| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Eenige beschouwingen over het oorlogsrecht.
De toepassing van het oorlogsrecht in den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-1871. Academisch proefschrift door R.A. Klerck te leiden. P. Somerwel. 1878.
‘On ne voit presque rien de juste ou d'injuste, qui ne change de qualité en changeant de climat, trois dégrés d'élévation du Pôle renversent toute la jurisprudence. Un méridien décide de la vérité, ou peu d'années de possession. Les loix fondamentales changent. Le droit a ses époques. Plaisante justice qu'une rivière ou une montagne borne. Vérité au-deça des Pyrenées, erreur au-delà.’
Met die woorden kenteekent Pascal het onvoldoende en gebrekkige van alle menschelijk recht; en zijn die woorden van den grooten Franschen denker waarheid, wanneer het geldt het recht in het algemeen, zij zijn vooral waarheid waar het geldt wat men met den naam van oorlogsrecht bestempelt: hier zijn de meeningen zoo uiteenloopend en strijdig, hier is zooveel onzekerheid, verwarring en duisterheid, dat het geen ongerijmde vraag is: bestaat er wel een oorlogsrecht?
Ja, wel bestaat het - is het antwoord van de schrijvers, die over het oorlogsrecht hebben gehandeld; en aan die schrijvers heeft het niet ontbroken, en vooral de nieuwere tijd heeft die opgeleverd; wij noemen maar: in België, Rolin-Jacquemijns; in Italië, Calvo; bij ons, een talentvol officier, Den Beer Poortugael; verder den Amerikaan Wheaton, den Brit Phillimore, en - verreweg den grootste, den uitstekendste van allen - den Duitscher Bluntschli. Al die mannen hebben er ijverig naar gestreefd, om de beginselen van het oorlogsrecht vast te stellen; hun doel is geweest om voor te schrijven, wat door de oorlogvoerende partijen moet worden in acht genomen om de eischen van den oorlog zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de eischen van menschelijkheid en recht.
De pogingen van die mannen, die gestreefd hebben naar het vaststellen van een wetboek van het oorlogsrecht, verdienen hoogen lof;
| |
| |
het zou ondankbaar zijn, dit niet te erkennen. Maar zijn die pogingen geslaagd? Zijn de meeningen dier mannen onderling in overeenstemming te brengen? Zijn die mannen het eens kunnen worden over de beginselen, waarop het oorlogsrecht moet rusten? Hebben zij ons een wetboek van het oorlogsrecht geschonken, dat tot richtsnoer kan dienen voor de handelingen der strijdende partijen? of hebben wij, ten minste, zulk een wetboek spoedig te wachten?
Op alle die vragen kan het antwoord niet anders dan ontkennend zijn. Omtrent honderd aangelegenheden, die in den oorlog kunnen voorkomen, bestaan er nog geen vaste voorschriften, die ons leeren welke handeling geoorloofd is, welke niet; en het is niets vreemds, wanneer men op het gezag van één schrijver eene handeling veroordeelt, zich een ander schrijver te zien tegenwerpen, die zulk een handeling verdedigt en rechtvaardigt. Van een, door allen geëerbiedigd oorlogsrecht kan dus nog geen sprake zijn.
Het verkrijgen van een oorlogsrecht moge het doel zijn van ons streven, toch zal men verstandig doen, het bereiken van dat doel te beschouwen als een ideaal, dat denkelijk nooit zal worden verwezenlijkt. Men heeft bij dat streven dan ook te kampen met groote en eigenaardige moeielijkheden; men heeft daarbij overeenstemming te brengen tusschen twee zaken, die dikwijls lijnrecht tegenover elkander staan: men moet aan de eischen van den oorlog voldoen, en men moet tevens, zooveel als het kan, menschelijk te werk gaan, zoo weinig kwaad aanrichten als maar mogelijk is.
Het is een dwaasheid om, bij het vaststellen van het oorlogsrecht, de eischen van den oorlog op den achtergrond te willen brengen; die eischen moeten wel degelijk een hoofdzaak blijven. De oorlog is een geweldige handeling, waarmede wij ten doel hebben om onze tegenpartij te overwinnen, te onderwerpen, tot vrede te dwingen op de voorwaarden, die wij verkiezen; dat doel staat dus op den voorgrond bij de oorlogshandelingen; en de veldheer moet dus allereerst bedacht zijn om zijn eigen leger in goeden staat te houden, dat des vijands afbreuk te doen, om zoodoende het behalen van de zege voor te bereiden. Zeker, de stelling van Bijnkershoek - dat alle middelen, die tot het doel leiden, in den oorlog mogen worden aangewend - wordt in onze dagen algemeen verworpen en veroordeeld; maar dat belet niet, dat nog altijd wordt gehandeld, alsof die stelling van den Hollandschen rechtsgeleerde een volkomen gezag uitoefende.
En het is ook moeielijk om te zeggen, hoever men mag gaan in de aanwending van de middelen, om den vijand te overwinnen; het is moeielijk, om de juiste scheidslinie af te teekenen tusschen het geoorloofde en het niet-geoorloofde; het is moeielijk om te zeggen, waar de strengheid, die plicht is, verkeert in wreedheid, die veroordeeling verdient; of waar verrassingen en krijgslisten, die geoorloofd zijn, ontaarden in verraderlijke en onteerende handelingen.
| |
| |
Vaste voorschriften hier te vinden, - daarop moet men niet rekenen; niet daarvan moet men heil verwachten. Wat blijft dan aan het legerhoofd over, om zijne handelingen te regelen? - Het legerhoofd zal het beste doen, als hij te werk gaat naar de ingevingen van zijn geweten, naar het den mensch ingeschapen gevoel voor recht en billijkheid, naar het rechtmatig ontzag voor het oordeel van de openbare meening, naar den billijken wensch om geen geschandvlekten naam bij de nakomelingschap achter te laten. Zeker, ook die drijfveeren zullen verschillende menschen dikwijls verschillend doen handelen: geweten, ingeschapen gevoel van recht en billijkheid, vrees voor de openbare meening, terugblik op de nakomelingschap - dat alles doet zich bij den een geheel anders gelden dan bij den ander, en brengt dus geheel uiteenloopende handelingen teweeg; toch zijn het de drijfveeren, waarop nog het meeste valt te vertrouwen. De meeningen van de volken mogen dikwijls zeer uiteenloopen, toch zijn er zaken, waarover die meeningen een onmiskenbare eenparigheid hebben; en waar die eenparigheid bestaat, daar kan men het recht van die meeningen erkennen; daar kan men zonder groot gevaar zeggen, dat de stem des volks de stem van God is.
Laat ons een enkel voorbeeld aanhalen, om het bovenstaande duidelijk te maken. Toen, in 1812, Lascy, het hoofd der Spaansche legermacht in Katalonië, de Fransche bezetting van Barcelona wilde te niet doen door het brood te vergiftigen, dat voor die bezetting was bestemd, bezigde hij een middel, dat door iedereen als schandelijk en misdadig is veroordeeld geworden. Over handelingen van dien aard bestaat geen verschil van gevoelen.
