De Tijdspiegel. Jaargang 35
(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Het land der geuzen, door Henry Havard.
| |
[pagina 223]
| |
maakt haar tot het middelpunt van wetenschap en geleerdheid; hierbij komt nog, dat binnen hare muren eene geheele reeks geboren werd van verheven geesten, van begaafde mannen, van rechtschapen magistraten, van onverschrokken zeelieden en van uitmuntende schrijvers; dat hare oude huizen en hare antieke gedenkteekenen een ware verlustiging zijn voor den oudheidkenner en eindelijk, als laatste bijzonderheid, dat zij de groote Katholieke stad is van het noorden des lands, de stad waar het beeldrijke, grootendeels slechts in schijn bestaande geloof zich met het meeste praalvertoon openbaart. Die met een welgevallen, eene overdrevenheid en een luister ten toon gespreide godsvrucht, zooals men nergens, zelfs niet in Italië ontmoet, is inderdaad een der kenmerkende karaktertrekken van Antwerpen, misschien wel die, welke den vreemdeling het meeste treft. Geene wijk zonder Calvariënberg, geene straat waar niet tegen den gevel of aan den hoek van een of ander huis een Lieve-Vrouwebeeld is geplaatst, beschut door een statig verhemelte, eene aanmatigende luifel, of een baldakijn van geschilderd plaatijzer, versierd met het gewone toevoegsel van kunstbloemen en voorzien van de daarbijbehoorende lantaarn. Weggevaagd door den adem der Hervorming, vernietigd op het tijdstip van de plundering der kerken, werden die zoenbeelden echter onder de Spaansche overheersching weldra weder hersteld. In de vorige eeuw, toen het Katholicisme hier uitsluitend meester was van het wereldlijk en geestelijk gezag, zijn deze beelden zeer vermenigvuldigd; sedert dien tijd hebben de omwentelingen elkander opgevolgd, zijn de sociale, staatkundige en godsdienstige vervormingen tot stand gekomen en de oproerige benden trokken aan den voet van die in de open lucht geplaatste heiligenbeelden voorbij, zonder er één van aan te tasten, zonder er één van te vernietigen. De gewone vereering van die huisgoden duurde bijna zonder eenige wijziging voort en mocht ook de godsvrucht, afgeleid door meer moderne gedachten, dikwijls vergeten, om de olielamp te vullen en veel meer nog om er de glazen van schoon te houden, zoo heeft toch de meest verlichte geest nog nimmer eraan gedacht, om die vrome zinnebeelden te niet te doen. Het is datzelfde beginsel van beeldendienst, 'twelk zich ook in de kerken openbaart en heerscht, dáár minder sterk sprekend wellicht, ter oorzake van de bestemming der plaats, maar daarom toch niet minder levendig. Men vindt hier geen naakte tempels meer, geene arme of ledige heiligdommen, gelijk in zoovele andere steden. Geene afgetrokken bespiegelingen, geen streng-vroom geloof, maar eene bloemrijke, versierde, getooide godsvrucht. De oude muren der kerken worden ingenomen door reusachtige schilderijen, de strenge ojieven omlijsten prachtige balustraden van schitterend marmer en aan de eerbiedwaardige schachten der oude kolommen hechten zich consoles, die een geheel paradijs van heiligen met fladderende gewaden dragen. | |
[pagina 224]
| |
Zelfs in de Kathedraal, in het overschoone schip van de Lieve-Vrouwekerk, doet deze indruk zich gelden. Tevergeefs heeft de bouwmeester aan zijn werk die bewonderenswaardig schoone evenredigheden gegeven; tevergeefs riep het vernuft der middeleeuwen op dezen bodem een der meest indrukwekkende scheppingen te voorschijn, die men kan uitdenken; tevergeefs ontwikkelde de Gothische stijl daar al zijne pracht, door het op honderd vijf en twintig krachtige pilaren optrekken van een der voorbeeldigst schoone kerkschepen, die men zou kunnen begeeren. De zonderlinge diergaarde, waarmede Van der Voort den predikstoel heeft bedekt, de beeldhouwwerken van Duquesnoy, de beelden en biechtstoelen van Verbrugge, de rouwborden die aan de muren hangen, de doeken en paneelen van Rogier van der Weyden, van Quellin, van Franken, van Zegers en van Otto Venius, die allen geven den geest eene andere richting, leiden de aandacht af en houden ten slotte den boventoon. En de herinnering, welke men mededraagt van die paarl der bouwkunst, is minder vervuld van de verheven lijnen van den bouw, dan van de overheerlijke tinten, van de schitterende kleuren en van de levendige voorstellingen in de beide meesterwerken van Rubens, die den kruisbeuk versieren. In de St.-Jacobkerk is die indruk nog veel sterker. Naarmate de afmetingen daar kleiner zijn, neemt het gewicht der onderdeelen toe. De eerbiedwaardige vormen van het oorspronkelijke gebouw zijn in een half duister gehuld. Het is alsof eene eigenaardige vegetatie van marmer in het heiligdom is doorgedrongen, bestaande in bevallig loofwerk, overheerlijke oplegsels, afgeronde karbeelen, gekunstelde heiligen en dikwangige, mollige engelen, meer gelijk aan liefdegoodjes dan aan serafijnen. Deze inlegwerken van wit en zwart marmer, die het oksaal vormen, de kapellen afsluiten en zich aan de muren hechten, getuigen van de toeneming der godsvrucht in de 17de eeuw, terwijl de preekstoel, dat kunstwerk van Willemsen, ons een begrip geeft van de groote rijkdommen, die der Vlaamsche geestelijkheid nà de omwenteling ten dienste stonden. St. Paul, de oude Dominikanerkerk, verkeert in hetzelfde geval. De 17de eeuw heeft zijne oude muren beschoten met fraai houtwerk, dat met uitstekend talent gesneden, gegraveerd en afgerond is. De versiering doet het gebouw zelf vergeten en wat men in het heiligdom komt bezichtigen is niet zijn vorm, zijn niet zijne verheven lijnen, zijne schoone evenredigheden, zijne sierlijkheid en zuiverheid van samenstelling, men gaat er alleen heen om zijne sieraden te bewonderen. Een Rubens, twee Craeijers, een Jordaens, copiën van Van Dijk, beelden van Quellin, houtsnijwerken van Vervoort; zelfs komt men er evenals in de St.-Jacobskerk het graf van Rubens beschouwen. Het is echter vooral in de St.-Karels- of Jezuïetenkerk, dat het denkbeeld van schitterend uiterlijk vertoon zich op bijzonder levendige wijze doet gelden. Hier is alles even rijk, aanzienlijk, bekoorlijk en | |
