| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
Jong Rusland door Iwan Turgenjew naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller. Met eene inleiding over den schrijver en zijne werken door prof. dr. Allard Pierson. Arnhem, P. Gouda Quint 1878.
Er bestaat bij ons publiek in den laatsten tijd een bijzondere voorliefde voor boeken over Rusland; de reden daarvan ligt voor de hand; de laatste oorlog heeft de aandacht op het reusachtige rijk gevestigd, op het volk, dat, naar het gevoelen van sommigen, bestemd is eenmaal over geheel Europa te heerschen, wanneer eerst de Westersche beschaving nog wat meer uitgeput is. Een aantal werken in het Fransch, Duitsch en Engelsch, vele artikelen in tijdschriften hebben getracht aan de zucht naar kennis van het publiek te voldoen en het lag ook geheel op den weg van vertalers of uitgevers om een overzetting te leveren van een boek over Rusland, dat in den vorm, voor het groote publiek het meest aangenaam, de gewenschte kennis meedeelt; daarmee bedoelen wij den roman, waarvan wij boven den titel afschreven.
Dat boek wordt het publiek aangeboden onder behoorlijk patronaat: de vertaling geschiedt niet naar de Russische uitgave, maar naar twee andere vertalingen, een Duitsche en een Fransche, en wel onder toezicht van een gevierd letterkundige; den Heer Gerard Keller; verder met een inleiding van een Hoogleeraar, Dr. Allard Pierson. Dit laatste sluit nu wel niet in, dat deze ook deel heeft genomen aan het toezicht op de bewerking, maar men stelt zich gewoonlijk toch voor, dat zulk een inleiding niet wordt gegeven, wanneer de bewerking veel te wenschen overlaat. Ziedaar althans onze verwachting; laat zien in hoe ver zij is verwezenlijkt.
Beginnen wij met het begin; 's Heeren Pierson's inleiding beslaat een twintig bladzijden, waarvoor het publiek hem zeer zeker nederig dankbaar zal zijn, want in aangenamen vorm maakt men hier kennis met den Russischen auteur, den Heer Iwan Turgenjew, die zooals alle schrijvers van den tegenwoordigen tijd verbazend veel heeft laten drukken. Prof. Pierson loopt hoog weg met Turgenjew, omdat hij juist teekent, omdat hij verheven is boven de toestanden, waarmee hij ons bekend maakt, omdat hij een kunstenaarshart heeft, enz.
Later blijkt echter dat men aan deze lofspraak geen al te groot gewicht moet hechten: men kan velen der groote romans met recht al te groote kortheid verwijten, een gebrek waarvan ‘Jong Rusland’ echter is uitgezonderd. De kracht van Turgenjew ligt meer in het opzetten, in het schetsen. Vooral de mannenportretten van Turgenjew laten veel te wenschen over; zij zijn zwak, òf zwak doordat er een leemte is in hun geestelijke constitutie, òf zwak door de macht van den hartstocht, die hen bestormt.
Zoo Professor Dr. Pierson. Wij hebben van Turgenjew alleen ‘Jong Rusland’ gelezen en nemen aan, dat dit het best geslaagde werk is van den Russischen romanschrijver; welnu, met dit boek kan met grond beweerd worden, dat Dr. Pierson in zijn lof overdrijft; de figuren, die Turgenjew teekent, zijn niet alleen schetsen, maar zeer onvolledige schetsen; het zijn niet eens omtrekken van menschelijke wezens, het zijn nevelbeelden, die in hun bestaan ons geheel raadselachtig zijn en blijven.
Welk een gek wezen is b.v. die Maschurina; wij treffen haar op de eerste bladzijde aan, verliefd op Neshdanow, den treurheld van den roman; op het laatst van het boek zien wij haar weder, even zonderling; het is een van die figuren,
| |
| |
die meer doen denken aan marionetten, die de romanschrijver in een winkel koopt, aankleedt, zooals hij hen hebben wil en laat dansen, zooals hij verkiest; wezenlijk leven, wording, groei, wijziging van hartstocht, van het menschelijke zien wij niet bij Maschurina, en ook niet bij vele anderen.