Wij moeten streven naar het oorlogsrecht; maar hoe? Moeten wij, bij het onderzoek naar de beginselen van het oorlogsrecht, ons bepalen tot afgetrokken redeneeringen; of moeten wij de feiten raadplegen, en daaruit afleiden wat goed en wat kwaad is? Het laatste is het verkieslijkste. Men zal veel verder komen wanneer men onderzoekt, hoe bij een oorlog van den nieuweren tijd werkelijk is gehandeld, en wat de openbare meening over die handelingen heeft gezegd, en dan daaruit afleidt hoe er mag en moet gehandeld worden, dan wanneer men, alleen door streng logische redeneering, wilde vaststellen wat de oorlogvoerende partijen al dan niet mogen doen. Bij de beschouwingen over het oorlogsrecht moet men niet te nauw aan de logica hechten, want het oorlogvoeren zelf is geen logische handeling: het is een handeling van gevoel, van hartstocht, van geestdrift, - van deugd, in den zwakke, die de wapens voert om zijne vrijheid te verdedigen; van misdaad, in den sterke, die, wederrechtelijk en alleen uit zucht tot heerschen en veroveren, een oorlog begint.
Dat raadplegen en bestudeeren der feiten op het oorlogsrecht betrekking hebbende komt voor in het werk, aan het hoofd van dit opstel genoemd: de vermaarde krijg van 1870-1871 tusschen Frank- | |
| |
rijk en Duitschland is in dat werk als onderwerp dier studie gekozen. Een zeer gelukkige keus, want de oorlogsfeiten van die jaren zijn thans algemeen bekend, en bekend met een juistheid en volledigheid, die weinig te wenschen overlaten; die tijd is ons zoo nabij, dat hij nog bijna tot het tegenwoordige behoort; en de oorlogvoerende partijen zijn twee groote volkeren geweest, die aan het hoofd staan van de Europeesche beschaving. Belangrijk is het dus om te onderzoeken, hoe die twee volkeren gehandeld hebben bij het voeren van dien oorlog, en welk oordeel uitgesproken is over die handelingen, hetzij door uitstekende deskundigen, hetzij door de openbare meening, door de stem van het volksgeweten.
Een kweekeling van de Leidsche Hoogeschool heeft zich de studie van den krijg van 1870-1871, uit het oogpunt van het oorlogsrecht, ten taak gesteld, en die taak op uitmuntende wijze volbracht; zijn arbeid geeft een hoog denkbeeld van een onderwijs, dat zulke mannen vormt als hij. De Heer Klerck draagt een naam, die in de militaire wereld gunstig bekend is; het werk, waarmede hij zijn loopbaan aanvangt, doet de gegronde hoop koesteren, dat ook in de wetenschappelijke wereld die naam zal schitteren. Het is een werk, dat de groote verdienste heeft van te doen denken en overwegen.
Het zij ons geoorloofd hier de gedachten en overwegingen mede te deelen, die de lezing van dit werk bij ons heeft opgewekt. Het is ons voornemen niet, om hier eene ontleding en beoordeeling van den arbeid van den Heer Klerck te geven; daartoe wordt meer kennis en studie vereischt dan wij bezitten. Wij willen ons bepalen tot eenvoudiger, tot bescheidener taak; wij willen, den arbeid van Klerck hoofdstuk voor hoofdstuk doorloopende, ook óns oordeel uitspreken over vele vraagpunten, door dien schrijver behandeld. Wij zijn de eersten om te erkennen, dat zulk een oordeel, weinig op wetenschap gegrond, alleen op gezond verstand en ingeschapen rechtsgevoel berustende, dikwijls zal falen; toch zal het, misschien, een enkelen keer niet geheel verstoken zijn van waarheid en dus ook niet geheel zonder waarde zijn.
In het eerste hoofdstuk van zijn werk spreekt de schrijver over de oorzaken, die tot den oorlog hebben geleid, en behandelt ook hij de vraag: of Frankrijk, in 1870, recht had om den oorlog aan Pruisen te verklaren?
Die vraag wordt verschillend beantwoord; Klerck beantwoordt haar in het voordeel van Frankrijk; Frankrijk had recht - zegt hij - om den oorlog aan Pruisen te verklaren:
(bl. 7). ‘Eenmaal aangenomen, dat de eenige ware reden die het Fransche gouvernement tot den oorlog noopte, de allengs aanwassende magt van Pruissen was, welke den invloed van Frankrijk, zoo al niet overtrof, dan toch sinds den oorlog van 1866 op zijde streefde, dan
| |
| |
aarzel ik niet da oorlogsverklaring van fransche zijde als volkomen gemotiveerd te beschouwen.....’
Verder wordt Montesquieu hierbij aangehaald, die zegt ‘dat niet hij schuldig is, die den oorlog verklaart, maar hij, die hem noodzakelijk maakt’. Ook schijnt Klerck het gevoelen aan te kleven, dat men het recht heeft om tot den oorlog over te gaan, ‘zoodra de machtsontwikkeling van den naburigen Staat gevaarlijk dreigt te worden voor het eigen zelfstandig Staatsleven’.
Het is moeielijk om altijd te zeggen, of er een gegronde reden is om een oorlog aan te vangen; dit hangt van te veel omstandigheden af, om hierbij een vasten regel aan te nemen, om hiervoor een onveranderlijke formule vast te stellen. ‘Ik heb recht om dien anderen Staat den oorlog te verklaren, want de macht van dien Staat neemt zoo toe, dat die gevaarlijk wordt voor mijn bestaan’; - mag een Staat zóó redeneeren? - Soms, ja; maar wie ziet niet in, dat die redeneering zoo rekbaar is, dat men daarmede menigen wederrechtelijken oorlog kan verontschuldigen? ‘Ik moet Denemarken beoorlogen, want zijne vloot neemt zoo toe in sterkte, dat die voor mij gevaarlijk zou kunnen worden; ik moet dus de Deensche vloot vernielen of wegnemen’; die redeneering van Engeland in 1807 zou niet anders zijn geweest dan eene toepassing van den regel, door Klerck vermeld; en toch is die aanslag der Engelschen op Koppenhagen in 1807 door de geschiedenis terecht afgekeurd en veroordeeld.
Een oorlog te beginnen is altijd iets, waartoe men niet lichtvaardig en op losse gronden moet overgaan; want men laadt een zware verantwoordelijkheid op zich, wanneer men, zonder noodzaak, de ellende en de gruwelen van den krijg in het aanzijn roept; oorlog voeren is een uiterst middel, waartoe men niet dan in het uiterste geval mag besluiten; toch kunnen er gevallen zijn, waarin het plicht is de wapens op te vatten; wanneer? - Dat is moeielijk met juistheid te zeggen; het menschelijk geweten der Regenten en de openbare meening moeten dienaangaande beslissen; beslissing, die dus noodwendig de eene maal anders zal zijn dan de andere, naarmate van de invloeden die op het menschelijk geweten en op de openbare meening werken. Of Frankrijk in 1870 recht had om aan Pruisen den oorlog te verklaren, is moeielijk te zeggen; want dit hangt af van de beantwoording dier andere vraag: ‘Was Pruisen's macht toen gevaarlijk voor Frankrijk's bestaan?’ Eene vraag, die op uiteenloopende wijze kan worden beantwoord.