[pagina 225]
| |
smaakvol. Eene eenigszins alledaagsche, maar overtollige pracht, springt al terstond in 't oog bij de beschouwing van den rijken, naar men zegt door Rubens gewijzigden voorgevel, waarvan de evenredigheden der ornamentatie een Scammozzi en den ‘goddelijken’ Paladio zouden doen opspringen van genot. Alles is versiering in deze tooneelmatige bouworde. De inwendige opluistering van het gebouw is volstrekt niet rijk of weidsch; de brand van 1718 heeft de oorspronkelijke weelde grootendeels vernietigd, maar, vindt men er al weinig praal, tevergeefs zoude men er ook een scherpen hoek of een stijven vorm zoeken. In het geheele gebouw heerscht zulk eene weekheid van lijnen, zulk eene buigzaamheid van omtrekken, dat de bewogen, verteederde, door zooveel schoonheid week gestemde geest zich met kracht voelt aangetrokken tot de macht van den goedertieren God, dien men zoo heerlijk huisvestte en tot den invloed van de heilige broederschap, die zijn heiligdom in bezit heeft. Tot zelfs de algemeene vorm van het godshuis is eene ware openbaring. Wij vinden daar inderdaad niet meer die slanke profielen der oude hoofdkerken, die duizelingwekkende lijnen, die den geest beroeren en de verbeelding opvoeren tot hoogere sferen. Het plan van den bouw is gelijk aan dat van de Romeinsche basilisken en reeds hierdoor komt men tot de overtuiging, dat de oogen zich niet meer ten hemel verheffen, maar uitzien naar de eeuwige stad, vanwaar men het wachtwoord ontvangt en vanwaar ook alle bezieling komt. Men zoude evenwel uit het geheel wereldsche voorkomen, dat de versiering der Antwerpsche kerken te aanschouwen geeft, niet moeten afleiden, dat er kalmte heerscht in de gemoederen en dat het moderne Katholicisme aan de boorden van de Schelde de gestrenge overleveringen, de ernstige ingevingen en de sombere bedreigingen verwerpt, die wij te Yperen, te Brugge en in alle verdere deelen van Vlaanderen hebben aangetoond. Dit zoude eene groote vergissing zijn; de strijd is hier even levendig als elders en de wapens, die men bezigt, zijn van gelijken aard. Evenals te Veurne en te Nieuwpoort vinden wij in elk van die kerken eene Moedermaagd in natuurlijke grootte, een beeld zonder aanzien, zonder liefelijkheid, in stijve, afgemeten houding, zonder uitdrukking in het gelaat, met strakken, dreigenden blik, doch geheel overdekt met geborduurd fluweel en eene ontzaglijke kroon van gedreven zilver op het hoofd. Dat is de Lieve Vrouw van de plaats en de ex voto's, die in hare onmiddellijke nabijheid zijn opgehangen, zeggen ons genoeg dat zij ook wonderen kan verrichten. Tot haar is het, dat men komt bidden; zij moet gunstig gestemd worden. En daar deze gestrenge Madonna, wier beeltenis zich in alle hoeken der stad vertoont, niet voldoende was om de verstokte zondaars tot zichzelf te doen inkeeren, heeft de omzichtige geestelijkheid in de nabijheid van de St.-Paulskerk een ontzaglijken Calvariënberg doen oprichten, wèl in staat om zelfs den meest onverschillige ontzetting in | |
[pagina 226]
| |
te boezemen. Ik stel ze u maar niet voor, de beelden welke dien Calvariënberg versieren; ik spreek liever niet over dat reusachtige grotwerk van twintig meter hoogte, geplaatst tegen den kruisvleugel van de kerk en dat, na in al zijne krommingen eene plaats te hebben gegund aan de verschillende handelingen van het lijden, in een ontzaglijk kruis uitloopt dat den Heiland draagt, met den dood aan zijne voeten, over wien hij stervende wordt voorgesteld te zegevieren. Maar aan den voet van die nagebootste rots bevindt zich een sombere kelder, eene donkere grot; laat uw blik eens daarin rondwaren, zonder u daarbij te storen aan die twee Romeinsche soldaten van geschilderd plaatijzer, die schijnbaar het heilige graf bewaken. Geheel in de rondte, opgesloten in holen, die met traliewerk, met geweldige ijzeren staven zijn afgesloten, bevinden zich de arme doemelingen; half verkoold, afschuwelijk om aan te zien in hunne angsten en pijnen, spartelende te midden der vlammen wenden zij zich met wanhopende gebaren tot den bezoeker en werpen hem smeekende blikken toe, terwijl de geschilderde opschriften, die gij er vindt, u bekend maken met de bede, die zij tot u richten, namelijk: Ontfermt u mijner! Zinsbedrog zult gij zeggen, dat vagevuur van gebakken aarde met zijne beschilderde mannetjes. Zinsbedrog, dat is waar, maar een vreeselijk, indrukmakend, in zijne gevolgen krachtig werkend zinsbedrog. Wij willen het met weetgierigheid, met belangstelling beschouwen, doch zullen ons wel wachten dien Duitschen, reiziger na te volgen, die met tamelijke linkschheid den beknopten inhoud van een zijner hoofdstukken aanving met te zeggen: ‘de domme godsvrucht der Antwerpenaars’Ga naar voetnoot(*). Hoe nu, wij nemen verdichting aan op het tooneel, in een roman, in eene schilderij, in de natuur, in de uitdrukking van het leven, op het gebied van wat wij kunnen zien, voelen, beoordeelen, en wij zouden willen dat eenvoudige zielen, weinig ontwikkelde verstanden, van bijgeloof doorknede hersenen, zoo maar op eens alle verdichtsel verbanden uit den godsdienst; dat wil zeggen uit een geloof, dat ontsnapt aan alle toezicht? Aan welke zijde, ik vraag het u, aan welke zijde heerscht een gezond oordeel, eene ernstige, verstandelijke beschouwing, de kennis van het menschelijke hart? Vergeten wij wellicht, dat de jeugdige verbeeldingen altijd meer zien dan men haar aantoont en zijn wij het ook vergeten, dat even goed in den tijd van Sophocles als in dien van Shakespeare een op het tooneel geplaatste lap geschilderd doek voldoende was, om den deftigen toeschouwer een woud, een veld of het inwendige van een paleis voor den geest te tooveren? | |
