| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bekeerd.
Novelle van P.A. Daum.
Ofschoon de wijnmaand reeds in het land was, stonden de ramen der benedenkamer, die Charles Lesandier bewoonde, nog hoog opgeschoven. Vroolijk en zacht verwarmend bescheen de zon de reeds in het vroege morgenuur druk bezochte straten. Zomer en herfst schenen ditmaal ‘chassé croisé’ te hebben gemaakt, want de zoogenaamde nazomer schonk ruimschoots vergoeding voor de in het hemelwater verdronken hondsdagen.
Op de deur van Lesandier's eenvoudige, maar nette woning, prijkte een wit geschilderd plaatje, dat in kleine, sierlijke letters zijn naam vermeldde, en tevens der wereld bekend maakte, dat hij onderwijzer was in de moderne talen, enz. Dit, ‘enz.’ moest vertaald worden door: verscheiden andere vakken van onderwijs. Lesandier was te bescheiden geweest om die elk afzonderlijk achter zijn naam te vermelden.
Het weer, dat meer invloed heeft op de gemoedsstemming der menschen, dan de meesten wel willen bekennen, liet dien ook thans gelden. Menig gelaat, van oud en jong, weerkaatste als het ware de heldere zonnestralen, en ‘men’ in de stad aarzelde geen oogenblik om plechtig te verklaren: dat zoo'n mooie herfst boven een warmen zomer de voorkeur verdiende, een oordeel dat ‘men’ op het land volstrekt niet onderschreef.
Op Charles Lesandier maakte de aangename temperatuur, die door het open venster naarbinnen stroomde, blijkbaar weinig indruk. Hij zat voor de tafel in het midden van het vertrek en las. 't Scheen echter, dat hij aan de lectuur slechts luttele aandacht wijdde, want telkens dwaalden zijn blikken doelloos in het rond. Dan deed hij zich geweld aan om zijn onderwerp vast te houden, en las weder eenige zinsneden voort, doch op den duur wilde het zóó niet gaan. Driftig wierp hij
| |
| |
het boek neder en vleide zich, met een gezicht als een onweersbui, achterover in zijn leunstoel. Een gulle lach weerklonk op hetzelfde oogenblik buiten op de straat, voor het raam, en deed den onderwijzer verrast opspringen.
‘Ah! Frans! Ben jij daar reeds?’ riep hij half ontstemd, maar ging toch dadelijk zelf de straatdeur openen, en drukte den bezoeker hartelijk de hand. 't Was zijn zwager, Linder, een handelaar in ijzerwaren, een man met een vol en blozend gelaat, waarop vroolijkheid en levenslust voor goed hun zetel hadden gevestigd.
‘Wel, jongeheer!’ zei Linder en keek den somberen Charles lachend aan. ‘Hoe gaat het? Is het de schuld van dien armen schrijver, wiens werk daar ruw genoeg behandeld werd, dat ge van morgen zoo zwartgallig zijt?’
Lesandier haalde de schouders op.
‘Ik dacht aan geheel andere zaken, en 't was me daarbij onmogelijk geregeld voort te lezen. Ik had... het land... aan mezelven... aan alles!’
‘Muizenissen!’ lachte de andere. ‘'t Is waarachtig al te dwaas! 'n Jongmensch als jij, die slechts behoeft te zorgen voor zijn eigen, dierbaar persoontje, en die een vrij, prettig leventje kan leiden, moest altijd vroolijk zijn. Laat de zorg over aan mannen als ik, vriendje, met een groot gezin tot hun last en...’
Het bruin getint gelaat van Charles kleurde.
‘Houd toch op met dien onzin,’ viel hij zijn zwager driftig in de rede. ‘Wees jij dan vrij, gelukkig, ongehuwd en arm, en maak mij een getrouwd millionair met legio kinderen!’
Linder schaterde het uit.
‘Bravo!’ riep hij luid. ‘Zoo'n uitval hoor ik liever dan dat stil, naargeestig gezeur. Doch,’ voegde hij er ernstiger bij, ‘vertel me nu eens wat eigenlijk je cauchemar is. Gaan de zaken niet naar wensch?’
‘Neen,’ was het antwoord. ‘Ik doe wat ik kan om lessen te krijgen, maar 't wil niet lukken. Integendeel, nog gisteren ben ik een van de besten kwijt geraakt’.
‘'t Is vreemd! Kom je wel geregeld op tijd bij de luî?’
‘Ik mankeer nooit’.
‘Heb je,’ ging Linder aarzelend voort, ‘wel den noodigen... tact... de geschiktheid, als ik het zoo mag zeggen, voor het onderwijs?’
Charles trok zijn lessenaar open en reikte zijn zwager eenige papieren over. 't Waren certificaten van enkelen der voornaamste onderwijzers uit dien tijd, waarin Lesandier, ook wat zijn paedagogische bekwaamheid betrof, zeer werd geroemd.
‘Zonderling! Ben je misschien te duur?’
Een droevige glimlach was het zwijgend, maar welsprekend antwoord.
‘Dan vat ik het niet! Er is toch waarachtig geen overvloed van bekwame onderwijzers. Doe je wel eenige moeite om lessen te krijgen?’
| |
| |
‘Moeite?’ riep Charles, en zijn zwarte oogen fonkelden. ‘Nog gisteren heb ik vier familie's bezocht, waarvan ik weet dat de kinderen privaatles moeten hebben. Er werd beraadslaagd, en het resultaat was.... dat men reeds met een ander onderhandelde. 't Was een leugen, dat voelde ik’.
Linder haalde de schouders op en staarde zwijgend en in gedachten verzonken voor zich uit. Hij hield veel van zijn zwager, schatte diens bekwaamheden eer te hoog dan te laag, en kon maar niet begrijpen, dat niet iedereen hem gaarne met het onderwijs zijner kinderen belastte.
‘En daar zit ik nu,’ vervolgde Charles neerslachtig, terwijl hij met een potlood allerlei grillige figuren teekende. ‘Daar zit ik nu met zeven, zegge zeven ongelukkige lessen, in doodsangst om een mijner leerlingen te verliezen en met bij machte mijn werkkring uit te breiden. Aan trouwen is geen denken, ofschoon Lena en ik niets liever zouden wenschen. Zelfs de weelde van een goede sigaar kan ik mij niet veroorloven.’
't Werd Linder benauwd; hij was er volstrekt de man niet naar om anderen in moeielijke omstandigheden krachtig bij te staan. Hij had in een eerste opwelling Charles bij den arm willen nemen om hem, onder het debiteeren eener goedkoope aardigheid, naar zijn eigen woning mede te voeren. Daar zou hij hem hebben onthaald op Portwijn of Madera, op een lekker diner en een fijne flesch, maar dat was dan ook alles. De toon, waarop Charles had gesproken en de naakte waarheid der voorstelling, benamen echter Linder den moed om grappen te maken.
‘'t Is ongelukkig,’ zei hij. ‘Ik woû dat ik er iets aan kon doen. 't Is een gek geval!’
‘Och, waarom?’ hernam Charles met al de onberedeneerde bitterheid van den tegenspoed. ‘Daar zijn er zoovelen, die den eerlijken weg bewandelen, die in hun jeugd vlijtig arbeidden, op mannelijken leeftijd hun best doen, en toch niet vooruitkomen. Men is eerlijk, men kan niet kruipen voor eigen gemaakte goden, men wil niet meer schijnen dan men is en lijdt betrekkelijk gebrek. Nonsens! Verdiend loon! Men moet zich weten op te blazen of klein te maken, naar omstandigheden, om hetzij een goede positie te veroveren, hetzij crediet te krijgen en er misbruik van te maken. Dan is men een man van talent! Mundus vult...’
