Dordrecht is vastgesteld’ (sic!), en een modern, die zóó redeneert als Dr. Van Havelink, waarbij zelfs de Dageraadstheologie diepzinnig is, behooren toch waarlijk niet als typen dezer ‘richtingen’ te worden voorgesteld. En dan nog wordt deze steilrechtzinnige Predikant door ééne redeneering van gezegden would-be modern bekeerd! Alleen voegt de schrijver er waarschuwend bij: ‘Misschien denken sommige lezers dat Ds. Van de Zwart vurig modern werd, doch daartoe was hij te bejaard en te zeer met vele kleine overtuigingen omtrent vele zaken die hem zijn geloof predikten vervuld’.
Is deze laatste phrase reeds voldoende om een denkbeeld te geven van den gebrekkigen zinbouw en de grove taal- en stijlfouten, waaraan zich de schrijver telkens schuldig maakt, wij willen uit den rijken voorraad aanteekeningen, die wij al lezende gemaakt hebben, er nog eenige weinigen aanhalen, èn om ons ongunstig oordeel te rechtvaardigen, èn om den schrijver op deze hinderlijke fouten opmerkzaam te maken. Zoo lezen wij:
Bl. 13. (NB. in een alledaagsch gesprek): Zich aan den sikkel van vriend Hein vertrouwen.
Bl. 32. Dit verhaal ligt er toe al de heerlijkheden aan te toonen.
Bl. 60. Van af dat oogenblik. - Zelve voor zelf, passim.
Bl. 64. Het was onderwijl laat geworden; er hadden zich reeds het grootste getal tegenwoordig geweest zijnde personen verwijderd.
Bl. 113. Zijne bezoeken strekten elken dag langer ('t is of een zorgzame huismoeder van haar boter spreekt).
Bl. 128. Op een mooien Junidag - dus een zomerschen (dit dus is treffend).
Bl. 160. Een hoogst interessant drama, dat ik veronderstel van veel belang voor u is.
Bl. 170. Naar het mij toescheen beloofde hij op den duur een gevaarlijk karakter te toonen.
Bl. 201. Dat er aan de maatschappij nog zulk een verterende wortel knaagt!
Bl. 204. Hij wachtte het tijdstip waarin de predikant het zoude behagen.
Bl. 210. Daarenboven bezat hij even als vele dichters eene zekere eigenwaarde (zal wel moeten zijn gevoel van eigenwaarde), die we niet duidelijker dan met den naam van zelfvergoding weten uit te drukken en welke hem in sommige gevallen zich zelven in eigen oogen hooger stelde dan wel werkelijk het geval was.
Maar waar zouden wij eindigen? Alleen nog dit.
Wat zegt gij van een juffrouw, die, terwijl zij ten tweeden male flauw valt, nog den tijd heeft eene geheele redeneering te houden eindigende met den uitroep: ‘Is het mogelijk? Zijt gij het werkelijk, George òf zie ik U in den droom?’ Waarop de persoon wiens aanblik haar zóó heeft doen ontstellen zich zijns ondanks de woorden laat