| |
Mosterd na den maaltijd?
De aanvulling van het Officierskader der Infanterie door J.H. Engelbregt, 1ste Luitenant der Infanterie. 's Gravenhage. De gebroeders van Cleef, 1878.
't Is toch een zonderling volkje, dat volk dat daar aan de monden van Maas en Rijn en IJsel woont, en dat wij toch, met echt nationalen trots, ons volk noemen. We zijn er fier op tot die natie te behooren, ook al worden we zoo dikwerf de Chineezen van Europa genoemd, en we zouden die nationaliteit niet gaarne verliezen. Goddank dat de enkele stem, die onze verdediging geen droppel bloeds waardig keurde, nergens in ons land weerklank heeft gevonden, terwijl we zelfs wel willen gelooven, dat hij, die dat woord sprak, er inwendig spijt genoeg van zal hebben. Maar dat we den scheld- of eere?-naam van Chineezen van Europa verdienen, dat spreekt maar al te duidelijk uit de feiten. Bij ons is alles anders dan elders. Toen andere landen reeds een uitgebreid spoorwegnet bezaten, redekavelde onze Tweede Kamer er eens over en vond zij, dat we voldoende gemeenschapsmiddelen bezaten in onze kanalen en rivieren; ginds de locomotief, hier de oud-Hollandsche trekschuit was het wachtwoord; ginds, zoo heette het, mocht men spilziek zijn met den grond, hier zou elke hectare ten dienste der spoorwegen een diefstal aan de natie heeten. Maar ook, terwijl men ginds ons uitlachte om de weggeworpen millioenen, maalden wij rustig en bedaard het Haarlemmermeer ledig en, terwijl niemand het gelooven wilde, werd Amsterdam langzamerhand een zeeplaats en ontstond er een nieuwe haven. Onzes inziens zeer gewettigd, maar geheel onvoldoende voorbereid, werd door dat Chineesche volkje een oorlog begonnen en reeds gedurende 5 jaren met taai geduld en opoffering van schatten gouds volgehouden. Na de zorgvolle dagen van Juni '70, nadat het dreigend onweder was afgedreven, trad het Ministerie ‘met het geweer op den schouder’ in de Kamers en.... het ging ‘zonder geweer’ weer henen. Terwijl andere natiën de meeste
| |
| |
zorg besteedden aan hare weerbaarheid en daartoe in de eerste plaats de levende strijdkrachten hervormden, stak Nederland eenige millioenen meer in den grond en bouwde forten, zonder te zorgen voor de verdedigers dier forten; terwijl andere natiën de uiterste zorg besteedden aan de vorming, de hervorming of de geheele opleiding van haar officierskorps en er bijzonder gewicht aan hechtten, dat dit korps zooveel mogelijk voltallig werd gehouden en zoo wetenschappelijk mogelijk werd opgeleid, heeft Nederland met eene voorname onverschilligheid, eener betere zaak waardig, toegezien, hoe zijn officierskader onder de werking der wet op de K.M.A. van 1869 met den dag meer en meer verliep, hoe in de aanvulling van dat kader steeds minder kon worden voorzien en hoe het wetenschappelijk peil van dien stand juist daardoor voortdurend daalde. Wel gingen er enkele stemmen op, die de aandacht op dat gevaar vestigden, wel werden er luide kreten aangeheven over het immer toenemende gebrek aan officieren, maar dat waren stemmen der roependen in de woestijn, Nederland trok zich de slaapmuts over de ooren en wiegde zich welgemoed in slaap met het aloude gezegde: ‘Dat moeten de heeren in Den Haag maar weten, dat gaat ons niet aan’. Toen het evenwel al te bont ging, toen de M.A. bijna geheel verliep, werd eindelijk eene nieuwe regeling ingevoerd en trad de thans vigeerende wet op 15 Juli van het voorgaande jaar in werking, om vóór 1 September 1882 te worden herzien. Deze wet kan echter eerst na 15 Juli 1881 hare eerste vruchten afwerpen en wij moeten dus vóór dien tijd teren op degenen, die nog volgens de vroegere wet aan de M.A. hunne opleiding ontvangen, nl. voor de 4 eerstvolgende jaren een totaal van 33 adspirant-infanterieofficieren, zoowel voor hier te lande als voor Oost-Indië. Dat dit getal geheel onvoldoende is zal wel niemand betwisten. In de overige vacatures ter aanvulling van de
ontstaande tekorten - wij zwijgen nog van de voorziening in het thans bestaande tekort - moet door de hoofdcursussen worden voorzien, hetgeen voor deze geheel onmogelijk is. Deze abnormale toestanden, die reeds een zeer dreigend karakter hebben aangenomen en het geheele infanterie-officierskorps met desorganisatie bedreigen, zijn door den Heer Engelbregt met nauwgezetheid nagegaan en bestudeerd en hij heeft den uitslag van zijn onderzoek neergelegd in de bovenstaande brochure. Wij wenschen met hem als leidsman in de volgende regelen den tegenwoordigen toestand te bespreken, de door hem voorgestelde wijzigingen en verbeteringen uitvoerig na te gaan, ten einde te onderzoeken in hoeverre zij proefhoudend blijken. Wij willen hierbij onmiddellijk opmerken, dat door hem gewichtige veranderingen worden voorgesteld in het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen, een onderwerp dat ook onze aandacht tot zich had getrokken, in die mate zelfs, dat wij gemeend hebben het te moeten bezigen als onderwerp eener voordracht in de vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap. Deze voordracht is gehouden den 21sten December van het voorgaande jaar en
| |
| |
nauwelijks eenige weken later zag gemelde brochure het licht. Het hoofdonderwerp van de lezing is tevens een belangrijk onderdeel der brochure. Wij vragen den welwillenden lezer verschooning, wanneer wij bij onze beschouwingen dikwerf terug zullen komen en dikwerf zullen wijzen op hetgeen in die lezing is gezegd; ja, nog meer, wanneer wij in eene vergelijking treden tusschen onze denkbeelden en die van den Heer E. Immers, reeds lang was het ons voornemen - en wij hadden daartoe reeds de voorbereidende maatregelen getroffen - in dit tijdschrift onze denkbeelden omtrent het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen ter sprake te brengen. Wij werden van dat voornemen alleen afgehouden door de uitnoodiging van het Bestuur der vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap, omdat wij begrepen, dat eene bespreking dáár ter plaatse meer nut kon stichten dan in een tijdschrift-artikel. Nu ons evenwel ongezocht de gelegenheid wordt opengesteld, wenschen wij daarvan thans ook gebruik te maken.
In eenige ‘voorafgaande beschouwingen’ deelt de schrijver ons mede, op welke wijze in de meeste Europeesche legers het officierskader wordt aangevuld en komt daarbij tot de slotsom, dat er twee, scherp van elkander gescheiden, stelsels zijn, waaraan hij den naam geeft van het aristokratische en het demokratische stelsel. Het eerste stelsel wordt gevolgd in Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, het tweede in Frankrijk, Italië, Nederland en België. Bij het eerste stelsel bestaat alleen de mogelijkheid om den officiersrang te verwerven voor hen, die - zonder de lagere rangen der militaire maatschappij te hebben doorloopen - aan daarvoor bepaald aangewezen inrichtingen van onderwijs de vereischte algemeene wetenschappelijke en militaire kennis hebben verkregen. Dáár kunnen derhalve alleen zij, die door hun fortuin of door hunne geboorte tot de bevoorrechte standen der maatschappij behooren - de Heer E. cursiveert - in het officierskorps worden opgenomen. Bij het andere stelsel worden niet alleen zij tot officier bevorderd, die hunne opleiding hebben genoten aan uitsluitend daarvoor bestemde inrichtingen, maar treedt ook een groot gedeelte, verreweg het grootste gedeelte, uit den onderofficiersstand over tot den officiersstand. Deze tegenstelling is wel een weinigje op effect gebaseerd en gaat althans gedeeltelijk mank, vooral de gecursiveerde woorden verdienen ernstige tegenspraak. Wij komen daarop terug, maar zijn verplicht, duidelijkheidshalve, eerst het geheele stelsel, zooals dat in Duitschland wordt gevolgd, te omschrijven. Twee wegen leiden aldaar tot éénzelfde doel. Dit doel is nog niet de 2de luitenantsrang, evenmin, zooals de Heer E. zegt, de Kriegsschule, dit doel is de rang van Porte-Épée-Fähnrich. Van hier af vereenigen zich die twee wegen en voert die vereenigde weg tot de Kriegsschule en daarna tot
den officiersrang.