Voor het geheel vreemdsoortige van Neshdanow kunnen wij een verklaring vinden in zijn aristocratische geboorte; maar niet geheel. Wij hebben geen reden om te veronderstellen, dat de mannen en vrouwen in Rusland zoo geheel anders zullen zijn dan die welke wij kennen, al zijn het Slaven, want het zijn menschen; en toch wat zijn zij allen gek. Neshdanow merkt niets van de vurige, stille en toch zoo merkbare liefde, welke Maschurina hem toedraagt. De liefde voor Marianne - ook al zulk een zonderlinge figuur - steunt op even weinig grond als wij naderhand Neshdanow's vriend, Sfolomin, op dezelfde Marianne verliefd zien raken. In één woord, de zielkundige ontwikkeling van de karakters van Turgenjew is zóó zwak, dat zij eigenlijk niet bestaat, en waar dit het geval is, kunnen wij aan een romanschrijver zulk een hoogen lof niet toekennen als Prof. Pierson doet.
De voorstelling van de personen is zeer zeker levendig bij Turgenjew, maar - hij springt zoo kunstig om met helle kleuren, dat hij wel eens doet denken aan een nieuweling in het vak, die nog leeren moet zich te matigen in het gebruik van zijn verwen. Wat dunkt u b.v. van de volgende beschrijving van Mevrouw Sfipjagin:
‘Zij was een vrouw van omstreeks dertig jaar; haar slanke gestalte, kastanjebruine lokken, regelmatige en blozende gelaatstrekken herinnerden aan de sixtijnsche madonna met haar diepliggende fluweelen oogen; zij had bleeke, een weinig dikke lippen, een weinig hooge schouders en een weinig groote handen.... Maar toch zon een ieder, die haar gadesloeg, terwijl zij zich met bevalligen en lichten tred door de zaal bewoog - nu eens haar ranke, wat eng omsloten leest over een bloem boog om met welbehagen den zoeten geur in te ademen, dan weder een chineesche vaas verplaatste of voor den spiegel stilstond om met halfgesloten oogen het zware haar een weinig te verschikken - zeer zeker niet kunnen nalaten, hetzij luide uit te roepen of het zich in alle stilte te bekennen dat hij nooit zulk een bekoorlijk wezen gezien had’.
Elders lezen wij van dezelfde vrouw: ‘zij had een dun barège kleed aan, zeer lief en eenvoudig, de met ruches gegarneerde mouwen reikten niet verder dan tot den elleboog; om de middel had zij een breed lint en hare fraaie krullen hingen in den hals. Alles wat aan haar was, ademde een blijde welkomst, een liefkoozing, minzaam en aanmoedigend; alles, tot den milderen glans harer halfgesloten oogen, hare machteloos kwijnende stem, ja zelfs haar gang en bewegingen. Mevrouw Sfipjagin voerde Neshdanow mede naar haar kabinet, een gezellig, aangenaam vertrek, doortrokken van allerlei geuren van bloemen, reukwerken, frissche (!) vrouwen kleederen en de bestendige aanwezigheid eener vrouw (!)’
Wanneer men nu deze taal met eenige opmerkzaamheid leest, dan zal men gemakkelijk het overdrevene, ietwat wanstaltige in deze schildering ontdekken; zulk een beschrijving is het tegenovergestelde van klassiek, het is alles modern, in de ongunstige beteekenis van het woord. Voor een deel kunnen wij het Israëlietische in deze teekening op rekening stellen van den vertaler of de vertaalster, die een pen heeft gehad, juist geschikt om wat er nog fijn was in de teekening te bederven, maar zelfs goed vertaald, kan men zulk een voorstelling niet loven; de schrijver heeft zich ten doel gesteld het zinnelijk aantrekkelijke van deze vrouw te doen uitkomen, maar is daarin zoo weinig geslaagd, dat hij ons eer doet glimlachen en bij onszelf zeggen: wat een gek mensch!
Veel beter gelukt dan de beschrijving van het uiterlijk van Mevrouw Sfipjagin, is de ontleding van haar karakter; wat wij op blz. 105 daarvan lezen, zon, mits
| |
| |
beter vertaald - want ook hier is het oorspronkelijke niet met dezelfde fijnheid weergegeven - in staat zijn het gebrekkige, dat wij straks opmerkten, te doen vergeten. Niet bij al de personen is dit echter het geval: Mevrouw Sfipjagin behoort tot de best geteekende karakters, maar de schrijver had het hier gemakkelijker, omdat zij, wat het handelend gedeelte betreft, niet tot de hoofdpersonen van den roman behoort.
