerkt, zijn niet de gelukkigste geweest; dat denkt men maar. Is een held gelukkig onder het bedrijven van zijn heldendaden? Neen; maar naderhand wordt hij het, wanneer hij ziet wat hij verricht heeft en zijn roem leest in
de oogen van jeugd en schoonheid’.
‘Bedoelt gij daarmede ook dat wij den godsdienst niet eer weten te waardeeren eer wij hem als onzin hebben leeren beschouwen?’ vroeg Juffrouw Merton, half ongeloovig, half spottend.
‘Onzin is het woord niet,’ antwoordde Roze, ‘ik bedoel alleen, dat hij ons leven nooit zoo schoon verlicht, dan wanneer hij voor ons ondergaat, evenals de avondzon. In zulke tijdperken wordt de kunst geboren en schittert zij in haar grootsten luister. Uw Raphaël, Juffrouw Merton, die u uw heerlijke Madonna's heeft geschilderd, was een gouden wolk in den zonsondergang der Renaissance; een wolk, die haar gloed ontleende aan het ondergaande, wegzinkende geloof’.
‘Ik zou denken, dat het geloof nog niet is ondergegaan,’ antwoordde Juffrouw Merton, met verhoogde kleur, en haar stem getuigde van onderdrukten toorn.
‘Neen,’ hernam Roze, ‘gelukkig blijft de zon langen tijd hangen, eer zij voor goed ondergaat’.
‘Mijnheer Roze, wat gij zegt, is zeker heel mooi, maar ik ben wezenlijk zoo dom dat ik u niet volgen kan,’ zeide Mevrouw Ambrozius.
| |
| |
‘Dan zal ik duidelijker zijn,’ antwoordde Roze. ‘Ik stel mij dikwijls een zelfbewust en een onbewust tijdperk voor als twee vrouwen; de eene een natuurmensch, met door lucht en zee verbruinde en geharde leden, de andere, blank als marmer en zacht als dons, op kussens voor een spiegel, waarin zij haar bekoorlijkheden ziet weerkaatsen. Op de eene schittert zonneschijn en zeeschuim. De wind en haar golvende haren zijn haar speelmakkers. Het licht des hemels schittert in haar oogen, om haar mond speelt een ongedwongen lach. Wanneer men haar ziet, weet men dat zij gelukkig is. Doch dat weet zijzelve niet. Wenden wij ons tot de andere en alles is veranderd; geen teeken van blijdschap zien wij daar. Haar donkere, schitterende oogen openen diepte bij diepte voor ons, als de cirkels van een nieuwen Inferno. Er ligt een matte bleekheid over haar gelaat, slechts haar lippen zijn rood. Er spreekt weemoed, ja droefheid, in iedere ademhaling, die haar boezem doet zwellen’.
‘Wat is die Meneer Roze een wonderlijk mensch,’ fluisterde Mevrouw Ambrozius vrij hoorbaar. ‘Het is alsof hij altijd over iemand praat alsof men geen kleeren aan had’.
‘Wij zien geen vuur, geen bedrijvigheid hier,’ ging Roze voort, weder met een stem alsof hij hetgeen hij zeide in een vizioen voor zich zag, ‘en toch kent zij dat vuur, die bedrijvigheid, evengoed alsof zij het voor zich zag, in een opengeslagen blad; doch terwijl zij leest, wordt het vuur aandoening en de ijver een zuchtende herinnering. Toch is zij diezelfde vrouw van blijdschap, die gelukkig is op de eenige wijs, die haar nog is overgebleven. En niet slechts de eenige, maar ook de beste wijs, Haar geheim is zelfbewustheid. Zij weet, dat zij schoon is; zij voelt ook haar weemoed; maar zij ziet, dat die weemoed haar lieflijk maakt, en daarom wordt die weemoed blijdschap. Begrijpt gij mij nu beter, Mevrouw Ambrozius?’
Er begon een goedaardige spotternij in de grijze oogen van Mevrouw Ambrozius te flikkeren.
‘Neen, neen, Mijnheer Roze,’ zeide zij, ‘ik vrees dat ik het zal moeten opgeven’.
Roze wendde zich van haar af tot het overige gezelschap, en zeide:
‘Zulk een vrouw kan tot symbool dienen niet slechts van onze bouwkunst, maar van al wat ons op aesthetisch gebied omringt. Zulk een vrouw zie ik wanneer ik een Anglicaansche kerk binnentreed’.
‘Ik weet wel,’ zeide Mevrouw Sinclair, ‘dat er dubbelzinnige dames in de kerken komen, maar, Mijnheer Roze, ik heb altijd gedacht dat zij zich eer te veel aanhingen dan te weinig’.