| |
| |
Een jongmensch, die de militaire carrière kiest, met het bepaalde doel den officiersrang te bereiken, treedt in dienst als avantageur, d.w.z. als vrijwilliger, dingende naar den officiersrang. Hiertoe heeft hij noodig een Abiturienten-Zeugnisz - een soort diploma, ten bewijze dat hij den cursus van middelbaar onderwijs met goed gevolg heeft doorloopen - of wel een examen, vóór of na zijne in-diensttreding af te leggen. Wanneer hij nu zijne verplichtingen in de mindere rangen voldoende kent, wordt hij bevorderd tot Porte-Épée-Fâhnrich, gaat dan naar de Kriegsschule en leert daar niets dan zuiver militaire vakken. Voldoet hij aan het eindexamen, dan staat niets zijn benoeming tot officier in den weg, mits het officierskorps er geen bezwaar tegen maakt, om hem in zijn midden op te nemen. Dit is de eerste weg. Daar evenwel alleen in de groote steden en in die van den tweeden of derden rang de gelegenheid bestaat, om het diploma te verkrijgen of wel de vereischte kennis op te doen, en de regeering den toegang tot het officierskorps wilde openstellen voor allen, ook voor hen, die in kleinere plaatsen of op het platteland woonachtig waren, werden er scholen voor middelbaar onderwijs in het leven geroepen voor knapen, die in een dergelijke positie verkeeren. Dit zijn dus rijks-hoogere-burgerscholen onder militair toezicht, maar tegelijkertijd kostscholen. Het doel van die scholen is nu niet officieren te vormen, zooals wij Nederlanders uit den naam cadettenscholen licht zouden opmaken, maar om aan officieren en staatsambtenaren eene goedkoope en gemakkelijke gelegenheid te verschaffen, om hunne zonen dezelfde mate van algemeene kennis en ontwikkeling te doen verkrijgen, die zij anders zouden moeten missen, of met groote geldelijke opoffering aan de instellingen voor middelbaar onderwijs zouden opdoen. Die cursus begint reeds op jeugdigen leeftijd, maar duurt ook zes jaren op de lagere en twee jaren op
de hoogere cadettenscholen. Het onderwijs is geheel gelijk aan dat op de andere scholen van M.O.; behalve exerceeren wordt er geen enkel militair vak onderwezen. Na afloop van den cursus heeft de cadet het volle recht een burgerlijke loopbaan te kiezen. Treedt de cadet echter in dienst, dan kan hij na 6 maanden P.E.F. worden en staat dan verder gelijk met den avantageur. Wij zien dus in deze wijze van opleiding eene gemakkelijke en goedkoope gelegenheid om eene eervolle betrekking te verkrijgen, eene opleiding, die den ouders een minimum van onkosten op de schouders legt. Dit stelsel noemt de Heer E. een aristocratisch stelsel, waarbij in het officierskorps alleen zij kunnen worden opgenomen, die door hun fortuin of door hunne geboorte tot de bevoorrechte standen der maatschappij behooren. Het ligt voor de hand, dat wij ons met deze stelling niet kunnen vereenigen.
Het zal wel niet noodig zijn, dat wij in eene herhaling treden van de wijze, waarop in ons land, evenals in België, Frankrijk en Italië, het officierskader wordt aangevuld en welke door den Heer E. het democratisch stelsel wordt genoemd, eene benaming waarmede wij
| |
| |
geheel instemmen kunnen, mits niet in tegenstelling met het Duitsche stelsel. Deze wijze van aanvulling mogen wij wel als bekend aannemen.
In 1869 werd de K.M.A. hervormd tot eene Kriegsschule, althans naar het model dier scholen gewijzigd. In 1877 werd zij eene vereeniging van de Kriegsschule en de hoogere cadettenschool - Central-Anstalt - zoodat wij een grooten stap in de goede richting deden. Deze wijziging kan voor het leger echter niet vóór 1881 hare eerste vruchten afwerpen, evenals de M.A.-wet van 1869 hare eerste resultaten in 1874 leverde. Met het oog hierop gaat de schrijver der brochure na, hoe in de laatste jaren de aanvulling van ons officierskorps is geschied en hoe die in de eerstvolgende jaren zal plaats hebben. Hij heeft daartoe een aantal statistieke gegevens nageplozen, die een treurig licht over de zaak werpen en die voor de toekomst doen vreezen. Om het groote gewicht der zaak wenschen wij hem in zijne becijferingen te volgen, aangezien wij daardoor beter dan door de uitgebreidste redeneeringen in staat worden gesteld, om den toestand te overzien.
Door het diploma der hoogere burgerschool, toch nog gevolgd door een examen, als eisch te stellen ter toelating op de K.M.A., had de wetgever van 1869 geheel over het hoofd gezien, dat in '66, '67 en '68 respectievelijk slechts 26, 48 en 67 diploma's waren uitgereikt, en derhalve, wanneer al die knapen naar Breda gingen, er toch een geheel onvoldoend aantal cadets zou komen. Maar nog meer. Eerst in 1872 zou de tweejarige cursus worden geopend. De statistiek leverde dus nog meer gegevens. De getallen bedroegen respectievelijk 78, 92, 105 en 127. En trokken al die jongelui naar de M.A.? Geenszins; wat iedereen, behalve de wetgever, voorzien had, gebeurde. Wie het diploma van voleindigden cursus in den zak heeft, kan - en vooral kon destijds - bijna overal elders en met betere vooruitzichten terecht. Bovendien moest de adspirant-cadet opnieuw examen doen. Slaagde hij daarin niet, dan was feitelijk zijn diploma in stukken gescheurd; dan was het officieele stuk, door eene officieele commissie na een officieel examen uitgereikt, door eene andere officieele commissie na een dergelijk examen even officieel bevlekt of voor nietig verklaard. Slechts weinigen waagden het, zich daaraan te onderwerpen. De toeloop voor de Academie verminderde bovendien steeds; in plaats van een 100tal cadets jaarlijks kwamen er gemiddeld slechts een 25. De uitwerking der wet van '69 was dan ook, dat van '74-'78 voor hier te lande van de 170 aangestelde 2de luitenants - alleen bij de infanterie - slechts 7, of ruim 4%, en dat voor Indië van de 190 slechts 8, of ook ruim 4% van de M.A. herkomstig waren. Tengevolge van het bestaande gebrek aan officieren werd echter bij de korpsen meer en meer de hand gelicht met de wetenschappelijke kennis, zoodat ‘de toekomstige aanvoering van ons leger, - vooral in de hoogere rangen - reeds
| |
| |
op bedenkelijke wijze in de waagschaal is gesteld (geworden’, zegt de Heer E. erachter.)
De Heer E. stelt zich thans de vraag, of de wet van 1877 in staat zal zijn, om voor de toekomst een beteren toestand in het leven te roepen. Zal zij het ingeslopen kwaad zooveel mogelijk kunnen neutraliseeren; zal zij kunnen voorzien, zoowel in de normale als in de buitengewone aanvulling? Het antwoord op die vragen is geenszins bevestigend. Ter staving van zijn beweren gaat de schrijver eerst na:
1o. hoe groot de jaarlijksche behoefte aan infanterie-officieren is, zoowel hier te lande als in Indië.