Toch is ‘Jong-Rusland’ een aantrekkelijk boek, omdat het met heldere kleuren is geschreven, omdat het boeit door levendigheid van voorstelling, en niet het minst omdat het ons op een gemakkelijke en aangename wijze kennis doet maken met een land en met een volk, waarin wij belang stellen. Of echter ook die kennis geheel zuiver is, daaraan kan men twijfelen, omdat het moeilijk is aan te nemen, dat de Nihilisten schier allen zulke akelige warhoofden zijn als zij hier worden voorgesteld.
Wij maakten straks aanmerking op de vertaling van dit boek; deze is inderdaad slordig en wij moeten het ervoor houden, dat ‘het toezicht’ van Gerard Keller alleen op den titel staat als reclame en verder niets te beteekenen heeft. Die slordigheid openbaart zich allereerst in het gebrek aan behoorlijke teekens, waardoor het lezen heel moeilijk wordt; de zinnen loopen door elkander als mieren. Misschien dat de vertaler of vertaalster de interpunctie beschouwd heeft als iets verouderds, iets waar men zich in onze eeuw van emancipatie niet aan stoort, maar dan is die nieuwe mode zeer lastig voor de lezers.
De vertaling is hier en daar zoo oppervlakkig, dat men, ook zonder het oorspronkelijke voor zich te hebben, terstond gevoelt, dat er iets anders moet gestaan hebben. Zoo lezen wij op blz. 58: ‘Zij (Mevrouw Sfipjagin) begreep volstrekt niet, neen zij begreep in het geheel niet hoe een jong en verstandig man zulke achterlijke begrippen kon hebben.’ Niet ik, de vertaler spatieert ‘in het geheel’; hij gevoelde dat het niet ging: ‘volstrekt’ - ‘in het geheel’ - en meende op die wijze zich uit den nood te redden. Wel wat al te oppervlakkig.
‘Treurige sombere gedachten’ - zoo lezen wij op blz. 101 - ‘rezen in hem op, gedachten aan een naderend uiteinde, doodsgedachten in één woord. Zij hadden zich vereenzelvigd; hij wendde, enz.’ Wat is dat: gedachten, die zich vereenzelvigd hebben?
Op bladz. 183 lezen wij dat ‘hij de elementen nog niet zag waarop men steunen kon?’ Wat zijn dat: elementen? Men begrijpt in het verband licht wat er onder verstaan wordt; de vertaler heeft echter te veel haast gehad om naar een goed en een Hollandsch woord te zoeken.
‘De wind was nog altijd even hevig; de dunne lang afhangende takken werden als losgevallen vlechten heen en weer geslingerd; de hooge wolken dreven met dezelfde snelheid langs den helderen hemel; wanneer een ervan voorbij de zon dreef, werd alles niet duister, maar wel met een zelfde tint overtogen’ - wanneer men deze woorden op bld. 194 leest, dan bemerkt men terstond dat het schoone van het oorspronkelijke door gebrekkige overzetting, door kreupelen stijl geheel verminkt is.
Wat dunkt u van: ‘die band, die plotseling twee wezens vereenigde, had hen reeds geheel bemachtigd’? - of van ‘een stoomboot, die zich gereedmaakt te landen’? - of van ‘een vreeselijke melkachtige bleekheid, die inwendig ontstond en de oogen reeds bedekte....’?
Wij geven slechts eenige staaltjes. Al loopen wij nu niet hoog met ‘Jong Rusland’, het boek heeft te veel schoons dan dat er zóó weinig zorg aan zou worden besteed. En dat hindert te meer, omdat het publiek recht heeft te verwachten, dat een boek, bewerkt onder toezicht van Gerard Keller en met een inleiding door Prof. Dr. Allard Pierson er beter uit zal zien.
N.
| |
| |
| |
Mark Twain. De lotgevallen van Tom Sawyer. Uit het Engelsch door Myra. Arnhem, J. Rinkes Jr.
Aan weinig boeken zijn zooveel reclames en advertenties besteed als aan dit; soms kreeg men van die herhaalde aanprijzing den indruk, dat de uitgever met het boek verlegen was en het met geweld aan den man wilde brengen. Die buitengewone moeite was inderdaad overbodig, want het boek zou ook met minder ophef zijn weg gevonden hebben; en dat verdient het ten volle; wij zullen niet zeggen: 't is een schoon werk, maar 't is een aardig boek, en bij al de verbazingwekkende wijsheid, die tegenwoordig in boeken wordt uitgekraamd, is dit een zeldzaamheid en, voegen wij er van ganscher harte bij, iets weldadigs, want men wordt soms bang van al de wijsheid in onzen tijd.