‘De verbeelding kan haar kleeden zooals zij verkiest,’ antwoordde Roze en keek Mevrouw Sinclair met iets als berispende verwondering aan. ‘Onze toekomstige ideaalstad zal, wat architectuur en decoratie betreft, de verwezenlijking wezen van het streven van onzen tijd naar orde en lieflijkheid en genot; hetzij dan genot der zinnen of der verbeelding. Zij zal, als het ware, een herleving zijn van het verleden; een herleving zooals die van Italië in zijn roemrijksten tijd. Als gij door de straten zwerft van onze ideale stad, door haar tuinen, haar parken, wanneer gij haar schouwburgen, haar kunstpaleizen aanschouwt, of uw oog getroffen wordt door haar triomfbogen, zooals die welke Antonio San Galli, ter eere van Karel V oprichtte, zal alles u doen denken aan de fijnste beschaving, den fijnsten smaak en het zuiverste kunstgevoel. Gij zult er de menschen waarlijk zien leven; niet strijden om de middelen van bestaan. Gij zult u niet meer ergeren aan het gedruisch van handel en fabriekswezen en uw oog zal geen afschuwelijke aanplakbiljetten meer zien van pleiziertreinen of goedkoope uitspanningen. Daarentegen zal uw oog rusten, hier op een prachtige fontein, daar op een standbeeld, elders op een borstbeeld van Zeus of Hermes of Aphrodita, in een boschje
| |
| |
van laurieren, en dan weder op portico's van uitgesneden marmer, of op bronzen tuinhekken. De adem van dien geest der schoonheid zal ons toewaaien uit alle oorden der oudheid en de lucht zal bezwangerd zijn van eindelooze geuren. Geen enkel sieraad aan onze gebouwen, dat niet het bloed sneller door de aderen zal doen vloeien. Ieder fries rondom onze muren zal een guirlande wezen. Ja, de geheele stad zal, vergeleken bij onze tegenwoordige steden, zijn wat een bloemruiker is, vergeleken bij een takkenbos’.
Hier zweeg Roze, doch Luke deelde niet in zijn geestdrift, maar zeide koel:
‘Er zal toch ergens handel gedreven moeten worden’.
‘En, Mijnheer Roze, “wij zullen toch onze winkels mogen behouden?” vroeg Mevrouw Ambrozius.
Want, ziet gij, Mijnheer Roze, wij moeten toch gekleed blijven gaan,’ zeide Mevrouw Sinclair ondeugend. ‘En als ik in uw stad woonde, zou ik er toch een boekverkooper noodig hebben, die de verzen kon uitgeven, welke ik schrijf’.
‘Och,’ antwoordde Roze geërgerd, ‘dat alles zal er natuurlijk zijn, maar ergens buiten af, in een soort van Pireus’.
‘Wij moeten bedenken,’ zeide Laurentius, ‘dat wij slechts spreken over de beste wijze waarop onze hoogere standen zouden leven. Laat ons dat eerst afmaken, dan zal het andere wel volgen’.
‘Maar ik vind de stad van Meneer Roze niet geschikt voor het moderne leven,’ zeide Mevrouw Ambrozius; ‘ik zal niet zeggen dat alles wat hij ons heeft voorgesteld, niet heel mooi is; maar ik vind dat het veel heeft van een droom. En waarom moeten er al die heidensche goden en godinnen bij komen, in wie toch niemand gelooft, of het moest Meneer Saunders zijn? Waarom moeten onze huizen juist zijn zooals die van de oude Grieken en Romeinen? Ik houd ook wel van antieke dingen, bijvoorbeeld van porselein en gobelijns en familieportretten, maar men kan te veel hebben van iets goeds’.
‘Zulk een stad,’ antwoordde Roze ernstig, ‘is inderdaad een droom, maar dien wij tot waarheid konden maken, indien de omstandigheden het gedoogden. Wij hebben menigeen onder ons, die weet wat waarlijk schoon is en die het schoone hartstochtelijk zoekt; de anderen zouden zich door hen laten leiden en dan zouden onze straten en huizen zóó worden als Giulio Romano of Giorgio Vasari of Giulio Campi ze gaarne zien zouden; wij zouden kunstwerk kunnen hebben, de hand van Ghiberti en den lof van Michel Angelo waardig; wij zouden met Domenico Beacafumi kunnen wedijveren, in onze straatsteenen....’
‘Neen,’ zeide Mevrouw Ambrozius, ‘het is mij alles veel te hoog’.
‘Laat mij de poëtische voorstelling van Meneer Roze een weinig meer réalistisch maken,’ zeide Laurentius.
‘Doe dat,’ zeide Roze, met een ernstige hoofdbuiging.