2o. hoeveel % daarvan de M.A. in normale omstandigheden behoort te leveren.
3o. hoeveel % daarvan de M.A. in buitengewone aanvulling zal kunnen leveren.
In 1876 en '77 telde ons leger 942 en 945 officieren - waar wij voortaan spreken van officieren bedoelen wij alleen infanterie-officieren - in de beide zelfde jaren telde het N.I. leger 945 en 943 officieren, zoodat, wanneer er geene reorganisatie plaats vindt, wanneer er niet gezorgd wordt voor reserven, in één woord, wanneer de zorg zich louter bepaalt tot het strikt noodzakelijke, er toch jaarlijks voorzien moet worden in de behoorlijke aanvulling van 1900 officieren. Volgens den Luitenant-Kolonel Jauski in zijn werk ‘die Truppenschulen des K.K. Heeres’ bedraagt het jaarlijksch verlies gemiddeld 5%, waarin dus door benoeming van 2de luitenants moet worden voorzien. Wij moeten echter ons verliescijfer iets hooger stellen, want de invloeden van het Indisch klimaat, de voortdurende oorlogstoestand en de kortere diensttijd aldaar geven aanleiding tot grootere mutatiën. De Heer E. legt zich dus niet eenvoudig neer bij dat cijfer van 5%, doch gaat na, hoevele officieren tusschen 1855 en '78, dus in 23 jaar, hier te lande of in Indië zijn aangesteld. Hij vindt daarvoor hier te lande 1281
in Indië |
1108 |
_____ |
dus gezamenlijk |
2389 |
of gemiddeld ruim 103 per jaar, of, rekenende op eene sterkte van 1900 officieren, een jaarlijksch verlies van 5½%.
In de 4 eerstvolgende jaren '78-'82 moeten dus 412 2de luitenants worden aangesteld. Hoevelen zal de M.A. daarvan leveren? Dit is gemakkelijk te berekenen uit het aantal cadets. Er zijn:
|
hier te lande. |
N.-I. |
4de studiejaar |
4 |
5 |
3de studiejaar |
5 |
2 |
2de studiejaar |
4 |
0 |
1ste studiejaar |
12 |
1 |
|
_____ |
|
25 |
8 |
|
|
|
Totaal |
33 |
| |
| |
Voeg hierbij nu nog 15, die van '74-'78 van de M.A. als 2de luitenant bij het leger plaats namen, van de 360, die in dat tijdvak zijn benoemd, dan vinden wij in het 8jarig tijdvak 1874-1882 van de 772 benoemde of nog te benoemen 2de luitenants slechts 48, of ongeveer 6%, van de K.M.A. herkomstig. Dit geringe percent alleen heeft eene voldoende wetenschappelijke opleiding ontvangen. In den bloeitijd der K.M.A. leverde deze ruim 35% der te benoemen officieren, en nu stelt de Heer E. de vraag, of het niet wenschelijk zou zijn, dat de K.M.A., ten einde het ingeslopen kwaad zooveel mogelijk te neutraliseeren, vooreerst minstens 50% van het benoodigde getal officieren zou moeten leveren? Wij durven deze vraag gerust toestemmend beantwoorden. De toestand eischt dringend herziening. Het examen, door de onderofficieren af te leggen, is niet meer op de hoogte van den tijd. Het berust nog geheel op de grondslagen van het K.B. van 25 September 1826 en heeft sedert dien tijd geene noemenswaardige verbeteringen ondergaan. Sedert 1826 is het militair onderwijs bij de korpsen een versteeningsperiode ingetreden; de wijzigingen toch van 27 Juli 1852 en 23 Maart 1868 zijn bijna van geene beteekenis.
Terwijl derhalve het onderwijs bij de korpsen hoe langer hoe meer onvoldoende blijkt te zijn, hebben de omstandigheden ertoe geleid, dat juist uit het onderofficierskader meer en meer onze officieren worden getrokken. De aard der ziekte brengt mede, dat het kwaad voortdurend verder doordringt; 't verval aan de eene zijde is oorzaak, dat zich ook aan de andere zijde verval openbaart. Gebrek aan cadets maakte het noodzakelijk, dat men meer officieren uit het leger trok; hier was het onderwijs onvoldoende en moest men uit armoede ook nog met de gestelde eischen de hand lichten. Wat van dat alles de gevolgen waren, zal wel geen verder betoog behoeven.
Na aldus eene duidelijke en door statistieke gegevens bevestigde beschrijving te hebben gegeven van de lijdensgeschiedenis der aansluiting van het militair onderwijs aan het openbaar middelbaar onderwijs, komt de Heer E. tot de belangrijke conclusie, dat de hoogere burgerschool niet als voldoende voedster der K.M.A. kan beschouwd worden en tevens dat de bijzondere - n.l. de kostscholen - evenmin in het bestaande gebrek kunnen voorzien. Die laatste nu is zeer gelukkig. De kostscholen, ware africhtingsscholen voor Breda en Willemsoord, hebben haar gulden tijd gehad, wij gelooven tot welzijn der natie; maar bedroevend is het toch voor den Schrijver te moeten constateeren, dat alle onze instellingen van openbaar onderwijs niet jaarlijks in eene behoefte aan een 50tal cadetten voor het hoofdwapen kunnen voorzien. Is dit wel geheel waar? Mogen wij niet een groot vraagteeken zetten achter het: post ergo propter van den Heer E.? Wij meenen van ja. Zeer zeker zullen wij niet ontkennen, dat de aansluiting van het M.O. mislukt is; wij willen niet ontkennen, dat die aansluiting onzes inziens
| |
| |
juist den grooten stoot heeft gegeven aan het verloopen van het officierskader, maar al de schuld daarvan op die mislukte aansluiting te werpen, en de geheele verbetering te zoeken in de wijziging van het onderwijs, wij gelooven dat dit niet aangaat en zullen trachten het te bewijzen.