[pagina 227]
| |
Een zinsbedrog! goed, maar hier is dat het onderricht door de oogen, de opvoeding door beelden, eene ontdekking, welke wij meenen eerst onlangs gemaakt te hebben, eene soort van onderwijskunst, waarvan wij nu pas al het gewicht beginnen te begrijpen, maar welke het Katholicisme reeds sedert eeuwen met goed gevolg heeft aangewend. Dat vagevuur is kinderachtig, ik stem het toe, maar houd eens een oogenblik rekening met den staat der hersenen van diegenen, voor wie het werd vervaardigd. Een dergelijk schouwspel, eenmaal door die onervaren oogen waargenomen, wordt niet licht vergeten. Het vermengt zich met andere herinneringen, het vult de van den kansel tot hen gerichte, sombere machtspreuken aan; het is voor die bewogen gemoederen de bekrachtiging van de weergalmende bedreigingen, die voortdurend door het kerkruim klinken; het drukt op hun onopgeklaard geweten als eene voortdurende nachtmerrie, die den geest vermoeit en hem gezind maakt tot tijdelijk gehoorzamen. Doch, wij zouden ons door dit onderwerp te zeer laten medesleepen; wij geraken op het gebied der wetenschap van het bovenzinnelijke; de bespiegelingen, waaraan wij ons overgeven, zouden ons in haar net verwarren, en wij houden ons op om te doen uitkomen welke schranderheid de geestelijke macht heeft aan den dag gelegd, om haar rijk in Vlaanderen te vestigen, terwijl het alleen ons doel was om een vreemdsoortige leemte aan te toonen, welke zich in alle kerken van Antwerpen openbaart. Die leemte, die gaping, gij hebt het reeds geraden, waarde lezer, zij is de bijna volstrekte en tevens zeer opmerkelijke afwezigheid van alle oorspronkelijke sieraden, die eenmaal de kerken van Antwerpen hebben getooid. De tempels, die wij boven noemden, hebben allen de schoone vormen, de statige lijnen, die zij in den aanvang ontvingen, behouden. De bouw heeft de eeuwen verduurd, de steen heeft gezegevierd over de jaren, maar niets van 'tgeen in de eerste tijden tot tooi van deze heiligdommen strekte, heeft tot onze dagen voortgeduurd. Van de beelden, de praalgraven, de kruisen, de altaren, de zilveren lampen en gouden reliquieënkasten, is niets meer aanwezig en het is ternauwernood, dat een of ander gerestaureerd tryptiek ons nog aantoont, dat in den tijd, toen men zulke statige hoofdkerken bouwde, ook deze schoone kunsten in Antwerpen bloeiden en dat deze door kunstenaars van uitstekend talent werden beoefend. Kan eene dergelijke leemte zonder oorzaak bestaan? Neen, zeker niet en de verklaring ervan is dan ook gemakkelijk te geven. Het is aan de beeldstormers, dat men rekenschap moet vragen van zooveel verdwenen schatten. Binnen enkele dagen was die opeenhooping van rijkdommen verwoest en men gevoelt zich het hart beklemd bij de gedachte, dat die onherstelbare ramp geschiedde onder het oog van de angstvallige overheid, in tegenwoordigheid van duizenden gewapende burgers, die echter ‘in zoodanige verbazing verkeerden, dat ze als be- | |
[pagina 228]
| |
tooverd waren’; van magistraatspersonen en burgers, ‘harten en handen gebonden’, welke zich in die rampspoedige dagen ‘ijveriger betoonden in het verdedigen van hun eigen lichaam en goed’Ga naar voetnoot(*) dan in het beschermen van de schatten, die de eer van hun land en den roem van hunne stad uitmaakten. Men moet in de geschiedenis van dien tijd de beruchte daden lezen van dat ‘slechte volk’. Men ziet het als 't ware, hoe zij te hoop loopen op de ‘Handschoenmarkt’, hoe ze met geweld de hoofdkerk binnendringen, den markgraaf en zijne hellebaardiers eruit verdrijven, zich om den preekstoel scharen, psalmen aanheffen en op de aansporing van een onzinnige, den Predikant Herman Modet, zich als eene wilde horde op de wonderen van kunst werpen, die in het heiligdom als opgehoopt waren. Schilderijen, reliquieënkasten, reliquieën, altaren, beelden, kandelaars, kruisen, hostiekastjes, monstransen, kerkkronen en miskelken, alles wordt met eene vreeselijke woede verbrijzeld, stukgeslagen en vernield. Gedurende drie uur hield een smid, van het gilde der kraankinderen, zich bezig met het openbreken van de deur der paykamer, waarin de schat van het kapittel bewaard werdGa naar voetnoot(†). Eindelijk bezweek de deur en werden de zilverwerken, de edelgesteenten, de geborduurde misgewaden, de schuldboeken, de sterftelijsten, de altaarsieraden, kortom, alles wat zich daarbinnen bevond, een prooi van die onzinnigen, welke dat alles met eene woede zonder wederga verwoestten. Drie dagen achtereen hernieuwden zij hun aanval op de hoofdkerk en in den tusschentijd ‘begaven zij zich naar de andere kerken, waar zij op gelijke wijze te werk gingen’. St. Andries, St. Joris, St. Michaël, St. Jacob, de Franciskaners, de Witte zusters, de Zwarte zusters, de Beggarden, de Nonnen, de Fakens, kortom, alle kerken en kapellen werden geplunderd en 't was niet voordat zij al de genoemde wandaden bedreven hadden, dat de markgraaf scheen te ontwaken en de burgerij uit hare langdurige verdooving bijkwam. Zij ‘maakten tien of twaalf gevangenen, van welke er drie aan het feit schuldig bevonden en dientengevolge op de markt opgehangen werden; drie anderen werden verbannen, terwijl de overigen op eene andere wijze werden gestraft’Ga naar voetnoot(§). Ziedaar wat de uitkomst was van dat beeldstormersdrama. Een treurig tafereel, niet waar, doch waaraan de geschiedenis een nog veel somberder tegenover stelt; ik bedoel namelijk dien vreeselijken dag, dien 4den November 1576, welke in de jaarboeken van dien tijd den beteekenisvollen naam draagt van ‘de Spaansche Furie’. Een toomelooze bende, opgewonden door wijn en bloed, ontsnapte dien dag uit de citadel en wierp zich op de stad, die zij te vuur en te zwaard | |