Tom Sawyer is - indien de lezer 't nog niet weet, wat jammer zou zijn, indien de schade niet zoo gemakkelijk kon worden hersteld - een vlegel van een jongen, vol guitenstreken, leugens, een brutale rekel, in één woord een prachtige tegenhanger van den braven Hendrik, maar daarom ook even amusant als deze vervelend is. Levendig van aard, is Tom tuchteloos in hooge mate; indien hij jokt, hij heeft toch een eerlijk hart, en indien gij geen verstokte Farizeër zijt, zult gij dien jongen liefhebben, met hem meeleven, als hij over zijn hoofd duikelt om de attentie te trekken van het meisje, waarop hij meent verliefd te zijn. Ik wil zijn lotgevallen hier niet vertellen, want dat zou den lezer berooven van een groot genot. Een opmerking echter: wanneer gij vindt, dat er in die jongens-ervaringen te veel onwaarschijnlijks voorkomt, bedenkt dan, dat ge een Amerikaanschen jongen voor u hebt, en ook - veel van wat Tom uithaalde, hebt ge wellicht niet beleefd, maar ongeveer zóó gedroomd.
Of ik geen aanmerkingen heb op het boek? - o ja, vele, die ik zou kunnen uitspinnen tot een vervaarlijke critiek, maar ik geloof niet, dat de taak van den criticus bestaat in het nadruk leggen op de schaduwzijde; Tom is bijv. te slim om zoo dom te liegen en zoo gemakkelijk door de mand te vallen; tante Polly is nu en dan wat al te gek, te sentimenteel, maar al die vlekjes kunnen het feit niet wegnemen, dat dit boek is een aangename verschijning; het is iets nieuws, iets frisch.
De vertaling is over 't geheel vlot; het boek laat zich goed lezen, maar Myra gelieve bij een volgende gelegenheid iets meer op te letten; de fijne puntjes ontbreken wel eens en men stuit op leelijke uitdrukkingen, die getuigen van een slordige behandeling van onze rijke Nederlandsche taal. Ik mag dat niet zeggen zonder bewijs en wil daarom eenige voorbeelden geven.
Bladz. 26 lezen wij: ‘een week lang was hij dronken van geluk en de wereld te rijk af geweest.’ Dat af geven wij Myra cadeau.
Bladz. 51: ‘die zoo zorgvol op zijn moeder paste alsof zij kraakporselein was.’ Die zin is heelemaal leelijk; en dan dat: kraakporselein!
Op blz. 65 wordt van niets minder gesproken dan van Huckleberry's ‘opvallenden staat van verworpenheid.’ Daarmee wordt bedoeld, dat Tom's vriend een erge havelooze straatjongen was.
Een gebouw herkent men al of niet, ‘onderkennen’ (blz. 88) is geen Hollandsch.
In Amerika spreekt men niet van ‘Indiërs’, (blz. 90) maar van Indianen; zooveel ethnologische kennis moest Myra hebben.
Weet Myra ook waar de uitdrukking thuis hoort: ‘je zoudt er niet om heen kunnen,’ (blz. 144) in den zin van: er niet buiten kunnen?
Op blz. 150 leest men van: ‘een natuur, die klaar wakker is,’ - het eene woord al even ongelukkig gekozen als het andere.
Van al de zonderlinge uitdrukkingen spant echter de kroon eene die wij lezen op blz. 175: ‘opwellingen in de keel, die gevolgd werden door kikhalzen.’ Of zijn dat ‘woorden, waarop zij niet gehecht heeft (blz. 184)?
| |
| |
Ik hoop hartelijk dat Myra, wanneer zij weer vertaalt, niet ‘in de buurt zal blijven omhangen’ van zulke gekke uitdrukkingen.
Een opmerking ten slotte: er wordt in Nederland zeer veel vertaald; ik smaal er niet op; 't is een bewijs, dat er veel gelezen wordt, want het ligt niet in den aard van uitgevers om er op toe te leggen, maar ik vind het jammer, dat het vertalen zoo fabriekachtig geschiedt; Tom Sawyer is een uitstekend boek om aan een onzer letterkundigen te geven ten einde het te steken in Hollandsch gewaad, d.w.z. van Tom een Hollandschen jongen te maken. Waarom niet zulke boeken vrij bewerkt? Ik geef zulk een wijze van vertalen in overweging aan hen, die er talent, tijd en lust voor hebben; schrijft een tegenhanger van den braven Hendrik, een Nederlandschen Tom Sawyer. Daar zijn zaken mee te maken.