Vroeger konden onze drie Rijks-Universiteiten overvloedig voorzien in de behoefte aan predikanten; een proponent, die na een paar jaar van ‘op beroep preeken’ eene plaats veroverde, al was die nog zoo klein, was een geluksvogel; thans zijn er stellig een 250tal vacatures, die niet aangevuld kunnen worden uit gebrek aan predikanten of proponenten. In vroegere tijden leverde 's Rijks Kweekschool voor geneeskundigen een voldoend aantal officieren van gezondheid, zoodat in de behoeften kon worden voorzien; de wijzigingen en verbeteringen in het onderwijs hebben niet kunnen beletten, dat er bij marine en leger een steeds aangroeiend tekort aan geneeskundigen is ontstaan. En wie onzer weet niet, dat het Instructie-Bataljon zijn jaren van bloei, maar ook van achteruitgang heeft gekend? Zal wijziging in opleiding en onderwijs het panacée zijn, dat deze en andere takken van wetenschap voor ondergang behoedt? Volstrekt niet. De oorzaken van verval liggen dikwerf dieper dan men denkt; den worm, die aan den wortel knaagt, ziet men over het hoofd, terwijl men zijne toevlucht neemt tot palliatieven, die niet of niet voldoende baat geven. Zoo is het ook hier. Het leger stelt hoogere eischen aan hem, die officier wil worden. Zeer goed, maar dan stelt natuurlijk de adspirant zijne eischen ook hooger. Meer kennis, dan ook betere bezoldiging; vermeerdering van schooljaren, maar dan ook verbetering van positie. 't Is louter een handelsquaestie. 't Baantje verloopt, 't baantje komt in diskrediet, omdat in andere betrekkingen meer rekening is gehouden met de eischen des tijds en met de omstandigheden. Tegenover de hoogere eischen, die aan den adspirant worden gesteld, wordt juist gevorderd, dat door hem minder eischen zullen worden gesteld. De Heer E. prijst het in onze officieren, dat de z.g. slobkousen-dienst door hen zonder weerzin wordt verricht, zeer terecht, want ook die dienst heeft zijn nut, maar men kan ook te ver
gaan. Diensten, die vroeger altijd door den onderofficier, ja, door den korporaal werden verricht, worden thans voortdurend aan officieren opgedragen, vooral ook uit gebrek aan geschikt kader; de officier is bijv. geen controleur van den menagemeester meer, maar hij is bijna zelf menagemeester geworden en zoo zijn er honderden détails van den dienst. Bovendien is bij velen het bezighouden der officieren een punt van studie; een morgen, waarop een officier eens zonder dienst zou zijn, is hem een gruwel en men bedenkt de meest geestdoodende en nuttelooze diensten, om den officier toch maar voor een paar uur de deur uit te zenden. Wanneer wij de tableaux der dagelijksche diensten eens niet alleen nalezen, maar ook bestudeeren, dan zien wij, hoe voor den officier der week het ‘alle uur een lepel’ van toepassing is, en aangezien twee dienstdoende luitenants per compie
| |
| |
tot de meest merkwaardige zeldzaamheden behooren, is die ééne officier altijd van de week en geniet, althans gedurende den zomer, altijd van dat ‘elk uur een lepel’. Juist daaronder gaat het hoofdwapen gebukt. Er zijn altijd een veel te groot aantal adspiranten voor artillerie en genie, dan volgt de cavalerie, terwijl de infanterie gewoonlijk achteraan komt, evenals of men wilde zeggen: als 't niet anders kan, dan in Godsnaam maar infanterist, terwijl zeer vele adspirant-cadets volstrekt niet voor de infanterie opgeleid willen worden. Nu weten wij zeer goed, dat verschillende diensten verricht moeten worden, dat men niet altijd te rade kan en mag gaan met de wenschen en begeerten van anderen, die dikwerf geheel indruischen tegen de eischen van den dienst, maar waar een en ander gepaard zou kunnen gaan, ziet men dikwerf het tegendeel. Bovendien is het nijpend gebrek aan officieren oorzaak, dat één persoon de diensten moet verrichten voor twee. De schatkist trekt daar de voordeelen van, in zooverre het voordeel mag heeten, dat er, uit gebrek aan ambtenaren, geen tractement wordt uitbetaald, maar de dagelijks terugkeerende nadeelen komen ten laste van den officier. In vele andere takken van dienst valt de geheele of gedeeltelijke bezoldiging ten bate van hem, die, bij zijn eigen werk, dat eens anderen verricht. Waarom zou dit in het leger ook niet toegepast kunnen worden? Daardoor zou het kwaad, dat zichzelven voortplant, in zijn vooruitgang worden gestuit. Thans veroorzaakt gebrek aan kader vermeerdering van dienst, en juist vermeerdering van dienst, die het leven onaangenaam maakt. Om hiertoe een voorbeeld te nemen, noemen wij den weekdienst voor den onderofficier. Een onderofficier, die den weekdienst verricht, kan gedurende dien tijd de kazerne niet verlaten en nu is het voor hem lang niet onverschillig, of hij éénmaal in de vijf weken of éénmaal
in de twee of drie weken, om zoo te zeggen, eene week arrest heeft. Het dienstdoen voor ontbrekende collega's wekt misnoegen, en misnoegen leidt tot minder goede plichtsvervulling en tot een streven, om in de burgermaatschappij terug te keeren. Eene geringe toelage, louter voor meerdere dienstverrichtingen, eene toelage die ter gelegener tijd gegeven, maar ook weer kon worden ingetrokken, zou een heilzamen invloed uitoefenen. Juist dat toevallige dier baat, juist de overtuiging, dat vermindering van dienstijver het intrekken dier toelage ten gevolge zou hebben, juist dat zou de spoorslag zijn, die tot vermeerderde krachtsinspanning zou leiden, en is die eisch zoo onbillijk? Niemand zal aanspraak maken op schadeloosstelling, wanneer hij de diensten verricht voor een zieke of met verlof afwezige, maar wel, wanneer hij de taak verricht voor twee, omdat de tweede niet op de rol voorkomt, omdat de tweede mankeert. Eischen kan hij zulk eene toelage niet; hij is verplicht de hem opgelegde diensten te verrichten, dat weten wij allen en dat is ook zeer goed en zeer nuttig; maar het is de vraag, of het niet verstandiger is, niet meer overeenkomstig de billijkheid, maar
| |
| |
vooral, of het niet is in het belang van het leger. Die vraag moeten wij toestemmend beantwoorden.
Wij zagen het, bij hoogere eischen, die men aan den adspirant-officier stelt, wordt natuurlijk ook door dezen betere waardeering verlangd. Zijne positie moet zoodanig zijn, dat hij er behoorlijk van kan leven; hij moet verzekerd zijn, dat die positie met de jaren verbetert, niet door het toeval, dat den een eene spoedige promotie bezorgt en den ander eene zeer langzame, maar door eene opklimming van bezoldiging, geregeld naar de jaren dienst. Waar de adspirant zich geschikt ziet, om te voldoen aan de hoogere eischen, die hem gesteld zijn, daar openen zich voor hem vooruitzichten, vrij wat glansrijker dan de uniform hem kan aanbieden, terwijl hij tegelijkertijd ontsnapt aan de strenge tucht, die hem wachtende was. En ook met die tucht moet men rekening houden. Hij, die veel moet leeren om zich eene carrière te vormen en die daarbij zijne vrijheid aan banden legt, veel meer dan in de burgermaatschappij, heeft hij niet het recht te zeggen: beloon mij niet alleen voor mijn kennis, maar ook voor mijn gemis aan vrijheid, gemis aan vrijheid dikwerf tot in de kleinste détails? Tucht moet er zijn, strenge tucht zelfs, dikwerf is een ijzeren krijgstucht noodig, maar, eilieve, verguld dat ijzer althans een weinig. Meerdere vrijheid, bij meerder loon, grootere satisfactie van den arbeid bij verhoogde krachtsinspanning, ziedaar wat de burgermaatschappij biedt aan hem, die goed toegerust den strijd des levens aanvaardt, in tegenstelling met minder vrijheid en een kariger loon en alleen de zelfvoldoening van behoorlijk zijn plicht te hebben vervuld, die de militaire stand hem aanbiedt.
Dit is mede een der oorzaken van het verval van den officiersstand, oorzaken die niet weg zijn te nemen door verbetering van leerplan. De aanvulling van het korps militaire artsen is op dezelfde klip gestrand. Wij vreezen, dat alle verbetering van onderwijs, alle herziening van Academiewet niet zal baten, wanneer niet tegelijkertijd ingrijpende verbeteringen in de positie van den officier worden gebracht.