[pagina 229]
| |
verwoestte. Het stadhuis werd verbrand, ‘de straten, genaamd Zoutruije-, Suijcker-ruije-, Boter-ruije-, de Kees-straat, de Appel-straat, de Zilversmids-straat, de Brarije-straat, het Lieve-Vrouwe-pand en het Zilver-pand, met een gedeelte van de Doorniksche straat en van de Hoog-straat, alsmede ook de Vlasmarkt, alles bijeen meer dan vijfhonderd huizen’, werden een prooi der vlammen. En ‘het waren allen huizen, waarin nering werd gedreven en die vol waren van allerlei koopwaren, zoodat men deze schade even hoog achtte als de geheele plundering’, Deze was intusschen verschrikkelijk, de woestelingen ‘roofden aan baar geld eene waarde van meer dan veertig tonnen gouds of twee millioen gouden kronen, zonder nog te rekenen de juweelen, het zilverwerk en andere zaken van waarde’. Men bracht zeven duizend personen om en zette de lieden op rantsoen. In zijn eenvoud voegt de kroniekschrijver er nog bij: ‘Van vrouwen-krachten is er niet veel ghehoort geweest, midts dat sij den eersten nacht so vermoeyt, laf en flauw van honger en arbeydt waren, oock mede seer verhit in 't bloed’. De goederen, door die roovers op zóó geweldige wijze afgeperst, dat er geen naam aan te geven was, waren zóó aanzienlijk, dat ze er werkelijk geen weg mede wisten. Men zag er, die zich aan 't spel overgaven en op één dag tienduizend kronen verloren. Anderen deden zich gevesten van rappieren, ponjaarden, ja, zelfs geheele ‘corseletten’ van fijn goud vervaardigen. Een geschiedschrijverGa naar voetnoot(*) schat de waarde, welke die verschrikkelijke rooverijen thans zouden vertegenwoordigen, op meer dan zestig millioen gulden. ‘Nimmer en in geen enkel tijdperk’, voegt hij erbij, ‘was onze stad het slachtoffer van zulk een vreeselijke ramp’. Ik hechtte eraan deze beide feiten, ofschoon ze bekend zijn, nogmaals in herinnering te brengen, omdat ze in hunne overdrevenheid het kenteeken zijn der twee groote invloeden, die van de 15de eeuw af elkander het bezit van Antwerpen betwistten en den grootsten druk op haar bestaan uitoefenden. Ik zeg in hunne overdrevenheid, want het zoude even onrechtvaardig zijn de Hervorming aansprakelijk te stellen voor de ‘Beeldstormerij’ als het Katholicisme voor ‘de Spaansche Furie’. Maar daarom is het toch niet minder waar, dat de beide grondstellingen, die der vrijzinnigheid en die van de slaafsche onderwerping aan den heiligen stoel, op haren vruchtbaren bodem altijd tegenover elkander stonden of, om beter te zeggen, altijd met elkander in strijd waren, en dat de oude Scheldestad de afwisselingen van grootheid en van vernedering, waaraan zij sedert drie eeuwen onderworpen is, te danken heeft aan de voorbijgaande zegepraal of aan de tijdelijke uitsluiting van een dezer groote grondstellingen. Doch eer wij deze gewichtige afdeeling van hare geschiedenis ter | |
[pagina 230]
| |
tafel brengen, zou het misschien goed zijn met een enkel woord te gewagen van haren niet algemeen bekenden, maar daarom niet minder eerbiedwaardigen oorsprong. En waarlijk, moge ook Antwerpen als zeeplaats eene laat aangekomene schijnen te zijn op dezen nijveren Vlaamschen bodem, is zij als koopstad ook niets anders dan de erfgename van Brugge, waarvan zij tegenwoordig den handelsschepter bezit, zij geeft in oudheid toch weinig toe aan hare oude mededingster, want hare geboorte verliest zich in de duisternis der fabelen; volgens de legende toch, hield een reus de wacht bij hare wieg. Het was een vreeselijke reus, voor wien zij echter eene kinderlijke genegenheid heeft behouden, een onverzadelijke roover, die geen schipper ongedeerd voorbij kon laten, even wreed als inhalig, wiens reuzenzwaard de hand afkapte van de ongelukkigen, die niet bij machte waren om het tolgeld op de Schelde te betalen, terwijl hij die hand vervolgens in den stroom wierp; Hand werpen, dit zou de woordafleiding zijn van den naam der oude stad. Weinig vleiende beginselen voorzeker, volstrekt niet overeenkomstig met hare bestemming van koopstad, maar die haar toch dierbaar zijn, want Druon Antigon, de woeste kolossus, de Reus gelijk men hem tegenwoordig nog noemt, is nog steeds betrokken in alle openbare feesten en bij plechtige gelegenheden wordt hij door de straten van Antwerpen gevoerd, waar hem als schatting van de onveranderlijke volkssympathie de levendigste bijvalsbetuigingen wachten. Gelukkig voor de eer der opgroeiende stad, hielden ook de Romeinsche macht en de oudheidkenners een wakend oog op hare wieg. De eerste openbaarde zich onder den vorm van een zekeren Salvius Brabo, den 24sten koning van Tongeren; hij was de echtgenoot van Siviana, de zuster van Octavius, en door aanhuwelijking de neef van Julius Cesar. Brabo daagde den reus tot een tweegevecht uit, doodde hem en bevrijdde hierdoor het land. Ten einde hem te beloonen voor het goede werk, dat hij verricht had, verhief hij hem tot Hertog van Brabant (?) en souvereinen vorst van het markgraafschap van Antwerpen (??)Ga naar voetnoot(*). De oudheidkundigen, die zich van hunne zijde aan het werk begaven, zijn nog sneller en nog verder gegaan. Zij hebben niet alleen de Schelde van haren verschrikkelijken kustbewoner verlost, maar zij hebben zelfs Brabo verdreven, geene Romeinsche nederzetting als uitgangspunt van de opkomende stad aannemendeGa naar voetnoot(†). Zij vergenoegen zich met op te klimmen tot de 5de of 6de eeuw, tot eene kolonie van Neder-Saksen, die zich aan de boorden van de Schelde had gevestigd, | |
[pagina 231]
| |