Maar, aannemende dat die oorlogsverklaring van 1870 van de zijde van Frankrijk geen wederrechtelijke handeling is geweest, dan was zij toch een geheel verkeerde handeling. Eene verstandige regeering moet, bij het besluit om een oorlog te beginnen, niet alleen het recht raadplegen, maar ook het belang. In 1870 had Napoleon III, behalve de vraag: ‘Heeft Frankrijk recht om Pruisen den oorlog te verklaren?’
| |
| |
ook nog de vraag moeten stellen: ‘Is het in Frankrijk's belang om, nu, dien oorlog te voeren?’ Was die laatste vraag rijpelijk overwogen, men had het onstaatkundige ingezien van op dat oogenblik Pruisen te beoorlogen.
Klerck roemt het in Frankrijk, dat het den oorlog heeft doen voorafgaan door een oorlogsverklaring; hierin stemmen wij geheel in met den geachten schrijver. Oorlog te voeren zonder voorafgaande waarschuwing is een handeling, bandieten waardig.
Het tweede hoofdstuk handelt over de wijze van oorlogvoeren van beide partijen, in verband met het volkenrecht.
Allereerst spreekt onze schrijver over de ‘ongeoorloofde wapens’.
Welke wapens zijn in den oorlog ongeoorloofd? - Wie zal dat met juistheid kunnen zeggen? Daaromtrent ontmoet men soms de vreemdste meeningen: er is vroeger wel eens beweerd, dat de getrokken buks een ongeoorloofd wapen was, dat alleen voegde in de hand van een koelbloedig moordenaar; en nog bij het beleg van Sebastopol was de Fransche Generaal Canrobert van oordeel, dat de Russen in strijd handelden met de gebruiken van den oorlog, als zij lange haken bezigden, om de Fransche soldaten uit de loopgraven te trekken en krijgsgevangen te maken; - èn Canrobert èn die bestrijders van het gebruik der buks zijn door het algemeen gevoelen hier in het ongelijk gesteld.
Mag men dan ieder wapen gebruiken? - Dat zeer zeker niet; maar moeielijk is het, om de juiste formule te vinden voor de ongeoorloofde wapens; het veiligste hierbij is, altijd zich te houden aan de algemeene meening, zonder veel op de logica te steunen, want dan komt men er niet.
Wat nu den oorlog van 1870-1871 aangaat, schijnt geen der beide partijen aanleiding te hebben gegeven tot eenig ernstig verwijt over het bezigen van ongeoorloofde wapens.
Iets anders is het, wat aangaat het aanwenden van wilde volksstammen in den oorlog: in dat opzicht is in 1870 aan Frankrijk het bezigen van de Turco's tot een grief gemaakt; en, niet zonder grond. Het is wel waarschijnlijk, dat er de noodige overdrijving heeft bestaan in de schildering van de woestheid dier Afrikaansche soldaten, die toch altijd, door Fransche officieren aangevoerd, als een geregelde krijgsmacht konden worden beschouwd; het is wel waarschijnlijk, dat die overdrijving hoofdzakelijk ten doel had, om het Duitsche volk in haat te doen ontvlammen tegen een vijand, die soldaten ten krijg zond die als wilde dieren werden beschreven, - die overdrijving aannemende, is het toch zeker, dat Frankrijk toen beter had gehandeld, vooral staatkundiger, met die enkele regimenten Turco's niet -op het oorlogstooneel te brengen.
Bij oorlogen tusschen beschaafde volkeren, in het beschaafde Europa,
| |
| |
is het niet geoorloofd wilde volksstammen aan te wenden; wèl bij oorlogen in andere werelddeelen, waar men ook te doen heeft met wilde volkeren. Zonder dat - zegt Klerck - zou ons Indisch leger ook niet kunnen bestaan, ‘daar het wel een feitelijke onmogelijkheid zou zijn om het geheele leger aldaar’ (in de Koloniën) ‘aanwezig uit manschappen van beschaafde natiën zamen te stellen en zich volstrekt van het ligten van inboorlingen te onthouden’ (bl. 23).
Het komt ons voor, dat die aanmerking maar gedeeltelijk juist is. Een goed gedeelte der niet-Europeesche soldaten van ons Indisch leger - het gedeelte, dat uit Javanen en Amboineezen is samengesteld - kan men moeielijk vergelijken bij wilde volksstammen; zij naderen veel meer de manschappen van beschaafde natiën; vooral ook daarom, dat die inlandsche soldaten aangevoerd worden door Nederlandsche officieren en onder Europeesche krijgstucht staan. Alleen de zoogenaamde hulpbenden, die bij onze Indische oorlogen zich dikwijls aansluiten bij de geregelde krijgsmacht, kunnen meer onder wilde volksstammen worden gerekend.
Een oorlogsmiddel, dat veel is besproken en waarover de gevoelens nog altijd verre van eenstemmig zijn, is het bombardement.
Over het bombardement zijn de meeningen zoo uiteenloopend als maar mogelijk is: de een veroordeelt het, als een onwettig en barbaarsch oorlogsmiddel; de ander verdedigt het als het militaire middel, dat het krachtigste werkt om eene vijandelijke vesting te doen vallen. De zaak is hier niet met een paar woorden af te doen; wij moeten hier wat meer in bijzonderheden komen, en wij zullen beginnen met enkele gevallen te beschouwen, die zich in den oorlog kunnen voordoen.
Men valt een vesting aan, waarin zich niets anders bevindt dan de vijandelijke bezetting, en geen andere gebouwen dan militaire gebouwen; - dan is het bombardement zeer zeker een geoorloofd oorlogsmiddel. Dus, toen het Fransche leger in 1832 de Citadel van Antwerpen belegerde, waarin geen burgerij was - ten minste, zoo goed als geen - had de Fransche Maarschalk Gérard volkomen recht om een onafgebroken geschutvuur te richten, niet alleen op de vestingwerken van de Citadel, maar ook op hare binnenruimte, die niets anders bevatte dan kazernen en andere militaire gebouwen.
Of nu zulk een bombardement verstandig is en tot het doel leidt, - dat is een andere vraag. Meestal, bij een vesting met groote binnenruimte, is zulk een bombardement een doellooze verspilling van munitie; maar bij een kleine binnenruimte - zooals bij de Citadel van Antwerpen het geval was - is het wel degelijk een afdoend aanvalsmiddel, omdat de bezetting der vesting dan overal wordt geteisterd en nergens meer veilig is: er heeft de uitstekende dapperheid toe behoord van de Hollandsche bezetting, om nog zóó lang de verdediging voort te zetten, als dit in 1832 met de Antwerpsche Citadel heeft plaats gehad.
| |
| |
Maar, dit aanvalsmiddel moge nu verstandig of niet verstandig zijn, - zeer zeker is het geoorloofd en wettig in het geval, dat wij hier beschouwen.
Een ander geval. De bevolking van eene, ook niet versterkte stad, komt in opstand, of verzet zich met de wapens tegen het binnenrukken van de vijandelijke krijgsmacht; - ook dàn heeft de bevelhebber van die krijgsmacht volkomen recht, om die stad te bombardeeren; want die bevolking heeft zich dan vrijwillig in een vijandelijke macht herschapen; zij mag daarom worden behandeld als vijand; de huizen, waaruit zij haar vuur op den aanvaller richt, de groote gebouwen, waarin zij zich verschanst, zijn dan vestingwerken geworden, die door kanonvuur mogen worden vernield. Zoo had Chassé volkomen recht met in 1830 het in opstand gekomen Antwerpen te bombardeeren.