‘Ik geloof, Mevrouw Ambrozius’ zeide Laurentius, ‘dat gij de stad van Meneer Roze niet half zoo onmogelijk zult vinden als gij u verbeeldt. Gij zult al de weelden en vermakelijkheden hebben, waaraan gij gewoon zijt; opera's, comedie's, tentoonstellingen, bals, partijen, parken en tuinen om in te wandelen en te rijden. De smaak van onze eeuw is zeer verfijnd en zeer beschaafd, en in de stad van Meneer Roze zal die smaak ten volle bevredigd worden. Onze waardeering van het verleden, en ons gevoel voor het schoone van onzen tijd; onze godsdienst, onze vereering van kunst en heldenmoed zal uitkomen in onze bouwkunst; zij zal in marmer aanschouwelijk worden voorgesteld, in de open lucht en onder den blauwen hemel, want die open lucht is de meest geschikte plaats voor de ideale wereld, welke wij ons voorstellen. Onze ideaalstaat zal al de artistieke en intellectueele krachten, welke wij nu onder ons hebben, ons godsdienstig gevoel, ons plichtbesef, onze belangstelling in onze medemenschen, in zich vereenigen. Verder zal er die beminnelijke liberaliteit heerschen, die een eigen- | |
| |
aardig kenmerk is van de aristocratie in de beste beteekenis; ook zal er de fijnste wellevendheid bestaan. Onze hoogere stand zal het toonbeeld zijn van wat het menschelijk leven in zijn verhevenste schoonheid worden kan; onze ideaal stad zal als het ware een menschelijke bloementuin zijn, en niet wat wij nu om ons zien, bloemen en onkruid door elkander, de eerste door het laatste verstikt.
In mijn verbeelding wandel ik door een van de straten onzer ideale stad, onder schaduwrijke boomen, en kijk naar de voorbijgangers. Welk een edele uitdrukking ligt er op aller gelaat! Ik ben niet vrijpostig van aard, maar ik kan mijn oogen niet afhouden van de lieftallige vrouwen, welke ik zie; haar gang is bevallig, haar kleeding smaakvol. Zie die eene vrouw; zij treedt daar binnen, in dat huis met de marmeren deurposten. Ik heb haar aangekeken toen zij mij voorbij ging en in plaats van er beleedigd door te zijn, heeft zij mijn blik beantwoord. Ik volg haar en sta in het portiek. Ik trek aan de bel, een knecht in een liverei, die hem tot een schilderij maakt, doet open en laat mij binnen zonder mijn naam te vragen. Nu ben ik in een cirkelvormige vestibule, omringd door fresco's en beelden, en de vloer is zooals ik ze in Pompeï heb gezien; op een marmeren tafeltje staat een borstbeeld van Goethe; een vaas met bloemen staat erbij, en er ligt een boek in roomkleurig kalfskleur gebonden. Ik volg den knecht door een breeden gang en zie de zee door al de ramen; aan weerskanten staan planten in vazen van majolica; ginds op een tafeltje liggen eenige gravures. Er wordt een deur van ingelegd hout opengedaan en ik ben in een salon. Het licht is er zacht, het is er welriekend van bloemen. Ik zie om mij heen en mijn oog rust op porseleinen, bloemen en boeken; Dante's Inferno, Histoire de treize, van Balzac, Tennyson, Victor Hugo, Heine en een open geslagen deeltje van Wilhelm Meister. En wat is dat? Het leven van Jezus van Strauss. De pendule op den schoorsteenmantel is een Louis XIV. Liefelijk klinken de zilveren tonen van haar slag. Maar daar treedt mijn gastvrouw binnen. Hoe vriendelijk reikt zij mij haar hand. ‘Gij zijt nog een vreemdeling in onze stad, niet waar?’ vraagt zij, ‘wilt gij heden onze gast zijn?’
Tot zóóver hadden allen oplettend geluisterd, doch nu ontstond er een zacht gemompel onder de heeren, Luke en Lord Allan schenen beiden iets te zeggen te hebben; doch Luke liet het woord aan Lord Allan.
‘Houdt het mij ten goede,’ begon hij, ‘dat het Utopia van de Heeren Roze en van onzen waarden gastheer mij weinig bevredigt; ik had gewacht iets meer afdoends te zullen hooren. Wat ik van een Utopia zou verlangen, zou iets wezen dat ieder in zijn eigen kring gelukkiger zou maken. Ik had een ideaal verwacht, niet slechts te bereiken voor ons, maar voor alle standen der maatschappij’.
‘Ja,’ zeide Dr. Jenkinson langzaam; ‘er valt in de wereld nog iets anders te doen dan kijken naar al wat schoon is in natuur en kunst; er moet meer gedaan worden om het leven te maken tot hetgeen het zijn moet’.