‘Overdrijving!’ viel Linder eenigszins geraakt in. ‘Dwaze overdrijving. Niet elk bekwaam en eerlijk man slaagt in de wereld, dat erken ik. Maar zeker is het, dat zij die goede zaken maken over het algemeen knappe, degelijke lui zijn. Mijn vader was koopman evenals ik; nimmer verliet hij den rechten weg en toch ging het ons steeds betrekkelijk voorspoedig’.
‘Juist; en als je vader niet zoo dom was geweest om eerlijk te zijn, leefde je nu wellicht als rentenier of waart eigenaar van zaken, waarvan je nu, zeer nederig, agent zijt’.
| |
| |
‘Hoor eens,’ antwoordde Linder koel. ‘Ik heb weinig lust om zulk een gesprek voorttezetten. Als je beter geluimd zijt en à tête reposée nadenkt, zult ge er u over schamen. 't Is het oude geleuter van menschen, die het tegen loopt’.
Charles steunde het voorhoofd met de hand en keek voor zich. Frans had gelijk, dat wist hij wel, maar wilde het toch niet dadelijk erkennen. ‘Kom!’ hernam hij zoo luchtig mogelijk, en streek de hand over de oogen. ‘Praten we over iets anders! 't Kan verkeeren, en dat wil ik hopen. Hoe gaat het Mina en de kleinen?’
‘Opperbest!’ betuigde Linder, verheugd over de wending van het gesprek, en hij begon een schets te geven van zijn huiselijke zaken, even volledig als kluchtig. Langzamerhand week Charles' zwaarmoedigheid, bij den lustigen kout van zijn zwager. Frans kwam intusschen weer op zijn eerste denkbeeld terug, en toen hij eenige uren later zijn ijzermagazijn binnenstapte, bracht hij den zwartgalligen jonkman mede, om familiaar bij hem het middagmaal te gebruiken.
De bedrijvigheid, die in het gezin der Linder's heerschte, deed Charles eigen zorgen vergeten. Zijn zuster, Mina, was een uitstekende huisvrouw. Ze was altijd in de weer, hetzij in de keuken, waar zij hoogst eigenhandig voor de spijzen zorgde, omdat niemand zoo naar haar zin kon koken en braden als zijzelve, hetzij op het kantoortje, wanneer er Duitsche of Fransche brieven te schrijven waren, hetgeen ze veel vlugger en beter deed dan haar man. Haar broêr, de eenige, was altijd de meest welkome gast. De vier kinderen juichten als ze hem zagen. Oom Charles kon zoo prettig met hen stoeien, en Mina zelf was trotsch op hem; immers hij werd algemeen geprezen, door de heeren om zijn bekwaamheden, door de dames om zijn goed uiterlijk.
In de prettigste stemming zaten Frans en Charles na het eten in de tuinkamer en rookten een lekkere sigaar; de vrouw des huizes hield zich op een der bovenvertrekken met haar kinderen bezig, wier gelaat en handen, zoo meende zij, nooit rein waren of ze moest die zelf hebben gewasschen.
‘Kom’, zei Lesandier en dronk zijn theekopje leeg. ‘Het wordt tijd om heen te gaan’.
‘Al zoo spoedig? 't Is nog geen zeven uur!’
‘Ik ga nog een uurtje naar het tooneel’.
‘Zoo’, merkte Linder droogjes op. ‘Ga je naar het tooneel?’
‘Ja. Ik sprak van morgen een paar artisten en beloofde hen te komen’.
Frans schudde het hoofd.
‘Me dunkt’, zei hij, ‘dat je met die lieden niet zoo op en neer moest gaan. 't Is geen gezelschap voor je’.
Charles greep zijn hoed.
‘Bonsoir’, riep hij, met een spottenden glimlach om de lippen, en reikte zijn zwager de hand. ‘Eens en vooral: blijf me van het lijf
| |
| |
met je kleingeestige begrippen omtrent passende en niet passende conversatie. Je weet van ouds dat ik daar niet tegen kan. Adieu! Groet Mina van me!’
Vlug stapte Lesandier door de druk bevolkte straten, tot hij den schouwburg had bereikt. Hij ging niet door den hoofdingang naar binnen, maar liep om het gebouw heen, trok een kleine, onaanzienlijke deur open en klom een slecht onderhouden trapje op; het was de toegang der artisten, verboden voor het publiek. Een portier schoot toe, doch liet Lesandier ongehinderd voorbijgaan, en groette hem beleefd, zelfs eenigszins gemeenzaam.
Charles kwam achter de coulissen. Aan de bedrijvigheid, die er heerschte, aan het heen en weerloopen van werklieden en bedienden, aan de verschillende tooneelspelers en tooneelspeelsters, die op hun post stonden tusschen de schermen, bemerkte hij dat de uitvoering dadelijk zou aanvangen. Zacht sloop hij door den nauwen gang tusschen het decoratief en den wand, en nam plaats op een punt, vanwaar hij het tooneel kon overzien, zonder iemand in den weg te staan.
Met aandacht volgde Lesandier den loop van het stuk. Toen het eerste bedrijf afgeloopen en het scherm gevallen was, begaf hij zich naar achteren. De zeer hooge ruimte was spaarzaam verlicht en leverde een fantastisch gezicht op. Hier hadden twee jonge acteurs, uitgelaten van vreugde over hun fraaie ridderkostumes den degen getrokken en schermden op een wijze, die hun onbekwaamheid in het hanteeren der wapenen schitterend deed uitkomen, ginds waren een paar dames, tooneelspeelsters van minderen rang, in druk gesprek met eenige bijzonder net gekleede heeren, die niet weinig verheugd waren, dat zij hier hun complimentjes mochten uitkramen. Links en rechts draafden bedienden, in tooneelkostuum met stijve pruiken op en knechts in boezeroens, met petten scheef op het hoofd, broederlijk heen en weer, om, onder bevel van den regisseur, alles gereed te maken voor de tweede akte. De muziek aan de andere zijde van het gordijn speelde, tot vermaak der toeschouwers, een vroolijke wals; een gravin met haar kamenier - altijd voor dien enkelen avond - dansten op ‘de planken’ er lustig op los. 't Was een ware chaos.
Te midden daarvan stond Lesandier in druk gesprek met een der directeuren van het gezelschap, zelf een uitstekend tooneelspeler, en eenige andere ‘eerste sujetten’. Tooneelletterkunde was altijd zijn lievelingsstudie geweest, en ofschoon hij haar tot nog toe slechts uit liefhebberij beoefende, had dit hem toch reeds lang als vanzelf in kennis gebracht met de leden van het gezelschap, dat elke week de plaats zijner inwoning bezocht, om er een voorstelling te geven. Allen mochten hem gaarne om zijn aangename en levendige conversatie, en zelfs als zij ‘entre nous’ waren, erkenden ze, dat, zooals zij het noemden, Lesandier ‘er veel van wist’.