Maar nu een versterkte stad, die verdedigd wordt alleen door een geregelde krijgsmacht en waar de burgerij geen rechtstreeksch deel neemt aan de verdediging, - mag zulk een stad worden gebombardeerd? Mochten - om de vraag door voorbeelden op te helderen - Straatsburg en Parijs, in 1870 en 1871, door de Duitschers worden gebombardeerd?
Naar onze meening: neen, en dit is ook de meening van den Heer Klerck.
De aanvaller mag zijn geschutvuur richten op de vestingwerken, die de vijandelijke bezetting tot middel dienen om hem tegen te houden; maar dat geschutvuur mag niet gericht worden op de huizen eener burgerij, die geen deel neemt aan den strijd; toen Werder - de Duitsche Generaal - Straatsburg belegerde, mocht hij de bastions en andere werken dier vesting door zijn geschutvuur teisteren; hij mocht dat geschutvuur niet aanwenden, om de stad te verwoesten. De belegeraars van Parijs mochten hunne batterijen aanwenden tegen de buitenforten en tegen de omwalling van de Fransche hoofdstad; zij hadden niet het recht, om hunne bommen te werpen in die hoofdstad zelve. Men moet een duidelijke onderscheiding maken tusschen de vesting en de stad: de eerste is de vijand, en behoeft niet te worden ontzien; de laatste is meestal geen vijand, en heeft dus recht om geëerbiedigd te worden.
Nu is het wel waar, dat men dit voorschrift niet zoo volkomen kan opvolgen; men heeft de kogels niet aan een touwtje; de granaat, die bestemd was voor het een of ander bastion der vesting, kan wel eens terecht komen in het binnenste der vesting, in een der burgerhuizen; daar kan niemand voor. Maar iets anders is het toevallig en bij wijze van uitzondering verwoesten van enkele huizen der belegerde stad; iets anders het aanhoudend, langdurig, opzettelijk aanwenden van het geschut van den belegeraar tegen de huizen der stad, met het kennelijk, soms openlijk uitgesproken voornemen, om de burgerij in opstand te brengen en daardoor de overgave van de vesting te verhaasten; - het eerste is een ongeluk, het tweede een wandaad.
| |
| |
Wij deelen hier onze meening mede, ook die van Klerck; - wij voegen er echter bij, dat die meening bij lange na geen algemeene instemming vindt.
Bij het uiteenloopende van de gevoelens omtrent dit punt is het nog al opmerkelijk, dat men de bestrijders van het bombardement voornamelijk vindt bij de Franschen, die anders bij hunne oorlogen niet altijd hebben uitgemunt door zachte en menschelijke handelingen. Onder de bestrijders van het bombardement kan men, onder anderen, noemen de Franschen Vauban en Bousmard; de eerste, een der grootsten onder de ‘stedendwingers’; de laatste, een vestingbouwkundige van grooten naam. Vauban raadt het herhaaldelijk af, om een belegerde vesting te bombardeeren, en Bousmard veroordeelt de aanwending van het bombardement met de bekende woorden: ‘C'est faire la guerre en tartares!’ Hier staat tegenover, dat Coehoorn, onze beroemde landgenoot, meer dan eens zijn toevlucht heeft genomen tot het bombardement, om een vesting, die hij belegerde, spoedig te doen vallen.
De meening, die wij over het bombardement voorstaan, heeft niet gezegevierd bij de beraadslagingen van eene vergadering, waarop tot nu toe veel te weinig de algemeene aandacht is gevallen. Het behoort tot de eigenaardigheden van ons volk, dat het zich zeer dikwijls bezig houdt met de kleine zaken en de groote gedachteloos voorbij gaat: wij maken ons warm voor een nietige kerk- of schoolquaestie, maar wij hebben bijna geen acht geslagen op die Brusselsche conferentie van 1874, waar groote belangen werden besproken, ook voor ons volksbestaan van het hoogste gewicht.
Die conferentie, zooals men weet, had plaats op aanzoek van den Russischen Keizer, met het doel om over de wetten en gebruiken te spreken, die bij het voeren van een oorlog moeten worden in achtgenomen; - met andere woorden, om een wetboek van het oorlogsrecht aan te nemen. Gelukkig is het niet daartoe gekomen; - gelukkig, zeggen wij, want, hoezeer ontegenzeggelijk de Russische Keizer tot het bijeenroepen van het Congres alleen genoopt is geworden door menschlievende inzichten, zoo maakte zich echter spoedig van andere zijde de toeleg kenbaar, om dat wetboek van oorlogsrecht zoodanig in te richten, dat het den verdediger moest belemmeren, den aanvaller begunstigen; met andere woorden, dat dit wetboek geheel en al in het voordeel zou zijn geweest van de groote Staten, geheel en al in het nadeel van de kleine. Die toeleg is op zeer krachtige wijze bestreden geworden, vooral door Nederland; en wij zijn daarvoor dank schuldig aan onze vertegenwoordigers op dat Congres, aan Van Lansberge, toen onze gezant te Brussel, en aan den Generaal Van der Schrieck; de eerste is de bekwame en talentvolle woordvoerder geweest van wat, met de meeste eensgezindheid, door beiden was besproken en beraamd.
Toch zijn de Nederlandsche gemachtigden op die Conferentie van 1874
| |
| |
er niet in geslaagd, om milde en menschelijke bepalingen te doen aannemen ten aanzien van het bombardement; de Brusselsche Conferentie heeft de aanwending van het bombardement noodig geacht, vooral, omdat de Pruisische afgevaardigde, de Generaal Van Voigts-Rhetz, het bombardement noemde ‘un des moyens les plus efficaces pour atteindre le but de la guerre’. Men bleef dus aan den belegeraar het recht toekennen, om een versterkte stad te bombardeeren; en zelfs slaagde Van Lansberge er niet in, om een stad als niet versterkt te doen beschouwen, als zij wel omringd van gedetacheerde forten, maar zelve niet omwald is; de toestand, waarin Utrecht en Amsterdam thans verkeeren. Ook dàt voorstel van den Nederlandschen gezant kon de meerderheid der stemmen niet op zich vereenigen; - maar die gezant wist, in andere opzichten, met zooveel bekwaamheid en veerkracht de belangen der kleine Staten voor te staan, dat voornamelijk daardoor van de geheele Conferentie niets is terecht gekomen.
Het wetboek van oorlogsrecht schuilt dus nog in de duistere toekomst; en duizendmaal beter geen wetboek dan een wetboek, dat de kleine natiën zou belemmeren in het verdedigen van het onafhankelijk volksbestaan. Want men moet hierbij ook niet vergeten, dat zulk een wetboek - of overeenkomst, noem het zooals gij wilt - door machtige Staten straffeloos kan worden overtreden; niet door de kleine Staten; het bindt de laatsten, niet de eersten. Hetzelfde feit, dat, door Engeland of Duitschland gepleegd, ongemerkt voorbij gaat, wordt als een gruwelijk misdrijf veroordeeld, als Denemarken of Nederland zich daaraan schuldig maken. La Fontaine's ‘les animaux malades de la peste’ blijft altijd waar: den leeuw, die zichzelf beschuldigt dat hij wel eens menschen heeft verslonden, roept men zeer onderdanig toe:
‘Vous leur fîtes, Seigneur, en les croquant, beaucoup d'honneur’; maar laat de arme ezel zeggen, dat hij wat gras heeft gegeten dat hem niet toekwam, dan is het dadelijk:
‘Manger l'herbe d'autrui, quel crime abominable!’