N.
| |
De nieuwe Lorelei, door H. Wachenhusen. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne. 1877. Een deel groot 8o.
Hoogten en Laagten, door Gregor Samarow. Eerste Afdeeling: Val en Opkomst. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne. 1878. Twee Deelen groot 8o.
Romanschrijvers, die met hun eerstelingen de gunst van het publiek weten te winnen, en, hierdoor aangemoedigd, voortgaan met hunne pennevruchten in 't licht te geven, laten zich licht verleiden tot te veel en te haastig schrijven. In den beginne bezield met de zucht om een goed afgerond geheel te leveren en veel werk makende van de inkleeding, verflauwt dit allengs, en naarmate de toejuiching gemakkelijker verkregen wordt, besteden zij minder zorg aan inhoud en vorm. Het komt mij voor, dat dit wel eenigszins het geval is met de twee hierboven genoemde Duitsche auteurs. Zij werden veel gelezen en hoog geprezen, gaven dan ook reeds menig romantisch product in druk en gaan nog altijd hiermede voort. Maar of de beide hier aangekondigde romans hun roem verhoogen of ook maar handhaven zullen.... ik ben zoo vrij het in twijfel te trekken.
De nieuwe Lorelei staat, naar mijn oordeel, als kunstproduct ver beneden hetgeen ik vroeger van Wachenhusen las en aankondigde. Een meisje, dat door haar zingen op een ‘Heidensteen’ aan den Rijn, haar bleek gelaat, hare ranke gestalte en goudblonde haren, den naam van Lorelei zich verwerft, moet de hoofdpersoon zijn van het verhaal, dat niet veel meer is dan eene liefdesgeschiedenis met hindernissen. Zij en haar aanbidder worden samen opgevoed door beider Oom; maar als hij de wijde wereld ingaat wordt zij naar Weenen gezonden, quasi, om hoofsche manieren te leeren. Dit is evenwel het bedrijf van de huishoudster van Oom, die haar voor haar eigen zoon bestemt, het gerucht van den dood des geliefden helpt uitstrooien en het tot eene verloving brengt met zoonlief, geheel tegen zin en wil van de mooie Lorelei zelve. Als daarop de ware Jacob in levenden lijve van zijne reizen terugkomt, ontvlucht zij den opgedrongen minnaar en komt bijna tegelijk met hare eerste liefde bij Oom weder t'huis. In de meening, dat zij hem in haar hart ontrouw is geworden, wil de hooghartige, koudbloedige vriend harer jeugd niets van haar weten en behandelt haar, met één woord, afschuwelijk. Dit brengt haar tot wanhoop, en zingende op den Heidensteen springt zij in 't water; hij springt haar na, redt haar, ontdekt de intrigues der huishoudster, duelleert met zijn medeminnaar en.... alles komt terecht. De, onder de plak zijner bigotte huishoudster zittende, fanatieke Oom heeft een zeer onkerkelijken broeder, die, na zijn eigen geld, met dat van het nichtje (de heldin) verkwist en zijn zoon (den held) aan zijn lot overgelaten te hebben, verdween,
| |
| |
maar in Azië tot ‘souverein vorst van een stam in Afghanistan’ zich opwerkt. Deze lang vermiste broeder, voogd en vader komt ter rechter tijd, met zijne onmetelijke schatten, aan den Rijn uit de lucht vallen, om aan de verloving der jongelieden den hoogsten luister bij te zetten en een melodramatisch slot aan het geheele verhaal te geven.
Voor ons schouwburgpubliek zou uit deze intrigue, die niet onaardig van vinding maar slordig uitgewerkt is, een echt spectakelstuk te fabriceeren zijn, waarin de verschijning van dien ‘Jacoub-khan’ met zijne gesluierde dames en donkerkleurige Afghanen op het door hem aangelegde verlovingsfeest een schitterend effect zou maken....
Wachenhusen's stijl en manier van vertellen waarborgen hem lezers genoeg, al blijft dit zijn werk roman; en ik ben overtuigd, dat het reeds nu in menig Leesgezelschap dienst doet, om voor een kort poosje den leeshonger te bevredigen van een aantal niet al te kieskeurige lezers.
Ditzelfde veronderstel ik van Samarow's Val en Opkomst, de eerste Afdeeling van eene nieuwe serie romans onder den algemeenen titel van Hoogten en Laagten.