Als gewoonlijk was het stuk, dat werd opgevoerd, het onderwerp
| |
| |
van hun gesprek. Charles verschilde van meening met een der vertooners omtrent de opvatting van het karakter door dezen weergegeven. Om zijn opinie duidelijk te maken, had hij diens rol ter hand genomen en las overluid een alleenspraak, waarin dat karakter scherp uitkwam. Met aandacht luisterde de directeur toe, knikte herhaaldelijk goedkeurend met het hoofd en zag nu en dan met belangstelling naar Lesandier, wiens beweeglijke trekken iederen overgang weergaven.
‘Mooi! Uitstekend!’ riep de directeur, toen de jonkman had geëindigd, en klopte hem vriendelijk op den schouder. ‘Ik geloof waarachtig, dat je gelijk zoudt kunnen hebben, wat de opvatting van dat gedeelte betreft, doch die quaestie in het midden gelaten, was je voordracht flink, heel goed!’
‘Dat is echter de vraag niet’, hernam Lesandier. ‘Het karakter wordt daardoor mijns inziens geheel gewijzigd; het....’
‘Jawel, jawel’, viel de andere met een eigenwijzen glimlach in de rede. ‘Ik begrijp wat je zeggen wilt..... maar ik moet nu heen. Tot straks!’
De Directeur verwijderde zich snel; hij had met genoegen den leek aangehoord, en moest erkennen, dat deze den monoloog oneindig beter tot zijn recht had doen komen dan de tooneelist van zijn gezelschap; zijn eigenliefde belette hem echter te erkennen, dat die leek een juister begrip had van een karakterrol dan een artist van professie. Terwijl hij dus de gelegenheid tot verdere bespreking afsneed, werd de aandacht van den bezoeker afgeleid door de komst eener schoone, jonge vrouw. Het was de actrice, Clara S.; bovendien werd het voor de artisten tijd om zich te gaan kleeden, zij snelden naar de kleine kleedkamers en lieten Charles met de mooie, omstreeks dertigjarige vrouw alleen.
‘Ik moet nog slechts gekapt worden, Lesandier’, zei ze vriendelijk, ‘en zoolang moogt ge mij gezelschap houden’.
Gaarne maakte hij van de vergunning gebruik, en trad met haar het miniatuur vertrek binnen. Drie groote gasvlammen verspreidden een ondraaglijke warmte in de enge ruimte; overigens maakten een paar koffers, enkele keukenstoelen, een spiegel en een rijk voorziene toilettafel het geheele ameublement uit.
De actrice sloeg een witten doek om haar fraaie schouders, nam plaats en liet haar hoofd over aan de goede zorgen van den kapper, die met gloeiende tangen ijverig aanviel op haar weelderige, blonde lokken.
Intusschen trad zij met Charles in een levendig gesprek over het stuk, dat werd opgevoerd; uit haar vriendelijken toon bleek duidelijk, dat zij hem genegenheid toedroeg. Dit was inderdaad het geval. Zij wist toch, dat hij alleen haar talent bewonderde, zonder eenige nevenbedoeling, en de schoone vrouw waardeerde dit als een frissche uitzondering op den reeds vervelend geworden regel.
| |
| |
Toen haar toilet was gemaakt, boog zij zich naar den spiegel, en teekende een paar kleine streepjes ter weerszijden van haar prachtige blauwe oogen, ten einde daaraan een meer gewenschten vorm te geven.
‘Wat kijk je me verwonderd aan, Lesandier’, merkte ze op.
‘Ik sta verbaasd’, antwoordde hij openhartig, ‘dat een vrouw van uw talent het niet beneden zich acht, de kleine hulpmiddelen van de toilettafel aan te wenden, evenals ik vermeen,’ voegde hij er bij met een blik op haar wit satijnen, met levende bloemen gegarneerde kleed, ‘dat ge zoo'n kostbaar kostuum niet noodig hebt om bewonderd te worden’.
Zij glimlachte spottend, als had ze medelijden met zijn onnoozelheid.
‘Wanneer we uitsluitend speelden voor heeren Lesandier,’ hernam ze, ‘zou dat ook niet behoeven. Dan kwam het publiek hoofdzakelijk om te hooren; thans komt het meerendeel om te zien’.
‘Och!’ riep Charles ongeloovig. ‘Zou dat inderdaad waar zijn?’
‘Ik zie wel’ was het lachende antwoord, ‘dat je ons publiek nog volstrekt niet kent; mijn kostumes hebben een groot aandeel in mijn succes, wees daar zeker van. En nu wil ik u groeten, want het wordt mijn tijd’.
't Was eerst half tien toen het stuk eindigde. Een zinledig kluchtspel zou de voorstelling besluiten Charles haastte zich om weg te komen, ten einde nog eenige oogenblikken bij zijn verloofde te kunnen doorbrengen.
Een onaangenaam gevoel maakte zich van hem meester, toen hij weder in de open lucht kwam. De wind was omgeloopen en had een wolkenmassa aangevoerd, welke een doordringenden, fijnen stofregen ontlastte De straten zagen er thans verlaten en ongezellig uit; tal van winkeliers waren, toen dien avond plotseling het slechte weer inviel, aan bezoekers gaan wanhopen, en hadden hun winkels gesloten.
Het schril contrast tusschen de levendigheid en de drukte daarbinnen, en de sombere guurheid daarbuiten, joeg Charles een rilling door de leden; het bracht hem als het ware plotseling in de werkelijkheid terug.
Wat waren die tooneelspelers toch gelukkige menschen! Terwijl zij zich met hart en ziel konden toeleggen op de beoefening van hun schoon kunstvak, hadden zij de zekerheid gewaardeerd te zullen worden naarmate hunner verdiensten. Hun licht bleef niet onder de korenmaat! Hun goede hoedanigheden werden op prijs gesteld, en trachtten zij hun gebreken af te leggen, dan werd dit opgemerkt en toegejuicht. Indien zij talent bezaten, stond hun de gelegenheid open om zich te onderscheiden en uit te munten boven anderen.
Gelukkige menschen! Hoe vroolijk en zorgeloos leefden zij voort!
Lesandier stond een oogenblik stil. Als ook hij eens.....
Hij had er immers talent voor.... ten minste daarvan hield hijzelf zich overtuigd.
Waarom dan langer den onvruchtbaren strijd gestreden om een
| |
| |
nederige positie in de maatschappij te veroveren? Waarom gekropen door de wereld, als aanleg en lust aanwezig waren om hooger te stijgen? Van onderwijzer, tooneelspeler! 't Was als het ware een overgang, een sprong van het eene uiterste naar het andere; van de meest kalme en ingetogen tot de meest opgewekte en ongedwongen levenswijze, maar ook van het enge pad, dat met moeite leidde tot een eenvoudig bestaan, naar den breeden weg, die tot weelde en roem kon voeren.
Een gure windvlaag woei Lesandier den kouden motregen in het gelaat, en suisde hem om de ooren, door haren en baard. 't Was alsof al de ziellooze vooroordeelen der wereld, al de bezwaren van maatschappelijken aard, al de tegenkantingen, die zulk een stap van verschillende zijden zoude ontmoeten, met dien ijzigen luchtstroom op hem neerstortten.
Huiverend knoopte hij zijn overjas dicht, en stapte snel voort door de eenzame straten. Met geweld drong hij de denkbeelden terug, welke hem daareven - en niet voor de eerste maal in zijn leven - hadden bestormd. Hij durfde niet denken aan haar verwezenlijking, want nooit zou hij zich sterk genoeg gevoelen, om den berg te verzetten door de omstandigheden opgeworpen voor zijn voet.