Er zijn een aantal menschen, die het bestrijden van de aanwending van het bombardement bij het beleg van eene versterkte stad beschouwen als een dwaze overdrijving van de menschlievendheid, als een sentimenteele geestdrijverij, - als een ziekelijke philanthropie; dit laatste is thans de meest gebezigde uitdrukking. Het is soms vermakelijk, om die menschen te hooren redeneeren: zij zijn niet zoo weekelijk; zij hebben krachtiger karakter; zij kunnen met veel meer bedaardheid het leed dragen - dat anderen lijden. Mijn Hemel! Men kan toch immers geen oorlog voeren zonder kwaad te doen, zonder jammer aan te richten; - dan volgt gewoonlijk die aanhaling uit Schiller's ‘Wallenstein’: es ist der Krieg ein roh gewaltsam Handwerk’, enz. Het doel van den oorlog is immers om den vijand te overwinnen, zijn land te veroveren, zijne vestingen te nemen; wie het doel wil, moet de middelen willen; en het bombardement - het is gezegd. -
| |
| |
is ‘een der afdoendste middelen om het doel van den oorlog te bereiken’.
Zulke redeneeringen worden vaak op den meest beslissenden toon aangevoerd, om het bombardeeren bij het beleg van een versterkte stad te verdedigen; met alle bescheidenheid zij het geoorloofd nog het een en ander daartegen aan te voeren.
Men noemt het bombardement ‘een der afdoendste middelen’; - is dat wel zoo algemeen waar? Is dat, altijd, waar? Overal, waar? - Wij gelooven het niet; wij gelooven, integendeel, dat er zeer vele gevallen zijn, waarin de aanwending van het bombardement de overgave van de belegerde stad volstrekt niet zal verhaasten; waarin het die zelfs zal vertragen.
Men bombardeert een versterkte stad, men verwoest de huizen van de burgerij, hoofdzakelijk met het doel om die burgerij daardoor schrik aan te jagen, haar radeloos te maken, haar tot verzet en opstand te drijven, en zoodoende den bevelhebber der vesting te dwingen om zijne verdediging te staken. Dàt is het voorname, om niet te zeggen het eenige doel van het bombardeeren eener versterkte stad.
Maar wordt dat doel altijd bereikt? De krijgsgeschiedenis antwoordt daarop ontkennend; zij zegt, dat het bombardement alleen dàn eene vesting doet vallen, wanneer de bevelhebber òf geen middelen heeft om een wederspannige burgerij in bedwang te houden, òf niet genoeg geestkracht en bekwaamheid om die middelen aan te wenden. Heeft de vesting daarentegen een goed bevelhebber, die over genoegzame strijdkrachten kan beschikken, dan weet hij elk verzet der burgerij te fnuiken en blijft rustig zijne vesting verdedigen. Het bombardement dient dan tot niets; zelfs benadeelt het dan den aanvaller, want al de bommen en granaten, die de huizen hebben verwoest, zijn dan zooveel bommen en granaten minder tegen de werken der vesting; het is een nuttelooze verspilling geweest van munitie, en gebrek aan munitie heeft menig heleg doen mislukken, of langer van duur gemaakt.
Zoo heeft het bombardeeren van Béfort, bij het beleg van 1870-1871, niets bijgebracht tot den val dier vesting. Zoo heeft het bombardement van Straatsburg die vesting niet doen vallen; na dat bombardement is een geregeld beleg begonnen, en dàt heeft de overgave bewerkt. Ook zonder het bombardement zou Straatsburg zich hebben overgegeven. Zoo is Parijs in het begin van 1871 bezweken, niet omdat het gebombardeerd werd, maar omdat de bevolking niet meer te eten had; alleen de hongersnood heeft toen de Fransche hoofdstad doen vallen. Zoo kan men een aantal voorbeelden aanhalen van vestingen, die zich dapper zijn blijven verdedigen, ook nadat de steden die zij omgaven zoo goed als verwoest waren door het vijandelijke geschutvuur; uit onze eigene krijgsgeschiedenis halen wij onder anderen aan, uit het jaar 1794, de verdediging van Sluis door Van der Duijn, en die van Grave door De Bons.
| |
| |
Het kan echter niet geloochend worden, dat zeer dikwijls een bombardement de overgave van eene vesting bewerkt, en dus aan het doel beantwoord heeft. Daarop beroept men zich dan om te zeggen: het bombardement is dus een goed aanvalsmiddel, want daardoor is de vijandelijke vesting gewonnen, in veel minder tijd en met veel minder verliezen, dan wanneer men haar geregeld had belegerd.
Ziedaar eene redeneering, die men dikwijls kan hooren, die niet geheel onjuist is, maar die, naar onze meening, toch iets stuitends heeft.
Gij ziet op tegen een geregeld beleg, want dat kost tijd, dat kost arbeid aan loopgraven en batterijen; dat kost het bloed van tal uwer soldaten; - daarom belegert gij niet: gij bombardeert. Maar wat doet gij nu: gij spaart tijd, arbeid, soldaten; maar gij doodt een aantal weerloozen, ook grijsaards, ook vrouwen, ook kinderen, menschen die uwe vijanden niet zijn, menschen die gij geen recht hebt om te beoorlogen; en gij doet dit, omdat gij verwacht dat, door den algemeenen schrik, welken dit jammer verspreidt, door het mededoogen, dat het opwekt, de vijandelijke bevelhebber ertoe genoopt zal worden om zijne vesting over te geven. Is dat edel, ridderlijk? Is dat geoorloofd?
In de eerste jaren van deze eeuw, tijdens den Napoleontischen oorlog in Spanje, belegert de Fransche Maarschalk Suchet de vesting Lerida, in Katalonië. De stad Lerida, niet sterk, wordt door de Franschen stormenderhand genomen; maar de Spaansche bezetting trekt terug op de sterke citadel, waar zij de verdediging wil voortzetten. Suchet begrijpt, dat het beleg van die citadel hem veel tijd en bloed zal kosten, en hij neemt daarom een huismiddeltje te baat, om dat verlies te ontgaan. Bij het binnendringen in de stad doen de Fransche troepen de burgerij uit de huizen komen, en drijven daarop die geheele bevolking - mannen, vrouwen, kinderen - voor zich uit naar de citadel; en de Spaansche bevelhebber dier sterkte, zich niet meer kunnende verdedigen dan door op zijn eigen landgenooten te vuren, heeft toen de zwakheid - of de menschlievendheid - om tot de overgave te besluiten.
Is dat een eerlijke, geoorloofde wijze, om tot de overwinning te geraken? Het gevoel van recht en menschelijkheid beantwoordt die vraag met neen, en spreekt met verontwaardiging een streng oordeel uit over die handeling van Suchet. - Maar komt die handeling van Suchet toch niet eenigszins neer op het bombardeeren van een versterkte stad? Ook bij het bombardement vermoordt men onzijdigen, ongewapenden, weerloozen, om daardoor de verliezen te ontgaan, die de strijd tegen een gewapenden vijand noodwendig met zich voert.