Zal dan niet, zoo vraagt wellicht deze of gene, het officierskader binnen weinige jaren zoo verloopen zijn, dat er bijna geene heeling meer mogelijk is? Volstrekt niet; om dit te voorkomen heeft het bestuur nog een mooi achterdeurtje, n.l. het zoogenaamd wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen, een onderwijs, dat in de verste verte niet voldoet aan de meest gematigde eischen; een achterdeurtje, dat al naar omstandigheden gesloten, op een kier of wagenwijd open gezet kan worden en waardoor naar verkiezing rijp en groen in het officierskorps kan worden binnengesmokkeld. En juist die achterdeur, waardoor telle-quelle in de behoefte aan officieren wordt voorzien, belet eene radicale hervorming. Maar dat zoogenaamd wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen doet nog oneindig meer kwaad. Het is een dressuur, waaraan de onderofficieren worden onderworpen, eene africh- | |
| |
tingsmethode, die niet tot zelf-denken noopt en waarbij de uitkomsten der dressuur onder een dun wetenschappelijk vernisje zijn verborgen. Dat onderwijs oefent derhalve een zeer nadeeligen, een noodlottigen invloed op den officiersstand uit. Het prestige, dat de officier is een wetenschappelijk ontwikkeld mensch, gaat verloren, het peil van den officiersstand wordt daardoor langzaam, maar des te zekerder verlaagd. En juist die langzame werking van het ingeslopen gif is het noodlottigste, wat men bedenken kan. Daardoor worden de oogen voor het gevaar gesloten, men wordt er blind voor en staat ten slotte voor een onherstelbaar fait accompli. Maar dan is het te laat. Wij zeiden het reeds vroeger in de v.t.b.v.d.k., dat het zoogenaamd wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen, bij een ontstaand gebrek aan officieren, een verleidelijk middel is, om, door de hand te lichten met de vereischten voor het examen, spoedig in het bestaande gebrek te voorzien. Wij zeiden, dat daartoe eene regeling bij de wet noodzakelijk was, omdat daar officieren worden gevormd,
mannen, die tot de hoogste betrekkingen geroepen kunnen worden, mannen, in wier handen het wel of wee van het Vaderland of van zijne koloniën kan berusten, bovendien mannen, die zich onafhankelijk en vrij in de maatschappij moeten leeren bewegen, die hun omgang moeten zoeken in de meest beschaafde krijgen dier maatschappij en die daarin niet mogen treden, dan nadat zij minstens het peil hebben bereikt, waarop die kringen der maatschappij gemiddeld staan. De regeling bij de wet is noodzakelijk, opdat de ontwikkeling van hem, die den zoo gewichtigen officiersrang bekleedt, der natie wettig gewaarborgd zij.
Wij zijn hier eenigszins afgedwaald van de brochure des Heeren E.
De aansluiting aan het M.O. is mislukt, de H.B.S. zijn gebleken onvoldoende voedsters te zijn voor de K.M.A. Ziedaar de conclusie, waartoe de Schr. is gekomen en die wij geheel moeten toestemmen. Hoedanig daarin verbetering te brengen, is de daaropvolgende vraag, en de Heer E. geeft daartoe een middel aan de hand, n.l. de oprichting eener Cadettenschool met 3- en 5jarigen cursus of met andere woorden eener H.B.S. onder militair toezicht, eener model-H.B.S. Hoewel wij die oprichting in vele opzichten zouden goedkeuren, zijn er echter groote bezwaren tegen. Dat het eene kopie zou worden van de Cadetten-Voranstalten doet niets ter zake: laten we gerust kopieeren, wat elders beter is dan bij ons; maar er zijn bezwaren van nationaalmaatschappelijken aard, bezwaren, waarmede rekening moet worden gehouden. Zou moeder haar jongen op zijn 12de jaar al in de uniform steken? Wel foei! dat zou haar toch aan 't hart gaan. 't Kost wel veel moeite, maar dat schoolgeld en die kleeren, dat kan er nog wel af, zegt de een, of: Dat is militairisme in den hoogsten graad; dat is goed voor onze buren, maar daaraan kan de vrije Nederlander zich niet onderwerpen, zegt een ander; een pupillenschool voor aanstaande onderofficieren dat kan er nog door, de ouders zijn grooten- | |
| |
deels menschen, die door de opname hunner kinderen gebaat worden, maar een pupillenschool voor aanstaande officieren, dat gaat niet, daar komt mijn stand tegen op, zegt een derde. Zoo worden fatsoen en stand en militairisme en andere groote woorden gewichtige hinderpalen tegen dergelijke maatregelen van ingrijpenden aard. Bovendien - en wij kunnen dit ook zeggen met het oog op de, door den Heer E. voorgestelde, wijzigingen in het zoogenaamd wetenschappelijk ouderwijs bij de korpsen - is onze wetgevende kracht niet bijzonder groot. Ook in dat opzicht zijn wij de Europeesche Chineezen. Het oude is bij ons zeer stabiel. Wij zijn het land der partieele herzieningen. Een wet voldoet niet
meer, kan onmogelijk zoo blijven. Welaan, dan fluks een nieuw lapje op het oude kleed gepast en de vergunning gevraagd, het erop te bevestigen in afwachting van een nieuw kleed. Het oude is nu weer bruikbaar en dus vooreerst wordt er weer wat anders in gereedheid gebracht. Zoo prijken hooger onderwijs, belastingen, justitie, hypotheken en wat al niet meer met dergelijke lapjes. Ingrijpende maatregelen, radicale hervormingen liggen niet in onzen volksaard en alleen dit zou reeds de klip zijn, waarop de voorstellen van den Heer E. zouden stranden.
Over het zoogenaamd wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen sprekende, heeft de Heer E. de beleefdheid de tegenwoordig gevolgde wijze van handelen eene ‘methode’ te noemen, 't Woord doet weinig ter zake, als we 't dan maar eene ‘slechte methode’ mogen noemen. Het programma van examen werd den 25sten Sept. 1826 vastgesteld en in 1852 en 1868 eenigszins gewijzigd door er wat bij te voegen en wat af te nemen, wijzigingen, die volstrekt niet van ingrijpenden aard waren en die zelfs zeer ondoordacht en slordig waren geredigeerd. Immers, eenige kennis der Natuurkunde wordt vereischt voor den overgang van den 2de-klasse-cursus naar den hoofdcursus. Nu zal men natuurlijk denken, dat die eenige kennis op den hoofdcursus wordt uitgebreid; volstrekt niet. Dat bitter, bitter klein deeltje natuurkunde wordt niet vermeerderd, noch onderhouden, want het vak is voor het officiersexamen niet verplichtend. Wel wordt de natuurkunde als studievak vermeld en de beoefening ervan wenschelijk geacht, wel geeft het Rec. Mil. van 1868 onder dagteekening van 23 Maart aan, wat de leerling zou moeten weten, als het vak verplichtend werd gesteld, maar juist die bepaling ontbreekt. Er zijn zoovele vakken, waarvan de studie verplichtend is, dat er waarlijk in den korten duur van den cursus aan onverplichte vakken, aan liefhebberij-studie dus, niet te denken valt. Verder zijn de eischen voor hen, die het lichter examen wenschen af te leggen, voor zooverre het wetenschappelijk gedeelte aangaat, voortdurend verminderd, eene wijziging, die wij geheel moeten goedkeuren, omdat die studie zelfs dikwerf nog te moeielijk bleek te zijn voor menschen, die in hunne jeugd weinig opleiding hadden genoten.