In den eenvoudigen stand, waarin die omstandigheden hem hadden geplaatst, moest hij roeien met de riemen, waarover hij beschikte en vol houden met ijver en zelfvertrouwen, ook al was hem het einddoel zelf al even onverschillig als de moeielijke, vervelende vaart, al strekten ook al zijn pogingen slechts tot bevordering van wat stoffelijke welvaart.
Voor een net huis in het middengedeelte der stad hield Lesandier stil en schelde aan. Met een korten groet liep hij het dienstmeisje voorbij, en ging de trappen op naar boven, waar de weduwe Berg woonde, met wier dochter hij geëngageerd was.
Er heerschte een burgerlijke netheid, die ordelievende menschen dadelijk voor de bewoonsters innam; de helder gewitte muren in de gang, de vlek- en kreukelooze looper, met blinkende, koperen roeden, toonden duidelijk aan, dat men bij uiterst nette menschen was; voor hem, die zooals Charles een der kamers binnentrad, werd elke twijfel opgeheven; meer orde en zindelijkheid had men zich moeielijk kunnen voorstellen.
In een grooten armstoel zat de oude Juffrouw te breien; ze deed haar werk op het gevoel, want ofschoon de blauwe bril op haar neus deed vermoeden, dat zij nog zien kon - waarvoor draagt men anders een bril? - was het met haar gezicht treurig gesteld. Veel had zij geleden aan een oogontsteking, en nu de ziekte was geweken, had zij nog slechts gezichtsvermogen genoeg behouden om licht van duisternis te onderscheiden.
Toch beweerde ze altijd, dat het beter ging; om Lena, haar eenige dochter, niet te bedroeven, veinsde ze vaak dingen te zien, die ze alleen uit ondervinding wist dat aanwezig waren.
Lena had de twintig reeds vier jaren achter den rug; ze was niet
| |
| |
schoon; blonde meisjes met eenvoudige gezichtjes als het hare ontmoet men in elk Nederlandsch stadje bij dozijnen; op buitengewone gaven kon ze evenmin bogen als op geleerdheid, en voor de wijsheid van haar verloofde had ze een onbegrensden eerbied.
Met een vriendelijken groet trad Charles binnen; hij was wel zeer onaangenaam gestemd, en gevoelde zich daarbij te midden dezer voorbeeldelooze orde en rust nooit recht te huis, doch Lena, die hij hartelijk lief had, noch haar goede moeder mochten iets daarvan bemerken.
‘Ik had je voor heden reeds uitgeschrapt’, zei het meisje met een blik op de pendule. ‘'t Is kwart voor tienen’.
‘Zaken, kindlief, zaken’, antwoordde hij luchtig. Voor geen geld had hij de waarheid gezegd. Bij zijn aanstaande schoonmoeder waren hel en tooneel synoniemen; dat wist hij maar al te goed.
‘Nu’, merkte de oude Juffrouw op, en deed precies alsof ze hem aankeek. ‘Dàt gaat voor; 't spreekt vanzelf’.
Lesandier had intusschen plaats genomen. Lena kwam naast hem staan, en vertrouwelijk op zijn schouder leunend, zag ze hem onderzoekend aan.
‘En gaan de zaken naar je zin?’ vroeg ze met het vriendelijkst gelaat, maar toch niet zonder bezorgdheid.
Hij bleef een oogenblik het antwoord schuldig, schudde langzaam het hoofd en greep haar hand.
‘Dat weet je wel beter, Leentje. Als het naar mijn zin ging, als het gaan wilde zooals ik wenschte, had ik je reeds lang verzocht den dag te bepalen voor een zeer ernstige zaak’.
Ze bloosde even en glimlachte.
‘Nu, dáárom vraag ik het niet. Wij kunnen betere tijden afwachten. 't Is louter belangstelling, anders niet’.
Hij trok haar naar zich toe en kuste haar. Zij zou op hem wachten en hem trouw blijven, met het onuitputtelijke geduld van een meisje, dat voor de eerste en eenige keer waarlijk bemint. Maar hijzelf kon zoo slecht verdragen, dat er nog geen flauwe hoop voor hem bestond om zelfstandig te kunnen handelen, dat er zelfs geen het minste vooruitzicht was geopend.
‘Ge zijt van middag nog bij Linder geweest, niet waar?’ vroeg Lena's moeder.
‘Ja, en ik heb er gegeten ook’.
‘Dat dacht ik wel; Frans en Mina hebben altijd gaarne, dat je hen eens bezoekt; ze beklagen zich voortdurend, dat je zoo zelden komt’.
‘Nota bene!’ riep Charles. ‘Bijna om den anderen dag loop ik bij hen aan. 't Is wel, dunkt me’.
‘Wat is die Frans toch 'n opgeruimd man’, bracht Lena in het midden. ‘Altijd is hij in hetzelfde humeur. Een kleinigheid maakt hem vroolijk, en als hij aan het lachen raakt, doet hij het zoo van harte, dat men wel mee moet lachen’.
| |
| |
‘Hij kan licht vroolijk wezen’, merkte Charles met eenige bitterheid op. ‘Zijn positie is te benijden. Een winstgevende zaak, een goede vrouw, lieve, gezonde kinderen! Wat kan hij nog meer wenschen?’
‘Och!’ zei de oude blinde. ‘Zeg dat niet. Elk mensch heeft zijn bijzondere omstandigheden; ieder draagt zijn kruis, maar niet op dezelfde wijze. Ik heb altijd opgemerkt, dat de minst zelfzuchtige menschen het hunne 't gemakkelijkst droegen’.
Charles zuchtte.
‘Zorgelooze, vroolijke lui hebben altijd veel voor’, antwoordde hij. ‘Hun opgeruimdheid schenkt menigeen 'n aangenaam oogenblik. Natuurlijk is men dan ook geneigd hen te verdedigen en zelfs hun gebreken tot goede hoedanigheden te verheffen’.
‘Ja, dat vind ik nu ook!’ riep Lena. ‘Daarin geef ik Charles gelijk’.
Haar moeder lachte hartelijk.
‘Natuurlijk, Leentje, geef je hem gelijk. Dat hadt je nu waarlijk niet behoeven te zeggen. Intusschen geloof ik, dat het 't beste is menschen en zaken te nemen zooals ze zijn. Zal je een glas wijn gebruiken, Charles?’
‘En nu’, vervolgde de oude vrouw, toen Lena de glazen had volgeschonken. ‘Niet zulke ernstige dingen meer, vertel liever welk nieuws er is, en hoe het je zuster gaat en de kinderen?’
Charles voldeed aan haar verzoek; hij sleet nog een prettig uurtje, en ging vrij wat opgeruimder naar huis, dan hij was gekomen. De regen had opgehouden; het wolkenfloers een goed heenkomen gezocht; de maan goot haar zacht licht over de stad en tooverde effecten, als wilde zij voor ditmaal eens het afdoende bewijs leveren, dat de schilder, die ze getrouw nabootst, nog altijd moet geboren worden.
Langzaam wandelde Charles voort en blies de rook van zijn sigaar met welgevallen voor zich uit.