Soms wordt het bombardement daarmee gerechtvaardigd, dat het niet de schuld is van den aanvaller, maar alleen van den verdediger; de verdediger had maar moeten zorgen, dat het bombardement onmogelijk werd gemaakt, door de vestingwerken op genoegzamen afstand
| |
| |
aan te leggen van de stad, die men verdedigt. Heeft hij niet voldaan aan dien eisch, dat is zijn schuld.
Zulk een eisch, aan de verdediging gesteld, is een ongegronde, een geheel onbillijke eisch. Want vooreerst zou die kring van buitenforten, die de stad voor bombardement moet bewaren, een grooten omvang moeten hebben, en veel vorderen voor zijn opbouw, uitrusting en bezetting, terwijl toch de inneming van slechts een enkel dier buitenforten het beoogde doel zou doen verijdelen, daar dan het bombardement van de stad reeds mogelijk wordt. En ten tweede is het ondoenlijk om met juistheid te bepalen, op welken afstand die buitenforten verwijderd moeten zijn, om te beletten dat de stad beschoten wordt; die afstand hangt natuurlijk van de schootsverheid af van het geschut, en die schootsverheid blijft niet dezelfde; vandaag beschermen de buitenforten de stad tegen het geschut dat er nu is, maar over tien jaar is er ander geschut, dat veel verder draagt, zoodat dan de forten de stad niet meer beschermen.
Dat laatste is geen uit de lucht gegrepen bedenking, maar een feit, aan den hedendaagschen tijd ontleend. Een groote dertig jaar geleden werd Parijs versterkt en omgeven met een kring van buitenforten; die forten moesten het een belegeraar onmogelijk maken om Parijs te bombardeeren, en zij voldeden ook aan die voorwaarde, bij het geschut dat er toen was. Maar in 1870 was er geheel ander geschut, dat veel verder droeg; en toen hebben de Parijsche buitenforten het bombardeeren van de stad niet kunnen beletten. - Wil men soms hebben, dat met elke verandering in het geschutswezen de versterkte stad met een nieuwen kring van forten worde omgeven? Die eisch zou wat al te dwaas zijn.
Als regel kan men aannemen: dat het schier onmogelijk is een versterkte stad te verzekeren tegen een bombardement; dat men dit geval moet voorzien hebben, en maatregelen daartegen hebben genomen; dat dan het bombardement zonder invloed zal blijven op den duur der verdediging; en dat, dit wetende, de aanvaller dan ook veel minder zijne toevlucht zal nemen tot het middel van het bombardement.
Het derde hoofdstuk wijdt Klerck aan beschouwingen over de ‘kwestie der luchtvaart, de capitulatiën, de krijgsgevangenen en de uitzetting van vreemdelingen, in oorlogstijd’.
Wij volgen den geachten schrijver bij deze verschillende onderwerpen.
Een spion, in 's vijands handen gevallen, wordt gehangen; - dit is nu eenmaal zoo aangenomen; men vindt dat zooals het behoort. Zelfs de bedaarde, menschelijke Washington heeft, tijdens den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, den Engelschen Majoor André laten opknoopen; - 't is waar, André was niet alleen spion, maar stond ook
| |
| |
in verstandhouding met den Generaal Arnold, den verrader van de Amerikaansche zaak.
Vraagt men nu: is een spion dan zulk een groot misdadiger, dat hij zonder uitstel de doodstraf moet ondergaan? dan is het wel wat moeielijk, om die vraag geheel bevestigend te beantwoorden. Bluntschli, de vermaarde Duitsche rechtsgeleerde, wil dan ook den spion slechts een vestingstraf opleggen; evenwel, voegt hij erbij, is de doodstraf te vergoelijken, om af te schrikken. Bluntschli schijnt niet altijd de man te zijn van scherp afgeteekende meeningen; hij schijnt wel eens de man van het ‘geven en nemen’.
Maar vond men het in 1870 zeer natuurlijk en zeer gewettigd, dat elke der beide partijen de spionnen der tegenpartij, die zij kon ontdekken en machtig worden, dadelijk ter dood liet brengen, - aan de Duitsche zijde wilde men toen aan dien algemeenen regel eene uitbreiding geven, die door de openbare meening terecht werd gewraakt. Uit het door de Duitschers ingesloten Parijs zijn toen, zooals men weet, een aantal luchtballons opgelaten, waarvan enkele in handen des vijands zijn gevallen; en nu was er aanvankelijk sprake van om de menschen, op die wijze gevangen genomen, als spionnen terecht te stellen en ter dood te brengen.
Dat zulk een straf in strijd zou geweest zijn met alle beginselen van recht en billijkheid, lijdt niet den minsten twijfel: er is geen vergelijking te maken tusschen een spion en iemand, die in een ballon een ingesloten stad verlaat. Wat is een spion? - Bluntschli antwoordt daarop: ‘Jemand wer feindlicherweise und unter trügerischen Vorwänden sich in die Linien des Heeres einschleicht oder begibt, um Erkundigungen einzuziehen, die für die Kriegführung des Feindes erheblich sind, um dieselben dem Feinde mitzutheilen.’ (Bluntschli, das moderne Kriegsrecht der civilisirten Staaten § 127). Nu is die definitie van een spion met geen mogelijkheid toe te passen op Gambetta en de andere Franschen, die, in 1870-1871, door middel van de luchtvaart Parijs hebben verlaten.
Waarom verlaat men een belegerde stad? vraagt Den Beer Poortugael (Het Oorlogsrecht blz. 194). - Het antwoord is: ten eerste om aan hongersnood en besmettelijke ziekten te ontkomen; ten tweede om, als krijgsman of als staatsman, elders den gang des oorlogs beter te leiden; en ten derde, om 's vijands stelling te verkennen, of brieven of berichten aan de buitenwereld te doen toekomen.
Alleen het derde geval kan nog eenigszins tot het spionneeren worden betrokken; maar men dient dan toch daartoe de redeneering zeer te wringen en te trekken, want het voorname kenmerk van het spionneeren - het bedriegelijke en het heimlijke - ontbreekt bij de luchtvaart geheel en al. De luchtvaart geschiedt openlijk, ten aanzien van iedereen, die maar zien wil; aan bedrog, of aan geheim, is daarbij niet te denken; bij nacht - zal men zeggen - kan men een lucht- | |
| |
ballon niet zien; - neen, dat is zoo; maar bij nacht kan men, uit den luchtballon, ook de vijandelijke stelling niet zien en dus, van een verkenning kan geen sprake zijn.
Calvo (droit international théorique et pratique § 856) zegt, dat het in een ballon verlaten van een belegerde stad niets anders is, dan het met een schip verlaten van een geblokkeerde haven: dat schip kan door den vijand worden genomen en de bemanning gevangen gemaakt; maar daarmee is het ook uit; niemand denkt eraan, om die bemanning te straffen; zij heeft geen misdaad gepleegd. Met de bemanning van een luchtballon is het evenzoo: ‘pourquoi’, vraagt Calvo met grond, ‘pourquoi imputerait-on à crime de faire à travers les airs, ce qu'il est licite de faire à travers les eaux?’