| |
| |
Wij lezen echter in de brochure eene stelling, die onzes inziens ernstige bestrijding verdient. Zij is te vinden op bladz. 40:
‘Hoe vreemd het nu oogenschijnlijk ook klinken moge, dat in 1878 van de onderofficieren, - zal wel moeten zijn: van de officieren - uit het leger herkomstig, bijna dezelfde wetenschappelijke kennis wordt gevorderd als in 1826 het geval was; wij gelooven dat de opvolgende Regeeringen verstandig hebben gehandeld aan dit gedeelte van het programma voor het officiers-examen geene grootere uitbreiding te geven. Al zullen wij op een kleine uitzetting er van aandringen, het is niet dáárin, dat wij voornamelijk de oorzaken zoeken van den achteruitgang, welke gedurende de laatste jaren in het wetenschappelijk gehalte der officieren - uit het leger zelf voortgekomen - over het algemeen is waar te nemen. Het zijn niet de te geringe eischen, welke bij het examen worden gesteld, maar het is de wijze, waarop aan den aspirant de gelegenheid wordt gegeven, om de van hem gevorderde kennis op te doen; het is de methode, bij zijne opleiding gevolgd, welke voornamelijk de hier door ons behandelde quaestie beheerscht. Is deze methode goed, bestaat werkelijk voor den aspirant de mogelijkheid om de noodige kundigheden te verkrijgen, welke volgens het programma van 1868 van hem worden geeischt, dan behoeft bij het onderzoek daarna nooit van eenige toegevendheid sprake te zijn; dan zijn - naar onze meening ook over 't algemeen de voorwaarden, aan de onderofficieren nu gesteld om als officier in de gelederen op te treden, voldoende.’ - Tot zoover de Heer E. - In deze aangehaalde zinsneden staat dus: 't is goed, dat het programma niet is uitgebreid, want de methode is niet goed; was die methode goed, dan zou het programma niet uitgebreid behoeven te worden. Wij gelooven, dat hierin eenige verwarring van denkbeelden voorkomt. Dat de methode niet goed is, behoeft niet verder te worden bewezen en bij die methode kan van geene uitbreiding sprake zijn, maar dan hadden de opvolgende Regeeringen de methode moeten wijzigen, want
uitbreiding van het programma is noodzakelijk. Stilstand is achteruitgang, en waar dit in alle omstandigheden waar is, des te meer kunnen wij dit getuigen van stilstand in een tijdperk, waarin door anderen reuzenschreden werden gedaan. Op elk gebied is de ontwikkeling steeds voortgeschreden, de hulpbronnen zijn ontzaglijk vermeerderd, de methodes van studie zijn veel vereenvoudigd - want anders was bijhouden onmogelijk - terwijl de krijgswetenschap onder den invloed van dat alles eene vlucht heeft genomen, die aan totale revolutie doet denken. En te midden van dat alles bleef één tak van onderwijs stationnair! Het programma vereischt uitbreiding, dus de methode moet veranderd worden. Wel kunnen wij ons vereenigen met de laatste woorden der aangehaalde zinsneden, mits we daarbij den klemtoon leggen op de drie woorden: in de gelederen. Zeker, voor den officier als zoodanig is de kennis voorloopig voldoende; hij zou als zoodanig
| |
| |
nog met vrij wat minder kunnen volstaan, om een goed officier te zijn. Maar hij treedt tegelijkertijd als zelfstandig man in de maatschappij en nu stellen wij de vraag: zijn nu ook die voorwaarden voldoende geweest? Wij spreken nu niet van die enkele officieren, die het lichter examen hebben afgelegd en die in den grooten hoop verloren gaan, maar wij bedoelen nu het gros der officieren. Kunnen zij dan de voorwaarts schrijdende beweging op elk gebied volgen, kunnen zij in de meest belangrijke gesprekken over kunst en wetenschap hunne denkbeelden, hunne zienswijze op goede gronden verklaren en verdedigen, zijn de groote maatschappelijke en staatkundige vraagstukken van den dag hen niet vreemd en kennen zij het causaalverband daarvan, kunnen zij de militaire werken in de oorspronkelijke taal lezen en begrijpen? Het antwoord op al die vragen is zeer beschamend en de nadeelige gevolgen blijven niet uit. De gesprekken worden nietsbeduidend, de lust tot studie vermindert en verdwijnt, omdat de te behandelen stof te zwaar is en het peil van wetenschap daalt meer en meer. Het programma is voorloopig voldoende, mits het gevolgd worde door een zwaarder examen voor den rang van 1sten luitenant en dien van kapitein, gelijk in België het geval is. Het eerste moet dan bepaaldelijk strekken om de algemeene kennis te vermeerderen, het laatste moet een bewijs leveren, dat de adspirant zijne vakstudiën tot op voldoende hoogte heeft voortgezet. Dan, maar ook dan alleen, zou aan het thans bestaand programma nog een korte levensduur gegund kunnen worden, als overgangsmaatregel tot eene radicale hervorming.
Het volgende gedeelte der brochure, hoe belangrijk ook, zullen wij niet verder behoeven te bespreken. Immers, toen wij tot hiertoe gevorderd waren met deze studie, verraste het Récueil Militaire ons met eene wijziging van het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen; niet weer eene kleine verandering in het programma, maar eene hervorming, een radicale ommekeer, eene totale omverwerping van het sedert 50 jaren bestaande, en de invoering van een geheel nieuw stelsel van opleiding. Nu niet meer eene ‘zoogenaamde’ methode, maar nu eene werkelijke methode; thans niet ‘zoogenaamd’ wetenschappelijk onderwijs, maar thans werkelijk wetenschappelijk onderwijs; niet alleen eene verandering, maar eene verbetering. Is dan onze arbeid tevergeefs geweest en kunnen wij zeggen, dat het is mosterd na den maaltijd? Ja en neen. Ja, in zooverre, dat het bespreken der leemten en gebreken in de van oudsher gevolgde wijze van opleiding onnoodig is geworden. Neen, omdat we in de brochure van den Heer E. niettemin belangrijke gegevens vinden, zijne statistieke gegevens n.l., die bij de nieuwe wijze van opleiding ter sprake kunnen komen, die ons doen zien, in hoeverre eene bestemming voor den officiersrang gunstige of ongunstige resultaten belooft. Bij den tegenwoordigen moeielijken strijd, dien iedereen te voeren heeft om zijne plaats aan den maatschappelijken
| |
| |
disch te veroveren, bij de groote kosten, die goed onderwijs na zich sleept, kan het zijn nut hebben, ouders en belanghebbenden te wijzen op de nieuwe regeling, die betere waarborgen aanbiedt voor welslagen, en die bij niet-slagen den terugkeer tot het burgerlijk leven gemakkelijk maakt op een leeftijd, waarop de adspirant met de kundigheden die hij in dienst opdeed, nog wel eene betrekking zal kunnen vinden. Wij achten het tevens niet onnoodig, hierbij te wijzen op enkele leemten, die gemakkelijk te verhelpen zijn.
De reorganisatie van het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen, dus van de opleiding tot den officiersrang buiten de K.M.A. om, is geregeld bij Koninklijk Besluit van den 13den April 1878. De wijze, waarop dit onderwijs geregeld is, stemt niet overeen met het schema, daarvan gegeven door den schrijver der brochure, noch met dat van den spreker in ‘Krijgswetenschap’. 't Zal hem gewis evenzoo gaan als ons, 't doet er niet toe, hoe de nieuwe toestand is, of zijne denkbeelden of de onze in détails worden gevolgd, mits slechts de nieuwe toestand voldoe aan de eischen des tijds en geschikt zij, om met zijn tijd vooruit te gaan. Schrijver en spreker beiden hebben reeds voldoening genoeg in het feit, dat enkele maanden, nadat zij de aandacht op dit gewichtig onderwerp vestigden, zulk een grondige herziening werd ingevoerd. Is dan van hen de eerste stoot uitgegaan, hebben zij de impulsie gegeven? Eigenwaan genoeg bij hem, die dat zou durven denken, als ware hij de eerste, die de oogen opende, die de aandacht vestigde op den slechten toestand; maar beiden kunnen de aangename voldoening smaken, dat zij, volgens hunne krachten, een enkel steentje tot den nieuwen bouw hebben mogen aanbrengen.