‘Wat was het eigenlijk dwaas’, dacht hij, ‘zich de wereldsche zaken zoo aan te trekken. Lena, het lieve meisje, drong immers niet op spoedig trouwen aan; voor haar stoffelijk welzijn had hij geen zorgen; zelf verdiende hij genoeg om, zij het dan ook bekrompen, rond te komen; schulden had hij weinig. 't Zou wel beter gaan met de lessen, 't was maar een quaestie van tijd! Hij was immers bekwaam voor zijn taak, en had er de bewijzen van in bij hun examens geslaagde leerlingen. Als zijn naam meer was gevestigd, als hij maar eenmaal reputatie had, dan zou het leerlingen en daarmede goud regenen, dan zou hij zijn Lena trouwen, een flinke woning huren, die eenvoudig maar smaakvol inrichten -’.
Zoo dacht Lesandier en in zijn verbeelding koos hij zich reeds een ameublement en rangschikte het in een klein salon. Hij was daarmee nog bezig, toen hij zijn kamer binnentrad, en licht maakte. Het eerste, wat zijn oog trof, was een brief aan zijn adres, welke op de tafel lag. Hij opende het couvert en las:
| |
| |
‘WelEdele Heer, Daar mijn beide dochters voor eenige weken naar het buitenland gaan, en het mijn voornemen is na dien tijd haar opvoeding op andere wijze te doen voltooien, zullen zij van af heden niet meer van uwe lessen gebruik maken. Onder dankzegging voor uw deugdelijk onderwijs, en met toezending van het aan u verschuldigde voor de loopende maand, blijf ik met achting
Uw dienstwillige
Van Berchem.
Als versuft staarde Lesandier gedurende eenige seconden op het papier. Zijn luchthartiger levensbeschouwing, zijn illusiën van zooeven, werden daar zoo eensklaps vernietigd, dat hij bijna aan de werkelijkheid twijfelde. Met een bij zijn karakter vreemdsoortige kalmte vouwde hij eerst het briefje weder dicht en stak het in den zak. Daarna kleurde zich zijn bruin gelaat hoogrood, zijn hoed vloog naar een hoek der kamer, met een paar rukken ontdeed hij zich van zijn overjas, hij had iets of iemand willen breken, verbrijzelen. Hij was woedend op zijn lot, hetgeen zeer dwaas was - ten minste volgens hen, die reden hebben om over het hunne tevreden te zijn. Dien nacht kon Charles den slaap niet vatten; telkens ontwaakte hij uit een onrustige sluimering, en dan rees het spook der toekomst donker - veel donkerder dan het in werkelijkheid was - voor hem op.
Vermoeider dan toen hij zich ter ruste legde, stond hij reeds vroeg op en ging voor het venster zitten. Telkens rekende hij uit - alsof hem dit kon helpen - tot op hoeveel of liever hoe weinig zijn inkomsten door het geleden verlies waren teruggebracht, ofschoon hij bij voorbaat wist, welke treurige zekerheid hem het eindcijfer zou geven.
Zooals het thans ging kon het niet blijven. Voor eenige jaren, toen hij pas begon te voorzien in zijn eigen onderhoud, zou hij zich tevreden hebben gesteld, want zijn hart was toen vol hoop en vertrouwen. Thans echter had zich een moedeloosheid van hem meester gemaakt, die hem, nu de dag weder was aangebroken en met het vriendelijk zonlicht zijn kalmte terugkeerde, zelf verbaasde.
Ontbrak het hem dan geheel aan de mannelijke geestkracht, die den ijver meer aanvuurt, naarmate de tegenwerking grooter wordt?
Peinzend en in zichzelf gekeerd trachtte hij een antwoord te vinden op die vraag en langzamerhand begon het hem duidelijk te worden, dat niet alleen de tegenspoed zijn energie verlamde, maar dat bij hem de groote bron ontbrak, waaruit de ijver ontspruit, die trots alles volhardt, de liefde voor zijn vak.
En met die gedachte trad weer zijn neiging voor het tooneel, zijn zucht om de kunstenaars loopbaan te volgen, op den voorgrond. Wat had hij dat denkbeeld al dikwerf ver weggeworpen; verder naarmate het hem stoffelijk beter ging. Maar altijd was het teruggekomen met vernieuwde kracht, en nu de toekomst hem donkerder scheen dan te voren, drong het zich weder aan hem op, sterker dan ooit.
| |
| |
Geheel in gedachten verzonken had Lesandier er niet op gelet, dat de tijd verliep; verschrikt sprong hij op, toen een zijner leerlingen, wiens lesuur was aangebroken, in het voorbijgaan tegen het venster tikte en hem groette.
Had de knaap kunnen vermoeden, hoeveel moeite het den onderwijzer dien ochtend kostte, eenvoudige zaken voor zijn traag begrip duidelijk te maken, welk een inspanning de jonkman moest aanwenden om zijn gedachten te bepalen tot dingen, die hij voor de duizend en zooveelste maal in zijn leven herhaalde, er zou waarschijnlijk een gevoel van medelijden in het jeugdig gemoed zijn ontwaakt.
Met een zucht van verlichting zag Lesandier zijn leerling vertrekken. Snel kleedde hij zich, en begaf zich naar buiten om een paar uren doelloos rond te dwalen, want hij had dien ochtend niets meer te doen; door dat uurtje onbeduidende werkzaamheid was zijn halve dagtaak verricht.
Toevallig ging hij voorbij het voornaamste koffiehuis der stad; aan een der vensters zat een man van omstreeks vijftig jaren. Het was de directeur van het bekende tooneelgezelschap, wiens eenvoudig gelaat volstrekt niet den talentvollen man verried, die hij inderdaad was.
Bovendien ging hij steeds smakeloos gekleed en scheen er zich op toe te leggen zoo anti-artistiek mogelijk in het dagelijksch leven voor den dag te komen. Zelfs zijn spraak, op ‘de planken’ vrij goed Nederlandsch, ontaardde buiten het tooneel in een wanluidenden, plaatselijken tongval. Terwijl Charles passeerde, tikte de tooneeldirecteur hard tegen de ruiten, en wenkte hem uitnoodigend binnen te komen.
Eerst aarzelde Lesandier, want zelden bezocht hij koffiehuizen en nimmer vóór den middag; hij voldeed echter aan de uitnoodiging.
‘Kom eens een uurtje met me praten, waarde vriend,’ riep de directeur en stak hem gemeenzaam de hand toe. ‘Wat mag ik je aanbieden?’
‘Een kop koffie,’ antwoordde Charles.
‘Niet liever een kleintje madera? Nog wat vroeg, niet waar? Ik dronk ook liever koffie, maar de dokter heeft het verboden. 't Is niet goed voor m'n gestel’.
‘En vertel me nu eens, m'n beste Heer Lesandier,’ ging de directeur voort, terwijl hij in het belang zijner maag nog een fiksche teug Madera nam, de beenen onder de tafel uitstrekte en het zich zoo gemakkelijk mogelijk maakte. ‘Vertel me nu eens, waarom een jong knap mensch als u op een schoonen herfstmorgen langs 's Heeren straten wandelt, met een gezicht, als bracht hij zijn laatste illusiën naar het kerkhof?’
Charles was op een dergelijke vraag niet voorbereid; bovendien bracht hem de vrijpostige bonhomie, waarmede ze werd gedaan, in verlegenheid.
De directeur staarde hem vroolijk lachend aan.