Door Bismarck, door het Duitsche hoofdkwartier in 1870-71, is dan ook niet het minste gevolg gegeven aan het aanvankelijk uitgesproken voornemen, om de luchtreizigers, die Parijs verlieten, als spionnen te beschouwen en te behandelen. Men schijnt spoedig te hebben ingezien, dat het ten uitvoer brengen van zulk een voornemen in te lijnrechten strijd zou geweest zijn met alle begrippen van recht en billijkheid, en de algemeene verontwaardiging zou hebben opgewekt. Zeer waarschijnlijk is het, dat die aanvankelijk strenge taal tegen de Parijsche luchtreizigers alleen gevoerd werd met het doel om van zulk een wijze van reizen af te schrikken, en daardoor de hoofdstad geheel afgesloten te houden van het overige Frankrijk.
Overeenkomsten en capitulatiën moeten natuurlijk eerlijk worden nagekomen en ten uitvoer gelegd; de meest gewone zedeleer schrijft dit voor; ‘een man een man, een woord een woord’, - die oud-Hollandsche spreuk moet het richtsnoer zijn bij al onze handelingen; men moet zijn woord houden, al had men het den duivel gegeven. Daarom wordt ook terecht de handeling gewraakt van die Fransche Officiers, die, in 1870 krijgsgevangen op hun woord van eer bij de Duitschers, zich niet hebben ontzien om dat woord te breken, en door de vlucht aan de krijgsgevangenschap te ontkomen. Die Officiers hebben denkelijk uit vaderlandsliefde zoo gehandeld; maar de vaderlandsliefde wettigt geen meineed; - meineed, want het woord van een man van eer is even heilig als een eed.
Maar, is het zeer zeker dat eene capitulatie, of overeenkomst, eerlijk moet worden uitgevoerd, veel minder zeker is het, wie die capitulatie of overeenkomst mag sluiten, en wat zij mag inhouden. - Wie geeft daarvoor vaste regels?
Wie mag eene capitulatie sluiten?
Daarop antwoordt Den Beer Poortugael: eene capitulatie, of conventie, mag gesloten worden: ten eerste, door de opperbevelhebbers der wederzijdsche legers; ten tweede, door den bevelhebber van een
| |
| |
zelfstandig troepengedeelte, als hij in de onmogelijkheid is om hoogere bevelen te vragen ter goedkeuring; - in dat geval mag hij eigenmachtig de overeenkomst sluiten met den bevelhebber der tegenover hem staande vijandelijke macht; en ten derde, door den kommandant van een ingesloten of belegerde vesting, met den kommandant van de insluitende of belegerende macht.
Die bepalingen bij Den Beer Poortugael schijnen duidelijk en juist; wij kennen er dan ook geene, duidelijker en juister. Toch geven zij nog stof genoeg voor gegronde aanmerkingen.
Laat ons, bijvoorbeeld, het tweede geval nemen. Wat moeten wij denken van de capitulatie van Baylen in 1808, toen het Fransche leger van Dupont de wapens nederlegde voor de Spanjaarden? Had Dupont het recht om die capitulatie te sluiten?
Volgens Den Beer Poortugael, ja; want Dupont was bevelhebber van een zelfstandig troepengedeelte; Baylen ligt in Andaluzië, geheel verwijderd van Frankrijk, en Dupont kon met geen mogelijkheid hoogere bevelen afwachten; en hij sloot zijne capitulatie met Castaños, den bevelhebber van het Spaansche leger, dat tegenover hem stond. Dus, aan alle de gestelde voorwaarden was hier voldaan; - toch heeft Napoleon die capitulatie van Baylen als ongeldig beschouwd. De groote Fransche Keizer ging uit van het beginsel, dat, mag een vesting soms capituleeren, eene troepenmacht in het open veld dit nooit mag doen; in het open veld - was zijne meening - moet men zich door den vijand heenslaan; en mislukt dit, dan sneuvelt men of men wordt krijgsgevangen, maar men capituleert niet. Die stelregel van Napoleon is zeer streng, en de krijgsgeschiedenis levert tal van afwijkingen daarvan op; maar dat hij de ware militaire stelregel is, is onbetwistbaar. Napoleon oordeelde hierover zooals de Romeinen, het oorlogsvolk bij uitnemendheid.
Laat ons het derde geval eens meer bijzonder beschouwen, en ook hier den regel aan een voorbeeld toetsen.
In 1831 is de Generaal Chassé bevelhebber op de Citadel van Antwerpen, die toen ingesloten wordt door een Belgische krijgsmacht, waarover de Fransche Generaal Belliard had te beschikken, - wel niet in naam, maar toch met de daad. In Augustus 1831 vangen de krijgsverrichtingen tusschen Holland en België weer aan, ook aan de Schelde, waar Chassé bij een uitval aanmerkelijke voordeelen behaalt. Die voordeelen doorzettende had men denkelijk de stad Antwerpen bemachtigd; of, ten minste, eene sterke Belgische krijgsmacht daar bezig gehouden; - maar nu weet Belliard zijn tegenstander over te halen tot het sluiten van een wapenstilstand. Had Chassé het recht om dien wapenstilstand te sluiten?
Volgens Den Beer Poortugael, ja; - want Chassé was opperbevelhebber van de ingesloten Citadel van Antwerpen; en hij ging den wapenstilstand aan met Belliard, met de daad het hoofd van de vijan- | |
| |
delijke macht, die tegenover hem stond. En toch wordt algemeen geoordeeld, dat Chassé toen niet in het allerminst recht had om dien wapenstilstand te sluiten; dat hij niet in het allerminst recht had om, terwijl overal gevochten werd, alleen op de plek waar hij was als het ware in vrede en rust te blijven, en daardoor den vijand de vrijheid te geven om de strijdkrachten uit Antwerpen over te brengen naar andere deelen van het oorlogstooneel.
Wij maken die aanmerkingen om eenigszins aan te toonen, dat het moeielijk of ondoenbaar is, ten dezen aanzien bepalingen vast te stellen, die altijd steek houden; - wij voegen er echter bij, dat de bepalingen, bij Den Beer Poortugael voorkomende, ons nog de beste toeschijnen.
Alles is hier onzeker en betwistbaar; - wij willen dit nog door een voorbeeld aantoonen.
Zooals men weet is bij dien oorlog van 1870 het Fransche leger van Bazaine op Metz teruggegaan, is daar ingesloten geworden, en heeft zich met de vesting aan den vijand overgegeven. Nu was Bazaine wel opperbevelhebber van het leger, maar niet van de vesting Metz: die had een afzonderlijken bevelhebber, den Generaal Coffinières; toen er nu over de overgave gehandeld werd, beweerde Coffinières, dat Bazaine alleen een capitulatie mocht sluiten voor het leger, dat onder zijne bevelen stond, maar niet voor de vesting, waarover hij niets had te zeggen.
De Heer Klerck meent, dat Coffinières hierin gelijk had; - wij zijn niet van die meening.