Dat de groote hervorming, die het wetenschappelijk onderwijs bij de korpsen heeft ondergaan, geregeld is bij Koninklijk Besluit en niet bij de wet, achten wij eene der grootste gebreken van het geheel, en wij zouden zeer zeker de geheele regeling, indien zij den stempel der wet droeg, met nog grooter ingenomenheid hebben begroet. Toch kunnen wij ons de regeling bij Koninklijk Besluit begrijpen. Ieder, die de lijdensgeschiedenis kent van een Ontwerp van Wet, van af den dag waarop het 't Ministerie verlaat, tot dien waarop het, dikwerf verminkt en onherkenbaar, 's Konings sanctie verkrijgt en in het Staatsblad als Wet wordt opgenomen, ieder, zeggen wij, die dien lijdensweg kent, - en onze Minister van Oorlog weet er alles van - zal zooveel mogelijk dien weg vermijden. Die weg is goed, uitstekend goed voor hem, die onder den schijn van veeldoen temporiseeren wil; voor een voortvarend Minister, die weet wat hij wil, is de weg der Kon. Besl. vlugger en zekerder. Alleen de zekerheid, dat eene hervorming langs wettelijken weg langzaam en tijdroovend is, terwijl de urgentie een ieder in het oog moest vallen, alleen dat strekt ter verontschuldiging tegenover de natie, die overigens het volle recht heeft te eischen,
| |
| |
dat de wetenschappelijke kennis van den officier wettig zij gewaarborgd. Alle onderwijs is bij de wet geregeld, het L., M. zoowel als het H.O., alleen het Militair Middelbaar Onderwijs niet. Verdient dit onderwijs niet den waarborg, dien de wettelijke sanctie verleent? Bovendien, wanneer het O. bij de Wet wordt geregeld, dan komt niet alleen de methode en de te verwerken leerstof in discussie, maar dan moet ook de bevoegdheid der onderwijzers geregeld worden, eene regeling, die ten zeerste aanbeveling verdient. Thans is de onderwijzer aan geen enkele voorwaarde gebonden en dat dit aanleiding geeft tot zonderlinge toestanden, kan blijken uit het volgende voorbeeld. Art. 89 der wet op het M.O. geeft aan den officier, herkomstig van de K.M.A., het recht om als onderwijzer op te treden, zoodat dan ook een aantal officieren als directeur of leeraar aan eene H.B.S. zijn benoemd. Een officier uit de gelederen heeft dit recht niet. Maar het geval doet zich voor, dat zulk een officier benoemd wordt tot leeraar aan de K.M.A. Ofschoon niet gerechtigd tot het geven van onderwijs aan burgerknapen, wordt hem het recht wel verleend, dit te doen aan cadets. Ja, nog meer, zoodra zijne leerlingen de K.M.A. verlaten hebben, mogen zij solliciteeren naar eene betrekking aan de H.B.S.; voor hun leeraar is die uitweg gesloten. De bevoegdheid tot het geven van onderwijs is den leeraar verleend, zoolang hij de uniform blijft dragen; hangt hij die aan den kapstok, dan moet hij examen afleggen om hetzelfde onderwijs te blijven geven als tot dusverre. Dit is, eenvoudig weg gezegd, absurd.
De nieuwe regeling van het onderwijs heeft zeer veel goeds, vooral wat de methode betreft. Tot dusverre was de eerste tijd van dienst en de groote rust, die gedurende dien tijd aan de studiewerken werd verleend, het grootste struikelblok. Juist het gemis aan gelegenheid, om op het vroeger geleerde voort te bouwen of zelfs maar om dat te onderhouden, was oorzaak, dat menige knaap struikelde. Ontwend aan studie, althans aan gezette studie, gewend aan eene levenswijze, die niet met zijne opvoeding overeenkwam, ging hij dikwerf den verkeerden weg op. Het vooruitzicht, dat studie zijn hoofdvak zou worden, lag nog zoover en dus geen zorgen voor den tijd. Thans is dit anders geregeld. Practijk en studie, militaire vorming en wetenschappelijke vorming wisselen elkander geregeld af. Een knaap treedt in dienst en legt naar verkiezing vóór zijn in dienst treden of later een examen af. In het belang zijner geregelde studiën is het wenschelijk, dat hij het examen vooraf aflegge, slaagt hij de eerste maal niet, dan kan hij veel beter tehuis zijne studiën opnieuw beginnen, dan wanneer hij reeds in dienst is en dus ook andere verplichtingen heeft. Dit examen omvat van de rekenkunde: de hoofdbewerkingen met geheele getallen, gewone en tiendeelige breuken benevens de kennis der eigenschappen waarop die bewerkingen steunen, voorts nog de kennis van het metrieke stelsel van maten en gewichten; van de stelkunde, enkel de hoofdbe- | |
| |
werkingen met geheele stelkunstige vormen; van de meetkunde tot en met de gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken; van de aardrijkskunde de staat- en natuurkundige aardrijkskunde van Europa, meer in het bijzonder die van Nederland; van de geschiedenis een algemeen overzicht van de algemeene geschiedenis tot 1648 en kennis van de voornaamste gebeurtenissen van de geschiedenis van het vaderland tot den tegenwoordigen tijd; van de Nederlandsche taal de kennis van de beginselen der spraakleer, zuiver spreken en zonder
grove fouten en in beschaafd Nederlandsch hunne gedachten schriftelijk te kunnen uiten; van het Fransch het lezen en in het Nederlandsch vertalen van een gemakkelijk prozastuk, terwijl bekendheid met het Hoogduitsch of eene andere vreemde taal ter aanbeveling strekt. Voor de artillerie is het examen moeielijker en uitgebreider. Wij bepaalden ons echter tot het overschrijven van dit ééne programma, omdat het 't eenvoudigste is. De knaap heeft hieraan voldaan en treedt in dienst, of wel hij treedt in dienst en doet later examen. Na 16 jaren oud te zijn geworden en minstens 6 maanden te hebben gediend, gaat de leerling op 1 October naar de klasse A van den cursus, studeert 6 maanden achtereenvolgens, behoeft in geen enkel opzicht militairen dienst te verrichten en is gedurende dien tijd gedetacheerd bij een der vaandrig-compagniën te 's-Hertogenbosch of te Kampen (later te Haarlem). Van 1 April tot 1 October keert hij naar zijne compagnie terug voor zijne militaire vorming, om op 1 October opnieuw gedetacheerd te worden. Twee winters brengt hij dus door op den cursus, twee zomers bij zijne compagnie. De beide laatste zijn voldoende om hem practisch voor onderofficier geschikt te maken, zoodat hij na die twee zomers zeer gemakkelijk sergeant kan zijn. Van de wetenschap, opgedaan gedurende den tweejarigen cursus, die tot drie jaren kan uitgebreid worden en bij ziekte nog langer, wordt door den adspirant een examen afgelegd. Voldoet hij daaraan, dan wordt hij tot klasse B toegelaten en ontvangt eene ministerieele benoeming tot vaandrig. De cursus op klasse B duurt eveneens twee jaren, nu niet afgebroken door zes maanden, doch alleen door zes weken zomeroefening. Na het einde van dien cursus van twee jaren, die tot drie kan worden uitgebreid en bij ziekte nog langer, wordt het officiersexamen afgelegd. Slaagt de adspirant, dan wordt hij benoemd tot 2den luitenant en bij gemis aan vacatures eerst wanneer er plaats is, doch dan
zonder opnieuw examen te doen. Hij verbindt zich door de aanneming der benoeming, om vijf jaar als officier te dienen. Slaagt hij niet, dan kan hij ontheffing verkrijgen van zijne verdere dienstverbintenis en keert in het burgerlijk leven terug. Knapen, die in het bezit zijn van het diploma van de H.B.S. met 5jarigen cursus of wel van de landbouwscholen behoeven geen examen te doen voor klasse B. Zij kunnen dus, in dienst tredende, zich alleen op de vereischte militaire kundigheden toeleggen, en na een jaar onderofficier te zijn geweest, zonder examen
| |
| |
vaandrig worden. Dit voorrecht wordt gedeeld door hen, die voldaan hebben aan het examen na afgeloopen zesjarigen cursus op een der gymnasiën. De overgangsbepaling bevat geene gegevens voor de jongelieden, die de lessen der gymnasiën bijwonen vóór het in werking treden der wet op het H.O. van 28 April 1876. De overgangsbepaling stelt bovendien hen, die thans bij de korpsen het uitgebreid lager onderwijs bijwonen, in de gelegenheid in de maand September a.s. het examen te doen voor klasse A. Waarom niet ieder, die zich daartoe in staat gevoelt? Dit is eene onbillijkheid, terwijl bovendien het Kon. Besl. het beginsel huldigt, dat het er niet op aankomt, wáár de wetenschap is opgedaan. Immers, vóór het in dienst treden mag het examen worden afgelegd voor A. De knapen genieten - en dit is geen kleinigheid voor vele ouders - van den eersten dag af aan soldij, ontvangen kleeding, huisvesting en voeding, terwijl zij voor hun onderwijs niets behoeven te betalen, waarschijnlijk de boeken uitgezonderd.