er op de wijze der Germanen gekampeerd was en, eene omsluiting met muren verwerpende, de kust door middel van eene soort van havenhoofd of dam met een eiland in verbinding had gebracht, om dit tot eene haven en een wijkplaats in te richten. In hunne landspraak noemden de Saksen dit havenhoofd Warf en volgens de oudheidkundigen zoude deze bescheiden aanhechting, welke in den tegenwoordigen tijd nog zichtbaar is en ook steeds nog ‘het Werf’ wordt geheeten, den naam gegeven hebben aan de stad, Aen 't werf, aanduidende de ligging der woonplaats van de eerste Antwerpenaren. Ik spaar u nu verder het bezoek van den heiligen Aloysius aan de Andoverpienses, van hunne bekeering door St. Amandus, van de eerste kerk, door dien heiligen man gesticht, en van de machtiging, door Dagobert II verleend, om deze kerk met muren te omgeven; eene machtiging, welke den heiligen Willebrord aanleiding gaf Antwerpen den naam te geven van Castrum en van CastellumGa naar voetnoot(*). Ik zoude zelfs niet spreken van den inval der Noormannen en van het in bezit nemen van Antwerpen door die woeste overwinnaars, indien deze omstandigheden niet samenhingen met een merkwaardig en bijna onverklaarbaar feit. Van dat tijdstip af toch heerscht er gedurende anderhalve eeuw eene volslagen duisternis over het bestaan der ongelukkige stad. Haar naam verdween geheel van de kaart van het Westen. Er werd zelfs geene melding van haar gemaakt bij de verdeeling van het koninkrijk, terwijl wij daarbij toch de namen aangeteekend vinden van Lier en Mechelen. Wat was er van haar geworden in dien tijd? Was zij geheel vernietigd of wel in de macht gebleven der Noormannen? was zij wellicht tijdelijk afgescheiden van het Hertogdom Brabant? Wat ervan zij, gedurende de geheele 10de eeuw wordt haar naam in de geschiedenis geene enkele maal genoemd en eerst in de 11de eeuw vinden wij melding gemaakt van den Burcht en het kasteel van Antwerpen, vervormd tot mark van het keizerrijk, zich in handen bevindende van het huis der Ardennes en fier den titel dragende van dat nieuwe markgraafschap. De Burcht uit dien tijd bestaat nog gedeeltelijk; wel is waar dagteekent zijne restauratie reeds van de 14de eeuw, doch hij is toch zeer herkenbaar. Hij bezit nog zijn kasteel, den Steen, zijne oude poort, zijne slotgrachten, vervangen door straten, benevens nog brokstukken van zijne oude wallen, bezet met torens, die in peperbusvorm oploopen. Boven de poort bevindt zich een zonderling basrelief, eene soort van Normandische of Saksische sfinx, die zoomin haar naam zegt als haar geheim openbaart. Men is overeen gekomen in haar een afgod te zien - mij wel - maar welken afgod? Hier maakt de overeenstemming plaats voor eene groote verdeeldheid van | |
[pagina 232]
| |
meening. De Heer MarshalGa naar voetnoot(*) gelooft in deze twijfelachtige figuur eene Scandinavische godheid, den jongen god Fricco, te zien. De Heer GensGa naar voetnoot(†) meent er den god Semen in te herkennen, eene vernuftige opheldering, die evenwel nog schranderder zou zijn, indien door de Scandinavische godenleer of door de Germaansche overleveringen het bestaan van dien god ooit ware gestaafd geworden. Ridder De BurbureGa naar voetnoot(§) meent in deze sfinx een van ‘de twee uit steen gehouwen leeuwen boven de poort’ terug te vinden, waarvan melding wordt gemaakt in eene rekening van 't jaar 1398. Anderen zien een arend erin en mijne oogen ontwaren hier niets dan de gestalte van een verminkt kind, doch om niemand onaangenaam te zijn ben ik geheel bereid dat voor een arend, een leeuw, god Semen of god Fricco te houden. Zonderlinge loop der lotgevallen van het ondermaansche. Stel u den beeldhouwer voor, die aan het werk is en uit een blok marmer de raadselachtige figuur doet ontstaan, welke wij hier voor oogen hebben. Wat zal het voorwerp zijn, God, tafel, of een nachtvaas? Zeer goed, maar welke god? Dat is nu juist wat wij niet weten. En die zonderlinge afgod, welke onze voorouders deed sidderen, is voor hunne achterneefjes niet anders dan een belangwekkend voorwerp van navorsching en van schrandere vooronderstellingen. Doch wij willen nu de sfinx laten voor wat zij is en terugkomen op den Burcht, boven welks poort zij zich bevindt. Dáár is de ware wieg en bakermat van Antwerpen. Niets is merkwaardiger dan op een platten grond de opeenvolgende vervormingen na te gaan, waaraan de machtige stad onderworpen is geweest. In de eerste plaats beperkt zij zich tot dezen Burcht, welke eene soort van boog vormt, waarvan de Schelde de pees is. Met de hulp van eene uitgestrekte landtong, waarmede hij naar het Oosten heen verbonden is, verandert de boog zich daarna in een suikerbrood, vervolgens breidt de aangroeiende stad zich van 1201 tot 1216 naar de rechterzijde uit en verdubbelt hare uitgestrektheid. Hare wallen bereiken evenwel op dat tijdstip ternauwernood de Meir-plaats, die tegenwoordig het middelpunt is van de stad. In 1249 ontstond er eene nieuwe uitbreiding, doch ditmaal naar de linkerzijde heen. De vergrooting, welke de stad in 1314 onderging, was zeer aanzienlijk. Omstreeks 1410 eindelijk voltooide Antwerpen, door middel van nog nieuwe toevoeging van terrein, dien waaiervorm, dien zij sedert | |
[pagina 233]
| |