‘Ah! Ik zie het al! Er zijn hartsgeheimen in het spel!’
| |
| |
‘Volstrekt niet,’ verzekerde Charles. ‘Ik ben sedert lang geëngageerd, en heb dus geen last van die kwaal’.
‘Dat verandert de zaak. Doch als men geëngageerd is, komen er weer andere dingen: kleine twisten, jaloerschheid, weet ik het?’
Er was iets erg onbeschaamds in deze wijze van uithooren; de toon, waarop ze geschiedde, was echter zoo gul en vriendelijk, dat Lesandier er niet toe kon besluiten den man het bescheid te geven, dat hij eigenlijk verdiende.
‘Dat ik zeer onaangenaam gestemd ben, is waar,’ zei hij en schudde het hoofd, ‘maar 't betreft zuiver practische zaken. Mijn maatschappelijke positie bevalt me niet’.
‘Ik wil het best gelooven,’ antwoordde de directeur heel onnoozel. ‘Onderwijzer! 't Is heel aardig... heel aardig, zoo; maar ik vraag alleen, wat geeft het? wat beduidt het?’ en hij zette een gezicht, alsof naar zijn innige overtuiging de paedagogie een schandvlek was voor de Maatschappij.
‘Wat het geven betreft, ja, dat is treurig genoeg,’ merkte Charles op. ‘Op zichzelf is echter het onderwijs een zaak van groot gewicht, want het moet den grondslag vormen, waarop elk individu zijn toekomst bouwt. Als...’
‘Prachtig gezegd, Meneer Lesandier!’ riep de directeur met een theatraal handgebaar. ‘Prachtig gezegd! 'n Mooie theorie, maar wat levert de practijk nu op voor de menschen, die dat vak van gewicht beoefenen? Ge zijt onderwijzer, leert aan de kinderen lezen, schrijven en andere fraaie zaken; altijd zit je onder kinderen, gaat den ganschen dag om met kinderen, leeft door kinderen.... kortom, onderwijzer moge zoo mooi wezen als het wil, ik vind het geen betrekking voor een man’.
‘Wel neen,’ viel een frissche, welluidende stem plotseling spottend in. ‘Je hebt groot gelijk. Wat is nu ook dat onderwijs! Ge zijt nu juist de aangewezen persoon, om over zoo'n kleinigheid een oordeel te vellen’.
De tooneeldirecteur zette zijn groote oogen wijd open, en zag verstoord den man aan, die zich zoo ongeroepen in het gesprek mengde. Het was een der artisten, met wien Charles den vorigen avond had gesproken; eender weinigen, die een goede, wat de kunst betreft inderdaad wetenschappelijke opleiding had genoten, en die met zekere minachting neerzag op de autodidacten onder zijn confraters.
‘Nu Lesandier,’ ging de tooneelspeler op denzelfden spottenden toon voort. ‘Je zult van hem goede lessen ontvangen. Ik wil er echter niet mede van genieten. Tot straks!’
‘Altijd heeft hij van die aardigheden,’ gromde de directeur. ‘Hij zou u genoeg mooie dingen kunnen vertellen over het schoolmeesteren, maar ik vraag of u daarmee beter zoudt worden?’
Lesandier moest bekennen, dat dit niet waarschijnlijk was, Gedu- | |
| |
rende eenige oogenblikken heerschte er een diepe stilte, die in de bij het vroege morgenuur overigens nog ledige koffiekamer door niets werd verbroken. De directeur bespiedde intusschen Charles' gelaat, dat er alles behalve vroolijk uitzag. Plotseling legde hij zijn zware hand op de tafel en liet zijn met diamanten bezette ringen met welgevallen in het zonlicht fonkelen.
‘Waarom ga je niet aan het tooneel?’ vroeg hij op zachten toon.
Lesandier verbleekte bij die onverwachte vraag. Verschrikt staarde hij op de rustige trekken van den directeur; de sigarette beefde tusschen zijn vingers. Zijn ontroering ontging den ander niet, die kalm vervolgde:
‘Ik ben zeker, dat je er talent voor hebt, en na eenige jaren practische oefening een goed emplooi zult kunnen vervullen’.
‘Zoudt ge dat denken?’
‘Zeker! Kijk, ik heb je nog nooit iets zien doen; alleen hoorde ik je gisterenavond dat fragment lezen. Toch ondanks het weinige, dat ik van je hoorde, zou ik u wel op staanden voet durven engageeren’.
‘Maar u zoudt me toch zeker nu reeds geen voldoende positie kunnen aanbieden?’ zei Charles, die zich intusschen had hersteld.
‘Dat is betrekkelijk. Ik zou met u wel iets durven wagen, meer dan gewoonlijk met nieuw aankomende artisten het geval is. Als mijn mede-directeur er niets tegen heeft, zou ik u aanvankelijk een vrij goed salaris toekennen, behalve de reis en verblijfkosten’.
In een oogwenk vlogen duizende gedachten Lesandier door het hoofd. Al de vergeefsche pogingen aangewend om het aantal zijner lessen te vermeerderen, de beperktheid zijner middelen, die hem tot zooveel onthouding dwong, alles kwam hem bliksemsnel voor den geest. Bovendien sprak inwendig zijn verlangen om tooneelspeler te worden nooit luider dan thans. Wel daagden er dreigende spookgestalten op in de gedaanten van zijn zuster en van Lena en haar moeder om hem tegen te houden, maar hij drong ze met geweld terug.
‘Op die voorwaarde,’ zei hij snel ‘zou ik mij wel willen verbinden; ik zou daarover vooraf nog eens nader met u willen spreken’.
‘Flink zoo!’ was het antwoord. ‘Laat ons dan niet langer talmen dan noodig is, en dadelijk naar mijn mede-directeur gaan, om de zaak verder te bespreken. En avant, marchons’, voegde hij er lachend bij, betaalde haastig den kellner, en ging met Lesandier op weg naar zijn logement.
Een kwartier later keerde Charles huiswaarts. De overeenkomst was gesloten. Een van weerszijden onderteekend exemplaar stak in zijn borstzak. Van terugtreden was dus geen sprake meer.
Als in een soes liep hij naar zijn woning en wierp zich neder in een leunstoel. Wat was er met hem in die weinige uren gebeurd, en wat stond hem verder te wachten? Hij was er zich bijna onbewust van, en had moeite om den toestand met al zijn gevolgen te overzien,
| |
| |
Toen hij zich daarvan een helder begrip had gevormd was de slotsom niet van de aangenaamste. Noch aan zijn somber gelaat, noch aan zijn diepe zuchten zou men hebben gezegd, dat hij een in meer dan één opzicht gewenschte lotsverbetering had ondergaan. Hij gaf dien dag nog eenige lessen, doch was zeer verstrooid.
's Avonds bezocht hij Lena met het vaste voornemen om haar alles te zeggen; hij had er den moed niet toe. Eerst den volgenden morgen scheen zijn besluit genomen, en stapte hij bleek, maar met vasten tred het ijzermagazijn van zijn zwager binnen.
Frans had het juist druk met een paar reizigers.
‘Loop maar even binnen!’ riep hij Lesandier toe. ‘Ik hen dadelijk bij je’.
‘Neen’ antwoordde deze. ‘Ik zal wel hier wachten tot je gereed zijt’.
Na eenige oogenblikken gingen de bezoekers heen, en Linder trad met zijn gewonen, vroolijken lach op het gelaat naderbij.