In plaats van in den jongst verloopen tijd is het nu in 1811, dat hij de gebeurtenissen laat aanvangen, welke hij in deze ‘Afdeeling’ begint te schilderen. Het door Napoleon I ten val gebrachte Pruisen is het hoofdtooneel, waarop zij voorvallen, en hij verplaatst ons beurtelings in het kabinet van den toenmaligen Minister Hardenberg of van den ongelukkigen Koning Friedrich Wilhelm III zelven; op een ridderlijk landgoed, het uitgestrekt en rijk majoraat der Graven van Wallenberg in Pommeren, of in de werkkamer van Fouché, Hertog van Otranto, te Parijs; in de legerplaats van eene bende Zigeuners of in de woning van een Pommerschen boer, die den vrijheidsoorlog in Amerika heeft bijgewoond... Verscheidenheid van hooge en lage personen, plaatsen en omstandigheden te over, met het een en ander uit de voor Duitschland zoo moeielijke jaren, die aan den veldtocht in Rusland voorafgingen.
Het antwoord op de vraag, of de historische achtergrond van het hier verhaalde geschiedkundig waar is, mogen meer bevoegde geschiedvorschers geven; mij komt het voor, dat Samarow ons vrij goed in die dagen verplaatst en bijv. den Pruisischen Koning met zijn Minister, hoogstens een weinig geïdealiseerd, in hun wezenlijk karakter voor ons laat optreden. De wijze, waarop hij den lezer laat tegenwoordig zijn bij overleggingen met zichzelven of anderen, bij beraadslagingen en alleenspraken van vorsten en staatsdienaren, is te algemeen bekend, om erover uit te weiden. Houdt men in het oog, dat hij geen geschiedschrijver maar romandichter is, dan kan men deze would-be openbaringen der politiek en der diplomatie hoogst vermakelijk vinden, en is het wel te betreuren, dat hij dezen roman, zooals ik boven reeds zeide, te haastig heeft geschreven. Hierdoor bleef hij oppervlakkig en ontbreekt er nog al wat aan de afronding van het geheel. De liefdesgeschiedenis, welke hij door de historie heen werkt, is breed opgezet en zeer ingewikkeld in den beginne, maar in het tweede deel maakt hij er zich met eenige losse trekken van af, waardoor het slot den belangstellenden lezer niet bevredigt. Mogelijk vat hij in eene volgende Afdeeling den draad weder op; maar of dit vervolg reeds bestaat en, zoo ja, of het reeds vertaald wordt, weet ik niet te zeggen. Alleen dan als ik zeker was, dat hij daarin meer geeft van de verwikkelingen dier merkwaardige jaren, die onmiddellijk op 1811 zijn gevolgd, zou ik naar de lezing kunnen verlangen; nu boezemen mij de helden en heldinnen van dit eerste stuk te weinig belang hiertoe in.
Het spijt mij, dat ik niet gunstiger over deze pennevruchten van twee behendige Duitsche auteurs oordeelen kan, maar hun onmiskenbaar talent verheft hen niet boven de critiek. Uit de hoogte veroordeelen was geenszins mijne bedoeling; dit maakt ook den beoordeelaar alleen belachelijk; maar al zie ik het goede van
| |
| |
deze minder goed geslaagde kunstproducten niet voorbij, al kunnen ze nog best wedijveren met tal van oorspronkelijke en vertaalde romans, die ‘o zoo mooi!’ gevonden worden, van schrijvers als zij meen ik meer te mogen vergen.
Van de Hollandsche vertaling zeg ik niet veel. Die van Samarow's werk is de beste, verraadt althans het minst haar Duitschen oorsprong. ‘Vastbesloten’ (voor vastberaden) en ‘grondslagen’ die ‘doorgevoerd’ worden, zijn van die germanismen, die men dagelijks tegenkomt. Wachenhusen's vertolker deed mij aan hedendaagsche Engelsche Turken-vrienden denken, toen hij op bl. 49 van een ‘Turcomaan’ begon te spreken; hij bedoelde zeker een inwoner van Turcomanië of Turksch Armenië. Ook verschreef hij zich toen hij iemand ‘overeind’ liet ‘gaan’ (in plaats van komen), en een ‘tuin’ liet ‘uitgaan’ (in plaats van uitkomen of uitloopen).... maar ik laat de liefhebberij om op zulke dingen jacht te maken aan anderen over. Ook de uitgaaf is net en duidelijk genoeg voor deze soort van lichte lectuur.
Kampen, Augustus 1878.
j. hoek.
|
|