De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Zonder de zinnen
Bestaat het genucht?
Steekt niet van binnen
De geest in de vrucht?
| |
XL. Ik zong zoo menig minnelied.Ik zong zoo menig minnelied,
Dan zag ik naar de menschen niet...
Want toen ik henwaarts heb gekeken,
Verstomde 't lied voor hunne valsche streken.
De daad voor ieder schoon gedacht,
Daar heb ik altijd naar getracht;
Maar toen 't gedacht begon te schijnen,
Moest het weldra voor dom geweld verdwijnen.
Een eedle ziel in elke borst,
En troost aan al wie lijdt en dorst,
Dat wenschte ik steeds voor alle menschen,
Maar 't waren wenschen, ach, en 't bleven wenschen.
| |
XLI. Op eene grauwe merrie.Op eene grauwe merrie kwam gereden Pachter Peer,
Hij trok door zijnen polder, keek op elk minachtend neer;
Gestolen had de Pachter, maar zooveel hij stelen kon,
Hoe meerder hij ook stal, te meer hij ook in achting won.
O jee! wat ziet hij daar... wat doet die kleine bedelguit!
‘Vervloekt! hij trekt één raap, één raap op mijnen polder uit’...
Klits klets, en ju! de merrie snuift en stuift in stormgalop:
Een dief! een dief!... hij krijgt hem, geeft hem zweepend klop op klop.
| |
[pagina 241]
| |
Op zijne grauwe merrie reed dan huiswaarts Pachter Peer,
Daar merkt hij Buurmans wegel, zucht en keerde haastig weer:
‘Die dief deed mij vergeten, dat ik hier kwam voor dien kant,
Is 't ploegtijd... ha... dan ploeg ik dezen wegel bij mijn land.’
| |
XLII. Ik hoor uwe stemme.Ik hoor uwe stemme,
O wind der Schelde! met feilen stoot
Stampt ge in de velden en slingert woest
Het golvende graan ter neder, en jaagt
Het zand draaiend, schuifelend omhoog.
Wee! wee! de barende vrouw.
Ik hoor u toch gaarne,
O wind der Schelde! mijn sluimrend hart
Tilt ge op te worstlen... en trillend fel
Met brandenden lust bezielt het mijn oog,
En hoor, schaatrend jubelt het vol drift:
Hee! hee! de barende vrouw.
O haar nu te prangen,
O wind der Schelde! aan het stormend hart,
Stout dan te storten met helschen moed
In 't kokende schuim der golven en traag
Vergaan, rollend warlend ten draaikolk...
Wee! wee! de barende vrouw.
| |
XLIII. Loeien hoort ze thans den windLoeien hoort ze thans den wind,
Brengt de wind haar ramp of zegen?
| |
[pagina 242]
| |
Ach, ze baart in smart het kind...
En ze blikt naar hem verlegen.
Maar hij juicht: 't is een zoon!
O liefde, welk loon!
Hoe schoon! hoe schoon!
God, wees zijn behoeder...
Heil, heil de moeder!
Juichen hoort ze thans den man,
Is 't gebruis des winds verdwenen?
Ach, schoon zij niets zeggen kan,
Blij, ligt ze in de smart te weenen.
Want men juicht: 't is een zoon!
O liefde, welk loon!
Hoe schoon, hoe schoon!
God, wees zijn behoeder,
Heil, heil de moeder!
Rond het huisje, welke vreugd,
Waar de zoele wind om slingert,
't Schijnt als zingt hij mee verheugd,
Springend door den groenen wingert:
O wat heil, 't is een zoon!
O liefde, welk loon!
Hoe schoon, hoe schoon!
God, wees zijn behoeder,
Heil, heil de moeder!
emanuel hiel.
(Wordt voortgezet.) |
|