dien tijd altijd behouden heeft en welke haar doet gelijken op hare mededingster in het Noorden, het nijvere en vermogende Amsterdam. Op het tijdstip, toen Brugge en Gent reeds langen tijd het toppunt van haren roem en hare macht bereikt hadden, was het er verre af, dat Antwerpen in gewicht en invloed met de beide genoemde steden zou hebben kunnen wedijveren. Zij is toen nog arm en ziet zich verplicht tot alle mogelijke hulpmiddelen haar toevlucht te nemen, om de tekorten in hare schatkist en de gapingen in hare wallen aan te vullen. In deze omstandigheden was ‘het recht’ zeker niet eene van hare geringste hulpbronnen. Van 1380 af werd als beteugelende kastijding voor elk vergrijp de verplichting opgelegd, om aan de versterkingen der stad te arbeiden of tot hare verfraaiing de handen te leenen. Jan de Rode werd in 1387 veroordeeld tot het optrekken van tien voet muur, omdat hij een man vermoord had, die hem beleedigde. Het volgende jaar werd aan Walkenisse de straf opgelegd om twee kanteelen te bouwen. Jan de Hondt, Jan Heijns, Hamrekin en Moenken werden, ten einde hen te straffen omdat ze omgang hadden gehad met vrouwen van slechte levenswijze, in 1396 elk veroordeeld tot het metselen van ‘een stuk muurs, met de wachthuisjes ter plaatse waar hun dit door den magistraat zou worden aangewezen’. In 1400 werden dergelijke vonnissen uitgesproken tegen Jan en Claudius Vanderbork. Doch men zoude niet tot een einde komen, indien men alles van dien aard moest aanhalen. In prachtig voorkomen kon Antwerpen evenmin eene vergelijking doorstaan. Het was eerst omstreeks 1400, dat men afzag van het bouwen van houten gevels en het vervaardigen van rieten daken. De werf werd niet vóór 1404 met eene steenlaag bestraat en met de beestenmarkt geschiedde dit niet vóór 1415, terwijl men eerst in 1454 door de afwatering van ‘de Schijn’ ertoe geraakte, om drinkwater in eene aan de behoefte geëvenredigde hoeveelheid te hebben. In ééne eeuw werd het aantal huizen verdubbeld. Van 1380 tot 1480 verdrievoudigde zich de bevolking, daar het getal inwoners van twintigduizend tot zes en vijftigduizend toenam, en in 1526 telde Antwerpen ongeveer negentigduizend zielen binnen hare muren. Dat was het tijdstip, waarop zij aan Brugge den handelsschepter uit de handen rukte, welke deze stad toen met steeds verminderende kracht nog zwaaide. Langdurende jaarmarkten, welke haar werden toegestaan door Maximiliaan, die, ontevreden op de Bruggenaars, zich gelukkig gevoelde dezen een kwaden trek te kunnen spelen, en de bijzondere voorrechten verbonden aan die jaarmarkten, waar ‘iedereen kon komen en verblijven en vervolgens met zijne goederen en koopwaren weder in veiligheid naar zijn huis terugkeeren, zonder dat iemand hem om schulden in 't minst mocht bemoeilijken’Ga naar voetnoot(*), lieten niet na vele vreemdelingen | |
[pagina 234]
| |
naar Antwerpen te lokken. Driemaal 's jaars, te weten met Pinksteren, den feestdag van St. Remigius en den feestdag van St. Bavo, werden er op het kerkhof van de Lieve-Vrouwekerk winkelkramen opgeslagen en uit alle landen stroomden dan kooplieden daarheen. Aangemoedigd door den roep van deze markten, welke zich naar alle zijden verbreidde, zag men weldra galeien of galjassen uit Italië en de Levant aankomen. De Portugeezen, welke verschillende handelsbetrekkingen in Oost-Indië hadden aangeknoopt, zonden er geheele schepen met specerijen heen en Brugge, dat wel begreep welk een verschrikkelijke slag haar door zulk eene mededinging in den handel zou worden toegebracht, deed haar best om die ‘flink en ferm’ te verhinderen, door de vaart op de Schelde te belemmeren. Het was echter geheel tevergeefs, dat zij kaperschepen wapende en dat zij het kasteel van Haestinge langs den oever deed bouwen. De Antwerpenaren ‘trokken, door hunnen markgraaf, Jan van Ranst, aangevoerd, gewapenderhand uit, bereikten het genoemde kasteel en maakten het weldra met den grond gelijk, vervolgens wierpen zij zich in het land van Waes waar zij grooten buit maakten’Ga naar voetnoot(*). Van dien tijd af werd de meerderheid van Antwerpen boven hare Vlaamsche mededingsters algemeen erkend en gedurende eenige jaren althans was zij het middelpunt van den handel van het Noorden. Men moet bij de geschiedschrijvers uit dien tijd de bewondering lezen, welke zij opwekte, de levendige ingenomenheid, welke zij uitlokte. ‘In Antwerpen en binnen haren ringmuur’, zegt Guicciardini met geestdrift, ‘bevinden zich tien groote, uitstekend saamgestelde boulevards; de stad bezit zeven kostbare, prachtige poorten van zeer schoonen steen, op vernuftige wijze in Dorischen stijl gemetseld... Als men de omsluiting en de vestingwerken volgt, bezit haar ringmuur een omtrek van vierduizend achthonderd twaalf pas. In middellijn strekt de stad zich tot eene lengte van zestien honderd en eene breedte van achthonderd vier en veertig pas uit, zoodat zij in verhouding nagenoeg gelijk staat met de steden Rouaan of Luik. Er bevinden zich acht hoofdkanalen, die van de rivier uitstroomen en door welke de zeeschepen, fregatten en groote, beladen schuiten tot binnen de stad varen, terwijl zoowel die groote kanalen als de smallere wateren, die de stad doorsnijden, met bruggen en bruggetjes overspannen zijn, welker gezamenlijk aantal het cijfer van vier en zeventig uitmaakt... Eindelijk telt men binnen Antwerpen tweehonderd en twaalf zoo groote als kleine straten, waarvan de meeste breed, recht en welbekend zijn. Hare vermaardheid, die zich tot in verafgelegen oorden verspreidt, trekt er de vreemdelingen heen en langzamerhand komen de rijke bankiers- en makelaars-familiën, die tot nu toe in verschillende steden van Brabant en Vlaanderen woonden, zich allen te Antwerpen vestigen.’ Vele groothandelaars, zooals Diego d'aro, Sanian, Bernuy en Voglio, | |
[pagina 235]
| |