Wij zien hieruit, dat de knaap van zijn 16de jaar af niet meer ten laste zijner ouders komt, maar bij geregelde studie en goed gedrag verzekerd kan zijn van eene benoeming tot officier. Wanneer nu ook - en er zijn zeer gunstige teekenen - niet alleen de toekomst, maar vooral ook het heden van den officier verbetering ondergaat, dan is het waarschijnlijk, dat de lust tot dienstneming tevens zal vermeerderen, dat langzaam het bestaande tekort zal verdwijnen en ten slotte de regelmatige aanvulling van het officierskorps mogelijk zal worden. Wanneer dan nog voor een goed korps reserve-officieren werd gezorgd, zouden wij, wat personeel betreft, een gewichtigen stap vooruit hebben gedaan. Er is evenwel tijd, zeer veel tijd noodig om dien gewenschten toestand te bereiken. God geve, dat ons die tijd worde gegund!
Bij hetzelfde Kon. Besluit, waarbij de methode van opleiding geregeld is, is ook het lichter examen afgeschaft en in de plaats daarvan getreden het voorbehoud, dat jaarlijks enkele zeer verdienstelijke ongehuwde adjudanten-onderofficier of sergeanten-majoor zonder examen tot den rang van 2den luitenant zullen worden benoemd.
Het zou niets ter zake afdoen, indien wij thans in beschouwing gingen treden over het al of niet wenschelijke en nuttige van die lichtere examens en over de afschaffing daarvan. De zaak is afgeschaft en napleiten helpt dus toch niet. Maar wij kunnen de vraag niet van de lippen weren, of er wel velen genot zullen hebben van die gunstige bepaling. Bij het 2de regiment infanterie o.a. zijn alle adjudanten-onderofficier en sergeanten-majoor gehuwd op één na en wij twijfelen niet, of de toestand zal bij de overige regimenten wel niet veel anders zijn. Den invloed dier bepaling als remedie tegen de liefde kunnen wij wel gelijk nul tellen. Er blijven dus bijna geene personen over, om aan te stellen. Bovendien, na de jongste herziening der tractementen, is de positie van de adjudanten-onderofficier en van de sergeanten- | |
| |
majoor zoodanig verbeterd, dat slechts weinigen, die eenmaal dien rang bezitten, weder in het burgerlijk leven overgaan. Het verkrijgen dus van den sergeant-majoors-rang wordt een witte raaf. Maar de meest verdienstelijke sergeant kan geen 2de luitenant worden, alvorens hij sergeant-majoor is; in dien rang komen geen vacatures, dus blijft hij wat hij is. Nu kan die bepaling wel ontdoken worden, door hem den titulairen rang van sergeant-majoor te verleenen, maar dan is die bepaling ook een wassen neus. Het bezit van den sergeant-majoorsrang achten wij dus een bezwaar, en wij zouden liever daarvoor vereischt zien de administratieve kennis van den sergeant-majoor, over het geheel den eisch te stellen van te hebben voldaan aan het examen voor sergeant-majoor.
Wij zouden evenwel wenschen, dat er ten opzichte dier onderofficieren een stap werd gedaan, die in het belang was van het onderofficierskader en die tegelijkertijd voorzag in het groote gebrek aan officieren; een maatregel, die ons meer onderofficieren en meer adspiranten voor dien rang zou bezorgen, die bij een uitbrekenden oorlog eenig kader ter beschikking van de schutterij zou stellen. Wij bedoelen de benoeming van adjudanten-onderofficier, dienstdoende als officieren. Het O.I. leger is ons voorgegaan bij de invoering van dien nieuwen rang en wij gelooven niet, dat het zich te beklagen heeft, ook al zijn er slechts zeer weinigen. De algemeene eischen, die wij daartoe gaarne gesteld zouden zien, zijn ongeveer als volgt: Ieder onderofficier, gehuwd of ongehuwd, kan naar dien rang mededingen. Behalve uitstekende militaire vorming zou de adspirant practische administratieve kennis moeten bezitten en zooveel militaire wetenschap, als noodig is voor den afzonderlijk optredenden officier. Bij het bijna onbereikbare van den sergeant-majoors-rang verlaat een goed onderofficier, een fatsoenlijk burgerman, de gelederen om elders zijn fortuin te beproeven, terwijl hij zich nog wel eens zou bedenken, als hem de weg openstond voor eene betrekking, die - bezoldigd als die van de adjudanten-onderofficier - op een 1000 gulden 's jaars berekend mag worden. Stellen wij één adjudant-onderofficier per compagnie, dan zouden er langzamerhand en over een groot tijdsverloop ± 250 moeten worden aangesteld. Dit bijv. verdeeld over 10 jaren zou geven jaarlijks een 25tal en later ter aanvulling eveneens gerekend 5½% ± 12, een voldoend getal, vooreerst om meer adspiranten-onderofficier te krijgen, om de lust tot studie gaande te maken en om tevens een uitweg te bezorgen aan hen, die eigenlijk in dienst getreden zijn met het oog erop, om officiers-examen te doen volgens het oude programma en wier wetenschappelijke vorming onvoldoende blijkt. De
aanstelling dier dienstdoende officieren moest ministerieel zijn en hunne degradatie niet dan na commissoriaal onderzoek kunnen geschieden. Hunne diensten, gelijk gesteld met die van den officier, zouden in de tijden van officiersnood dienen om de diensten der officieren te verlichten, terwijl wanneer alles au grand
| |
| |
complet is, behalve den kapitein nog drie officieren per compagnie volstrekt niet te veel is. Vooral ook zouden zij als officier van wapening, van kazerneering, als officier-betaalmeester en dergelijke betrekkingen meer, zeer goede diensten verrichten. Wij zien dus, dat de invoering van dien rang niet alleen gunstig op het onderofficierskader zou werken, maar tevens eenigermate zou voorzien in de behoefte aan officieren. De bezwaren, aan iedere nieuwe regeling verbonden, zijn wel uit den weg te ruimen.
Het is hier de plaats niet, daarover in den breede uit te weiden, wij hebben alleenlijk eenige voordeelen aangestipt.
De Heer E. - wij zeiden het reeds - kan met voldoening op zijn arbeid terugzien. Nauwelijks eenige maanden, nadat zijne brochure werd uitgegeven, is eene belangrijke wijziging gekomen in de opleiding onzer a.s. officieren, is eene vaste examen-commissie benoemd. Hoewel de nieuwe weg, die ingeslagen is, om de vorming onzer a.s. officieren op betere grondslagen te vestigen, niet die is, welken de Heer E. heeft voorgesteld, zal hij het goede der nieuwe regeling wel erkennen. Hoewel de regeling niet - zooals hij wenscht - bij de wet is geschied, toch zal hij niet ontveinzen, dat het Koninklijk Besluit een groote schrede op den goeden weg is.
Indien ook slechts één zijner denkbeelden is opgenomen, indien ook slechts één woord van hem de aandacht op een enkel punt heeft gevestigd, dan reeds mag hij zich geluk wenschen met zijn arbeid. Hij heeft bovendien aangetoond, dat de vooruitzichten, om den officiersrang te bereiken, alleszins gunstig zijn, zoodat hij daardoor een dienst heeft bewezen, en aan het leger, en aan hen, die verlegen zijn met de keuze van eene betrekking voor hunne zonen of pupillen. Vooral ook uit dien hoofde verdient de brochure van den Heer E. algemeen gelezen te worden, vooral ook uit dien hoofde achten wij onzen arbeid nog geen ‘mosterd na den maaltijd’.
m.c.u. huber,
Kapt. der Inf.
Maastricht, April 1878.
|
|