‘Kom even op 't kantoor, als je iets bijzonders hebt’ zei hij.
Charles volgde en schetste in korte trekken zijn ontmoeting met den tooneeldirecteur. Bedrukt, en met beide handen in zijn blonden krullebol woelende, hoorde Frans hem aan.
‘En nu wou ik je vragen,’ eindigde Lesandier ‘of je me het genoegen zoudt willen doen Mina voorloopig een en ander te vertellen, dan....’
‘Dank je wel!’ riep Linder met een afwerend gebaar. ‘'n Mooi fortuintje! Neen, vriend, als ik je ergens mee van dienst kan zijn, dan met genoegen, maar aan mijn vrouw te zeggen, dat jij, haar eenige broer, acteur wordt, daar pas ik voor!’
‘Welnu,’ hernam Charles vastberaden. ‘Dan zal ik het zelf doen,’ en met opgericht hoofd, maar kloppend hart, ging hij, gevolgd door zijn zwager, de huiskamer binnen.
Mina was een paar jaren ouder dan hij. Hun moeder was reeds vroeg gestorven en van dat oogenblik af had zij de huishouding van haar vader waargenomen, totdat de oude man, kort voor haar huwelijk met Linder, overleed. Zij was een groote, knappe vrouw, met een kloek en gezond voorkomen. Voor haar gezin was ze alles, en menigeen benijdde den vroolijken Frans zijn geluk. In sommige opzichten koesterde zij echter erg bekrompen begrippen, en zij kon zeer boos worden als iemand het waagde, die te bestrijden. Bij de komst van haar broêr was Mina met strijken bezig. Niet, dat zij zulk werk zelf behoefde te doen, maar er was nu eenmaal geen schepsel in de stad, die de geborduurde jurkjes harer kleinen naar haar zin in orde bracht.
‘Zoo, Charles,’ zei ze vriendelijk. ‘Ga zitten. Ik ben gauw klaar. Je blijft toch koffiedrinken, niet waar?’
‘Neen’ antwoordde hij gejaagd. ‘Ik moet weer spoedig heen’.
‘Gekheid! Je zult eerst wel een kopje nemen. Wat zie je er raar uit, jongen. Ben je niet wel?’
| |
| |
‘Gezond genoeg! Daaraan ontbreekt het niet. Als alles maar zoo goed ging’.
‘Ja, met je lessen wil het niet best, hè?’
‘Best!’ riep Charles. ‘'t Lijkt er niet naar. Gisteren kon ik nog op genoeg rekenen om bekrompen rond te komen. Thans niet meer. Van Berchem heeft me de lessen zijner dochters opgezegd’.
Zij schudde het hoofd.
‘Nu kan ik schulden gaan maken, of me als klerk aan een of anderen lessenaar vastklampen’ ging hij voort.
‘Zoover is het nog niet,’ zei Mina goedig. ‘Frans en ik zijn er ook nog. Wij zullen je nooit in den steek laten. Wees daar zeker van’.
‘Dat weet ik. Zou je echter denken, dat ik plan heb om op kosten van anderen te leven, al is het op die van mijn naaste verwanten?’
‘Maar jongenlief, wat wil je dan beginnen?’
‘Beginnen niets. 't Is reeds gedaan,’ antwoordde hij snel en beet in eens door den zuren appel. ‘Gisteren heb ik me geëngageerd bij het gezelschap van....’
‘Wat!’ riep zijn zuster. ‘Heb je zoo iets kunnen doen?’ Zij zag hem met doorborende blikken aan, en liet in haar ontsteltenis het gloeiende strijkijzer zoolang op een mooi jurkje staan, dat er een groote, bruine vlek op brandde.
‘Het moest,’ zei Charles somber. ‘Vooroordeelen ontzien en hongerlijden daarvoor bedank ik’.
Mina was bleek geworden.
‘God! God!’ zei ze zuchtend en streek voort, met een haast alsof haar leven ermede gemoeid was. ‘Dat is verschrikkelijk! Daarvoor heeft onze arme vader nu zooveel opgeofferd, en je van alles laten leeren, opdat je eindelijk onder een troep komedianten zoudt verzeilen. Gelukkig, dat de goede man niet beleefd heeft, dat je onze famielje zoo'n schande aandoet’.
Charles zag, dat er een traan op het mishandelde jurkje viel; ondanks haar heftig karakter hield hij zeer veel van haar, zij moest wel innig leed gevoelen over zijn besluit, want Mina weende niet zoo licht als de meeste vrouwen.
‘Hoe kunt ge nu zoo dwaas praten, Mina,’ zei hij zacht. ‘Kleingeestige vooroordeelen doen je op een verachtenden toon spreken over menschen, die dat waarlijk niet verdienen. Kom, Mien, wees verstandig’.
Hij was haar genaderd en wilde haar hand vatten, doch driftig weerde zij hem af.
‘Ga heen,’ riep ze ontroerd en met een blos van toorn op de wangen. ‘Ga heen, Charles, en zoek voortaan je vrienden onder lieden, die niemand in zijn woning ontvangt. Geen woord meer! Je kunt vertrekken om nooit weer over mijn drempel te komen. Draag je schande alleen; Linder en ik zullen die nooit deelen, wees daar zeker van’.
Bij die heftige woorden week ook de kalmte van haar broeder.
| |
| |
Zijn wenkbrauwen fronsten. Strak zag hij haar in het gelaat, doch overigens bleef hij zijn drift meester.
‘Wees gerust,’ zei hij koel. ‘Als ooit een van ons beiden den ander bezoekt, zal ik niet de eerste zijn. Reken daarop’.
Hij keerde zich om en verliet de kamer. In het magazijn volgde hem Frans; ook hij was zeer verstoord over hetgeen Charles had gedaan, want ook naar zijn meening waren tooneelspelers eigenlijk menschen, die min of meer buiten de Maatschappij stonden. Doch toen hij zag hoe bleek de jonkman was, wien daar met zooveel hardheid de deur werd gewezen, nam zijn goedhartigheid de overhand.
‘Nu,’ zei hij en drukte hem de hand. ‘Als je van tijd tot tijd hier in de stad komt, zal ik je wel eens opzoeken, hoor! 't Spijt me, maar ik kan mijn vrouw overigens geen ongelijk geven Waarlijk niet!’
‘Adieu,’ was Lesandier's eenig antwoord, van een buitengewoon krachtigen handdruk vergezeld; 't was alles, wat hij op dat oogenblik kon zeggen.
Aanvankelijk besloot hij zich niet te storen aan de harde bejegening van Mina ondervonden, en trachtte hij zelfs zich optedringen, dat hem die totaal onverschillig was. Vruchteloos! De scène met zijn zuster en het vooruitzicht op een met zijn verloofde hielden hem den ganschen dag in een zoo zenuwachtige spanning, dat zijn middagmaal onaangeroerd bleef.
Als naar gewoonte trof hij des avonds Lena en haar moeder in de huishoudkamer bijeen.
‘Ben je ongesteld?’ vroeg Juffrouw Berg dadelijk. ‘Ik dacht het,’ ging ze voort, toen hij ontkennend antwoordde. ‘Je hand is koud en klam’.
‘Misschien ben ik eenigszins geagiteerd,’ zei Charles verward en speelde met zijn horlogeketting.
‘Hoezoo?’ vroeg Lena.