verplaatsten hunne kantoren naar deze stad. ‘De kooplieden van alle natiën volgen hen, er komen Engelschen, Franschen, Duitschers, Oosterlingen, Italianen en nog vele anderen hierheen en de bedrijvigheid neemt derwijze toe, dat deze stad om het uitstekende gemak, dat hare rivier aanbiedt, om de goede lucht, die men er inademt, en om hare aangename ligging zoo handeldrijvend wordt, dat zij alle andere steden overtreft’Ga naar voetnoot(*). Eindelijk en als om nog het laatste zegel te hechten aan haar hoog gewicht, verlieten de ‘natiën Brugge, om zich in Antwerpen te komen vestigen’. Omstreeks het jaar MDXVI kwamen alle vreemde kooplieden, de een voor, de ander na (met uitzondering van enkele Spanjaarden, die te Brugge bleven), tot even groote schade voor laatstgenoemde stad als tot groot voordeel en gerief van Antwerpen, zich in deze plaats vestigen. En de eersten, die zich aldaar nederzetten, waren de Gualteroti, na dezen de Buonvisi, vervolgens de Spignoli, allen fatsoenlijke en vermaarde familiën. Men kan nagaan welk eene volte een dergelijke toevloed van vreemde kooplieden moest te weeg brengen. En ofschoon dan ook de stad ‘binnen hare ommuring meer dan dertienduizend vijfhonderd zeer schoone, aangename en gemakkelijk ingerichte huizen bevatte, waren de woningen, ter oorzake van de groote menigte volks die er aankwam, oneindig duurder dan in eenige andere bekende plaats, Lissabon in Portugal uitgezonderd’Ga naar voetnoot(†). Het zoude nu misschien het oogenblik zijn, om met groote trekken eene der meest merkwaardige figuren te schetsen, die in de geschiedenis van Antwerpen voorkomen, het beeld te teekenen van den allerverbazendsten persoon voorzeker, die eene rol gespeeld heeft in hare vergrootingen. Ik bedoel namelijk Van Schonbeke, tegelijkertijd ingenieur en bouwmeester, eigenaar van steengroeven, van steenbakkerijen en van kalkovens, een man, bezield met een zoo koenen geest als men zich met mogelijkheid kan voorstellen, die geheel alleen de vervorming van de helft der stad ondernam en op acht en dertigjarigen leeftijd stierf, miskend door zijne medeburgers, gelasterd door diegenen, tot wier verrijking hij had medegewerkt. Hij had vijf stadswijken, meer dan vijftig straten gebouwd, alle omstreken van het stadhuis omgeschapen, gedenkteekens opgericht, kanalen gegraven en buitendien aan vier en twintig op zijne kosten gebouwde brouwerijen het water uit het kanaal van Herenthals toegevoerd, dat door onder den grond loopende buizen in de stad werd geleid en opgevoerd door eene zeer vindingrijke inrichting, welke zelfs nog heden ten dage de bewondering der deskundigen opwekt. Doch wij zijn thans genaderd tot dat opmerkelijke oogenblik, waar- | |
[pagina 236]
| |
van wij zooeven spraken, tot dat tijdstip toen de twee groote machten, die zich de toekomst van Antwerpen wilden verzekeren, met elkander in strijd geraakten en het is tot dit onderwerp, dat wij nu moeten terugkeeren. Die verbazende samenwerking van lieden uit alle landen en van alle standen, reizigers, kooplieden (kundige menschen voor het meerendeel, die verschillende landen hadden bezocht), kon niet nalaten haren gewonen invloed uit te oefenen. Er ontstond in Antwerpen eene soort van gisting onder de gemoederen, die te voorzien was geweest. De zucht tot hekelen sloop in de menschen, de zeden werden minder streng bewaakt en het vrije onderzoek baande zich van lieverlede een weg. Gelijk immer had deze liberale beweging haar oorsprong in de hoogere kringen en vandaar uit verbreidde zij zich langzamerhand onder het volk. In de hoogere standen openbaarde zij zich in eene verslapping der vrome praktijken, in eene vaderlijke lankmoedigheid voor alle scheuringen in 't kerkgeloof, in eene soort van erkende gelijkstelling van alle godsdienstige begrippen. Bij het volk trad zij daarentegen in stroeveren vorm op; het Calvinisme maakte talrijke bekeerlingen, de beeldendienst, die groote bron van verdeeldheden, werd geheel naar de letter opgevat, de kettersche hervorming verwezenlijkte zich op volledige wijze en de lagere klassen werden niet bekeerd tot godsdienstige verdraagzaamheid, maar wel overgehaald tot een geheel nieuw geloof. Deze dubbele omkeering kwam vooral zoo gemakkelijk tot stand, omdat de toevloed van vreemdelingen zoo hoogst aanzienlijk was en dat de voorrechten, welke dezen genoten, het godsdienstig toezicht zoo uitermate moeilijk maakten. Uit vrees dat de vreemden zich uit de stad zouden verwijderen, zag de gemeentelijke overheid zich in zeker opzicht verplicht voor hun doen en laten een weinig de oogen te sluiten. De stoffelijke belangen gaven haar dan ook genoeg te doen, zonder dat zij zich nog met de verschillende geloofsleeren bezig hield. De magistraten waren hiervan dan ook zoozeer overtuigd, dat zij met opzet weigerden den gang te bespieden, dien de begrippen namen, en deze verdraagzame wijze van handelen had alles kunnen redden. Zij zoude tot eene soort van schikking hebben kunnen leiden gelijk in Venetië, waar het tegelijkertijd krachtige en ijverige oppergezag elke wijze om God te dienen toestond, op voorwaarde dat men geen aanstoot gaf. Maar zulk eene verstandige wijze, om de belangen van het groote handelsmiddelpunt van het Noorden te begrijpen, vond in het brein van het huis van Oostenrijk weinig ingang. De overdreven dweepzucht van hen, die dáár het oppergezag in handen hadden, beheerschte alle andere gevoelens en zegevierde zelfs over hunne hebzucht, want een brief van Fitz William aan Sir W. Cecill, die te Londen in de State paper officeGa naar voetnoot(*) bewaard is, doet ons zien dat de aanhangers van Calvijn, die | |
[pagina 237]
| |