‘Zeker, Dr. Jenkinson!’ riep Luke. ‘Indien wij een tijd mochten tegemoet gaan, waarin ware beschaving tot alle menschen zal zijn doorgedrongen, zou het de moeite waard worden te leven’.
Nu stond de Heer Herbert op en liet zijn oogen over het gezelschap gaan.
‘Uw opvatting van een idealen toestand van de maatschappij is dus die’, begon hij, ‘waarin een fijn gevoel voor alles wat liefelijk is en schoon, tot in de hoogste mate ontwikkeld is onder allen; een toestand, waarin iedereen geestig en vernuftig zal wezen; waarin men fraaie natuurtooneelen, fraaie schilderijen en mooie meisjes kan zien en waarin ieder veel zal denken, en peinzen over wat het leven beteekent en ook of het wel iets beteekent; waarin de nijveren allerlei ontdekkingen zullen doen, ook betreffende onze gelijkenis op apen, en de tragen zich over al die ontdekkingen zullen verbazen en erover redeneeren; waarin men
| |
| |
zal reizen en nieuwe denkbeelden verzamelen; waarin men in de stad die denkbeelden met elkander zal wisselen, en buiten erover nadenken; kortom, waarin altijd en overal het leven een en al heerlijkheid zal zijn. Laat mij u nog één ding vragen. Gij schijnt van oordeel te zijn, dat een volmaakte aristocratie het welvaren in zich sluit van alle standen. Daarom zou ik willen weten wat gij aan de andere klassen der maatschappij, die tot u opzien als tot voorbeelden en gidsen, geven zult, waardoor het leven waarde voor hen krijgt; zult gij hun leeren wat gij de ware beschaving acht, twijfelzucht en ongeloof?’
‘Dat hoop ik waarlijk niet, Mijnheer Herbert.’ antwoordde Mevrouw Ambrozius met nadruk. ‘Maar als gij ons de voorbeelden voor de mindere standen noemt, kunt gij dat niet meenen Ik vind het integendeel betreurenswaardig, dat zij ons tot voorbeeld nemen. Maar dat is onze eigen schuld. Vooreerst moesten wij onze dienstboden onze oude kleeren niet geven; daardoor gewennen zij aan opschik; en dan vind ik, dat wij een andere taal moesten spreken dan zij; wij moesten hen kunnen verstaan, en zij ons niet; dan konden zij niet hooren wat wij zeiden; onze boeken niet lezen, onze denkbeelden niet deelen; want dat doet hun toch maar kwaad’.
‘Komt, dames,’ zeide Mevrouw Allan, die zag hoe de Heer Herbert groote oogen opzette bij die toepassing van zijn woorden; ‘ik heb al drie regendroppels gevoeld, mij dunkt wij moesten in huis gaan’.
‘En mij dunkt,’ zeide Dr. Jenkinson tot den Heer Herbert, ‘dat wij de wereld maar moeten laten zooals zij is; met het Christendom erbij, dat wezenlijk alle godsdiensten in zich sluit - ook iederen eerlijken twijfel’.
Langzaam stond het gezelschap op. De oogen van Laurentius zochten Juffrouw Merton en toen zij samen naast elkander liepen, zeide hij:
‘Zou Dr. Jenkinson niet gelijk hebben? Zou het niet beter zijn ons Utopia niet al te ver van ons verwijderd te zoeken?’
Er was iets in de wijze, waarop hij haar aankeek, dat haar in verwarring bracht; zij bukte om een grashalm te plukken.
Wat Laurentius van de samenkomst zijner verschillende gasten had verwacht, scheen hij niet verwezenlijkt te zien. ‘Du choc des opinions jaillit la vérité,’ doch de ervaring van de beide dagen, welke hij met zijn gasten had doorgebracht, had hem geleerd, dat de al te heterogene bestanddeelen van het gezelschap geen ‘waarheid’ voor hem in het leven hadden geroepen.
Dien avond aan tafel liet hij de gesprekken van zijn gasten den vrijen loop, zonder Mevrouw Ambrozius aan haar intellectueelen menu te herinneren. Den volgenden morgen gingen allen huns weegs, uitgezonderd Mevrouw Allan, die nog tijd over hield om Laurentius plagend te verzekeren, dat zij voor het laatst de rol van gastvrouw in zijn huis had vervuld.
Doch Laurentius was het nog niet met zichzelven eens, of hij bij Juffrouw Merton genezing van zijn Weltschmerz zoeken zou. En zoo hij al zoeken mocht, was het evenmin zeker of het nieuw gewonnen Katholicisme van Juffrouw Merton haar vergunnen zou hier te vinden wat zij eerst in een andere wereld verwachtte.
|
|