‘Ach! Wat zal ik je zeggen? Men komt somtijds, wanneer men zich boven ingewortelde, valsche begrippen wil verheffen, in allerlei onaangenaamheden’.
‘Is het anders niet!’ lachte het meisje en tikte hem in het voorbijgaan tegen het gelaat. ‘Gelukkig zal ik over begrippen nooit quaestie krijgen. Ik laat anderen ongestoord de hunnen en behoud de mijnen’.
‘Dat is dan ook op den duur wel het beste’ bevestigde Juffrouw Berg, en liet de breinaalden snel door haar vingers glijden’.
‘Maar 't is niet altijd mogelijk,’ hernam Lesandier. ‘In de practijk is men somtijds genoodzaakt met de denkbeelden van anderen rekening te houden. Stel bij voorbeeld, dat het mij als onderwijzer onmogelijk is mijn brood te verdienen; daarentegen voel ik aanleg en roeping voor de beoefening van een kunstvak; bevoegde beoordeelaars zijn dit met mij eens, gaan zelfs verder en verzekeren mij voorloopig het dubbele van mijn tegenwoordig inkomen. Zou ik nu, omdat er valsche begrippen en ongerijmde vooroordeelen tegen dat kunstvak bestaan, verplicht zijn daarvoor te buigen, en zoodoende mijn carrière op te offeren?’
| |
| |
De blinde moeder liet haar breiwerk rusten. Lena zag haar verloofde nieuwsgierig, doch eenigszins beangst aan.
‘'t Is moeielijk’, zei de oude vrouw, ‘daarop te antwoorden. Ik weet niet welk vak je bedoelt. Alleen heb ik opgemerkt, dat schilders, schrijvers en musici, in ons land althans, zelden fortuin maakten. Kunst is zeer schoon voor menschen, die geld hebben’.
‘Niet die, welke ik op het oog heb’, hernam Charles snel.
‘Maar wat bedoel je dan toch’, vroeg Lena.
Lesandier zweeg eenige oogenblikken; hij bemerkte, dat de vingers van de oude moeder beefden. Blijkbaar had zij geraden, wat voor het meisje nog een geheim was.
In weinig woorden deelde hij zijn voornemen mede. Verschrikt deinsde Lena achteruit. Alle kleur was van haar gelaat geweken; zelfs haar anders kersroode lippen zagen wit. Toch poogde ze te glimlachen.
‘Dat meen je immers niet, Charles’, vroeg ze met trillende stem. ‘Je zegt het alleen om te plagen, niet waar?’
Hij haalde zijn contract uit den zak en hield het haar voor. Zij sloeg er een blik in, weerde toen zijn hand af en ging voor het venster staan, met den rug naar hem toegekeerd.
‘Als je ons engagement wilde verbreken’, zei ze van het hoofd tot de voeten bevend, ‘hadt je niet tot zoo'n middel je toevlucht behoeven te nemen’.
‘Hoe kunt ge nu zoo onbillijk zijn, Lena?’ vroeg hij treurig en naderde haar. ‘Is het dan de stand, die den mensch onteert? En bovendien is de stand, dien ik bedoel, op zichzelf niet eervoller, vordert ze niet duizendmaal meer talent en studie, dan die van de tallooze reken-, weeg- en schrijfmachines, die men kooplieden, winkeliers en kantoorbedienden noemt? Zoudt ge mij willen verstooten omdat je hecht aan verouderde, valsche begrippen? Dan was je liefde voor mij nooit groot, Lena’.
Ze bedekte haar oogen met de hand en wendde zich af.
‘Je hebt het vooruit geweten’, riep ze snikkend. ‘Je wist dat alles tusschen ons uit zou zijn; daarom heb je er met geen enkel woord van gesproken vóór dat het een feit was. Ik heb geen fortuin’, ging zij heftiger voort ‘maar ik draag een fatsoenlijken, eerlijken naam. Daarop ben ik trotsch, dat is mijn eenige, hoogste goed en nooit zal ik hem verdacht maken door 'n verbintenis met een... acteur’.
Lesandier begreep, dat het onmogelijk was haar tot rede te brengen.
‘Dus mag ik niets meer van je verwachten?’ vroeg hij.
‘Neen’, klonk het bitter. ‘Dat wist je reeds toen je hier kwaamt’.
‘Leef dan zoo gelukkig als je kunt, Lena. Adieu!’
‘Charles!’ riep ze.
Snel wendde hij zich om. Met in tranen badend gelaat strekte Lena de armen naar hem uit.
| |
| |
‘Charles, verscheur dat papier! Verscheur het; je kunt het nog!’
‘Onmogelijk. Mijn eens gegeven woord is licht zoo goed als uw onberedeneerde vooroordeelen’.
En met die driftige woorden verliet hij de kamer. Het meisje viel op een stoel neer en weende luid; ook van achter de blauwe glazen van Juffrouw Berg's bril rolden een paar tranen.
‘Bedaar, Leentje’, zei ze zacht. ‘Ik had wel gewenscht, dat Charles je man ware geworden; hij was steeds een oppassend en braaf mensch. Maar zooals je gedaan hebt, was het goed; je kon niet anders handelen, kind. Laat dat je troost zijn’.
‘Hij had dat contract immers nog kunnen vernietigen’, snikte het meisje. ‘Als hij me lief had, zou hij het gedaan hebben’.
‘Misschien had hij het kunnen doen’ zei haar moeder. ‘Of het bij zijn voorliefde voor het tooneel in uw beider belang zou geweest zijn is een andere vraag. Had ik maar vroeger geweten, dat de zucht om tooneelspeler te worden hem bezielde, en hem zelfs zoover zou brengen, dat hij u kon verlaten! Want hij hield veel van je’.
‘Och neen’, riep Lena hartstochtelijk. ‘Aan de mooie, coquette vrouwen daar ginder geeft hij verre de voorkeur boven mij’.
Juffrouw Berg wist wel beter, maar ze vond het raadzamer Lena ditmaal niet tegen te spreken.
Met onvaste schreden en een gevoel als drukte hem een loodzwaar gewicht op de borst, verwijderde Lesandier zich van het huis, waarin hij zooveel gelukkige oogenblikken had doorgebracht, en dat thans voor hem was gesloten. Hij dwaalde de straten door, totdat hij buiten de stad kwam. Doelloos liep hij den buitenweg op, die langs een breede vaart leidde. Millioenen sterren schitterden in de donkerblauwe lucht; de maan bescheen helder de kalme oppervlakte van het water, dat zich nu en dan rimpelde onder den zachten avondwind, die door de bijna bladerlooze boomen ruischte. Charles boog zich over de witte leuning eener kleine brug en staarde in den stillen vliet. Zonderlinge denkbeelden doorkruisten zijn brein en hij gevoelde een onweerstaanbare neiging om al meer en meer het hoofd voorover te buigen. Daar rinkelde iets in zijn borstzak. Onwillekeurig bracht hij er de hand aan. Het was zijn contract. Hij hief het hoofd weder op; zijn gedachten namen een anderen loop. Dáár was het verbond, dat hij had gesloten. Was er veel vernietigd van zijn levensgeluk, de kunst kon hem nog een schoone toekomst geven, als hij haar beoefende met hart en ziel. Dàt wilde hij, dàt moest voortaan zijn eenig doel zijn, en al het overige, 't moest wijken, en zoo niet vergeten, dan toch op den achtergrond worden gedrongen.
|
|