te Antwerpen woonden, drie millioen in goud aanboden, indien men hen vrij liet in de uitoefening van hunnen godsdienst; dit aanbod werd echter geweigerd. De gedachte aan eene mogelijke geloofsscheuring in zijne staten drukt Karel V en zijne nakomelingschap inderdaad zeer zwaar op het gemoed. Zij houdt stand zoolang hij leeft en vervolgt hem onophoudelijk. Van 1521 af zien wij hem zich op den voorgrond stellen als een gezworen vijand van de nieuwe leerstellingen. Op den Rijksdag van Worms worden deze bij een plechtig vonnis door hem veroordeeld en tot in 1555, dat wil zeggen tot het tijdstip dat hij afstand doet van den troon, houdt die zaak niet op hem ‘zwaar op het hart te wegen’, gelijk een Vlaamsch schrijver zich uitdrukt. Zelfs in Spanje, waar de leerstellingen van Luther toch zeer weinig gevaarlijk zijn, blijven die sombere gedachten hem pijnigen. Elke afscheiding verontrustte hem, al wat naar ketterij zweemde bracht hem buiten zichzelf. Dáár nam hij weerwraak op de bekeerde Mooren, op hen, die men de nieuwe Christenen noemde. Herlees de even onrechtvaardige als bloedige vervolgingen, waaraan die vreedzame lieden bij de minste aanleiding en de geringste verdenking bloot stonden; gij zult er het voorspel in zien van de buitensporige handelingen der Inquisitie. En merk wel op, dat die godsdienststrijd te Antwerpen en in geheel Nederland reeds aanving, vóórdat de Hervorming zich daar zelfs geopenbaard had. Men vervolgde en verdreef er de bekeerde Joden, evenals men in Spanje de ‘nieuwe Christenen’ kwelde. Onder de nietigste voorwendsels werden die ongelukkigen vervolgd, uitgedreven, verbannen, somtijds zelfs opgehangen en hunne verbeurdverklaarde goederen zag men verdwijnen in de altijd ledige geldkisten van hunne orthodoxe meesters. Bij een mijner bezoeken aan het Antwerpsche archief toonde men mij daar het oorspronkelijk opstel van het proces tegen een dezer ongelukkigen, die men betrapt had dat hij ‘jodendom’ pleegde. Een van de tegen hem ingebrachte grieven was, dat hij des Zaterdags schoon linnen had aangetrokken; tot zijne verontschuldiging voerde de arme man aan, dat hij de gewoonte had om driemaal 's weeks van linnen te verwisselen! Men ziet, tot welke uitersten een groot deel der bevolking van Antwerpen onder de regeering van Karel V gebracht was en men weet maar al te zeer, hoe onder het bestuur van diens zoon de vervolgingen met woesten ijver gedreven werden. Een der officieren van Filips II verhoovaardigt zich erop, dat hij achttienduizend slachtoffers door beulshanden heeft doen ombrengen en hijzelf, herhaalt hij het niet voortdurend tot zijne vertrouwden, dat hij ‘voor niets ter wereld een vorst over ketters zou willen zijn’Ga naar voetnoot(*)? | |
[pagina 238]
| |
Welnu, neem de geschiedenis van Antwerpen in handen, lees die bloedige bladzijden, welke over het einde van de 16de eeuw en den aanvang der 17de eeuw handelen; gij zult er de beide grondstellingen gevestigd en tegen elkander overgesteld zien: aan de eene zijde vrijheid en rijkdom, aan de andere zijde ellende en onderdrukking en, buiten die twee in strijd verkeerende partijen om, de stad worstelende onder den vreeselijken druk van de hand der woeste en zegevierende rechtzinnigheid; gij zult er een rijk, nijver, vrijzinnig volk zien, met alle macht en geestkracht strijdende tot het behoud van die vrijheid van onderzoek, die godsdienstige verdraagzaamheid, welke zoo onmisbaar is voor hare grootheid. En als dan na zooveel heldhaftige pogingen, na zooveel roemrijke gevechten, Marnix genoodzaakt zal zijn zich te buigen voor den Prins van Parma, als hij, geheel uitgeput, hem de poorten van de stad zal ontsluiten, zult gij de kooplieden in menigte de stad zien verlaten, de Protestanten de wijk nemende naar Duitschland en Holland, de Katholieken zich naar Italië en Frankrijk begevende, terwijl ellende en hongersnood tegelijkertijd met het Spaansche leger de verlaten straten van Antwerpen binnentreden. Het staat u nog wel voor oogen het indrukwekkende tafereel, dat wij u zooeven schetsten, van die zoo rijke stad, waarin een woeste bende soldaten op één dag eene waarde van twee millioen gouden kronen had gevonden, van die handeldrijvende stad, waar de woningen ‘veel duurder waren dan in eenig oord ter wereld’; welnu, vergelijk het met dat andere tafereel, zoo vreeselijk in zijne werkelijkheid en dat wel geschikt is om afschuw te wekken. In 1586 zag men te Antwerpen lieden, die vroeger zeer welgesteld waren, des avonds aan de deuren der huizen een stuk brood bedelen, terwijl anderen, tot de meer noodlijdende klassen behoorende, in de straten de hoopen vuilnis omwroetten, om er den afval van spijzen in te zoeken, dien zij den honden betwisttenGa naar voetnoot(*). Ach, Antwerpen heeft wel gelijk om na die vreeselijke beproevingen de twee eeuwen, welke op dat noodlottige jaar volgden, in haren kunstroem te doen opgaan. Zij heeft wel gelijk met zich geheel te verliezen in de schitterende glorie, welke op haar afstraalt van hare groote mannen, van Rubens, Jordaens, Van Dijk, Teniers en Quellin; van Rubens vooral, dien zij bewondert, dien zij aanbidt, want het schijnt dat de voorloopers van dat verbazingwekkende talent voor haar slechts geschapen waren, om zijne komst aan te kondigen en zijne bewonderenswaardige leerlingen slechts dienen moesten, om zijn voetspoor te volgen. Gedurende al dien tijd nu werd zij inderdaad opgeofferd, prijsgegeven, aan handen en voeten gebonden overgeleverd aan de harer grootheid vijandige beginselen. Van 1648 af is de Schelde gesloten en gaat haar koophandel te gronde. Hare straten geraakten ledig, doodsche stilte verspreidde zich over hare markten | |
[pagina 239]
| |
en pleinen, de Lieve-Vrouwebeelden verrezen tegen al hare muren en het was ternauwernood dat in de aan het dwangjuk onderworpene stad Lijn en Teun, de komieke Eierboer en de bevallige MelkboerinGa naar voetnoot(*), eene vroolijke grap, eene jolige aardigheid of eenig schimplied deden hooren. Eerst moest de priesterregeering teniet gedaan zijn, het huis van Oostenrijk verdreven worden, moest de omwenteling zegevieren en de verdraagzaamheid terugkeeren, eer Antwerpen weder smaak in 't leven zou vinden. Toen den 8sten December 1792 de vlag van het Fransche eskader aan den horizont verscheen, en het kanon van Kapitein Moulton hare haven begroette, toen voelde zij hare hartader opnieuw kloppen. De Schelde was weder vrij en na twee eeuwen van kwijning en wanhoop zette Antwerpen den loop van haar roemrijk bestaan nogmaals voort. |
|