De bevelhebber van een vesting oefent het hoogste gezag uit in de vesting, en regelt alles wat noodig is tot hare verdediging en haar behoud; hij alleen draagt de verantwoordelijkheid daarvoor. Maar de verdediging en het behoud van eene vesting staan in verband met den geheelen gang van den oorlog, en die gang van den oorlog wordt geregeld door den opperbevelhebber van het leger - of, is er meer dan één leger te velde, dan door het hoogste krijgsbestuur des lands. Bijgevolg moeten de handelingen van den bevelhebber eener vesting voldoen aan de eischen van den geheelen gang des oorlogs; die bevelhebber moet dus ook de bevelen opvolgen van het legerhoofd of van den Minister van oorlog; en alleen dan handelt hij geheel eigenmachtig, als zijn vesting is ingesloten, als hij verstoken is van de middelen, om tijdig bevelen te ontvangen van het legerhoofd of van de regeering. Als Bazaine's leger, in stede van zich aan de Moezel op te houden, op Parijs was teruggetrokken, dan zou de Generaal Coffinières het hoogste gezag binnen Metz zijn blijven uitoefenen; maar niet, toen Bazaine's leger zich om die vesting ging nederslaan, toen werd zijn gezag ondergeschikt aan het gezag van het legerhoofd.
Iedereen zal erkennen, dat dit een quaestie is, waarmede recht en menschelijkheid niets hoegenaamd te maken hebben; dus moeten hier uitsluitend geraadpleegd worden de militaire eischen, de belangen van
| |
| |
het oorlogvoeren, en dan is het duidelijk, wat de beslissing hier moet zijn. Eenheid van handelen, eenheid van bevelen, is een allereerst vereischte bij alle krijgsverrichtingen: wat met die eenheid in strijd is, deugt niet, is dwaas, is verderfelijk; de strijdkrachten, op hetzelfde punt werkzaam, moeten slechts van één man bevelen ontvangen; en het gaat niet aan, dat daar een onderbevelhebber zich een zelfstandig gezag aanmatigt, en alleen gehoorzaamt in zooverre het hem goeddunkt.
Ziedaar het echte militaire beginsel - en wij drukken te meer hierop, omdat soms dat beginsel wordt verwaarloosd of overtreden. Onze eigen krijgsgeschiedenis levert daarvan, nog in den nieuweren tijd, het voorbeeld op.
De verdediging van de Citadel van Antwerpen in 1832 is, zooals men weet, met de overgave dier sterkte gëeindigd; en in de Capitulatie had de Generaal Chassé - zooals vanzelf sprak - ook de flottielje kanonneerbooten begrepen, die, onder den Kolonel Koopman, op de Schelde voor Antwerpen was en medewerkte tot de verdediging van de Citadel. Maar nu beweerde Koopman, dat hij niet onder de bevelen stond van Chassé, maar een zelfstandig bevel uitoefende; op dien grond wilde hij niets weten van de capitulatie; en, na een mislukte poging om de Schelde af te zakken naar Zeeland, stak hij zijne kanonneerbooten in brand of liet ze zinken. Die handeling van Koopman is stout geweest, heldhaftig, roemvol - maar onwettig in de hoogste mate; en de Fransche bevelhebbers hadden volkomen recht, met hem aanvankelijk eene hardere behandeling te doen ondergaan dan de overige Hollandsche krijgsgevangenen.
Wat Klerck over ‘de krijgsgevangenen’ zegt, is over het geheel juist en waar. Hij merkt terecht aan, dat in den oorlog van 1870-1871, aan weerszijden, eene menschelijke behandeling van de krijgsgevangenen heeft plaats gehad, en er toen niets is gebeurd, wat herinnert aan de Engelsche pontons tijdens de Napoleontische oorlogen, of aan het zenden van de krijgsgevangenen naar Siberië, zooals Rusland in 1812 heeft gedaan.
Onmiskenbaar is de invloed der toenemende beschaving en menschelijkheid, als men de behandeling van de krijgsgevangenen in onze dagen vergelijkt met wat vroeger plaats had. Men behoeft daarbij nog niet op te klimmen tot de oudheid, tot de Grieken en Romeinen, toen het bijna een vaste regel was, dat de krijgsgevangenen werden gedood of als slaven verkocht; het is voldoende het oog te vestigen op de veldtochten van Prins Maurits, op de oorlogen van Lodewijk XIV: toen was het geen zeldzaamheid, dat krijgsgevangenen werden ter dood gebracht, om geen andere reden dan omdat zij de verdediging van een post of sterkte langer hadden voortgezet dan de overwinnaar dit oirbaar achtte; men strafte dus toen, in den overwonnen vijand, de dapper- | |
| |
heid, die men had moeten vereeren. Men vond zulk een behandeling van krijgsgevangenen toen een zeer gewoon iets - in onze dagen zou daarover een kreet van verontwaardiging opgaan door geheel de beschaafde wereld.
In den oorlog van 1870-1871 zijn, wat de krijgsgevangenen betreft, enkele feiten gebeurd, waarop misschien aanmerkingen zijn te maken.
Aan de Duitsche zijde heeft men toen Fransche krijgsgevangenen laten arbeiden aan de vestingen - zooals, in Napoleon's tijd, een aantal Spanjaarden gearbeid hebben aan de vestingwerken van Den Helder. - Zoo heeft men ook eens, bij een gevecht, Fransche krijgsgevangenen gedwongen om Duitsche munitiewagens, die in een moeras waren blijven steken, daar weer uit te halen. Zijn dat geoorloofde handelingen? - Het is moeielijk om daarop met juistheid te antwoorden, wanneer men niet alle omstandigheden kent.
Wat zeer zeker niet geoorloofd is, wat strenge afkeuring verdient, dat is de reeds besproken handeling der Fransche officieren, die het gegeven woord verbraken om de krijgsgevangenschap te ontvluchten; dat op het plegen van zulk een feit de doodstraf mag worden toegepast, is het vrij algemeene gevoelen. Daarentegen is ieder krijgsgevangene, die zijn woord niet heeft gegeven, vrij om te vluchten; het kan gebeuren dat hij, gedurende de vlucht, bij de vervolging, wordt gedood; maar, eenmaal weer gegrepen, mag hem geen andere straf worden opgelegd dan een nauwere bewaking of opsluiting.
In den oorlog van 1870-1871 komt ook eene handeling voor, die veel stof heeft gegeven tot klachten en vertoogen: het is de uitdrijving van de in Frankrijk wonende Duitschers, op last van de Fransche regeering.
Hier is veel voor te zeggen en veel tegen.
Aan de eene zijde zegt men: de oorlog wordt niet gevoerd tegen de bijzondere personen, maar tegen de staten; Frankrijk voerde in 1870 oorlog tegen Duitschland, maar niet tegen de Duitschers; vooral niet tegen de Duitschers, die, reeds jaren lang in Frankrijk gevestigd, halve Franschen waren geworden. Waarom dan die vreedzame menschen het land uitgejaagd, die geen vijanden waren, die niets anders verlangden dan rustig hun arbeid voort te zetten? Waarom hen gestoord in hun beroep, hunne nijverheid; waarom hun de middelen van bestaan ontnomen, hun welvaart verwoest, hen tot armoede gebracht?
Als men dat zóó hoort, en alleen dát, dan komen die klachten niet ongegrond voor, en dan schijnt het haast, alsof die uitzetting der Duitschers uit Frankrijk in 1870 een niet te rechtvaardigen handeling is geweest. Maar men moet nu ook hooren, wat tegen die klachten wordt ingebracht:
Wij zetten die Duitschers het land uit, omdat zij onze vijanden zijn,
| |
| |
en op alle mogelijke wijzen de legers onzer vijanden begunstigen; zij staan met die legers in verstandhouding, zij wijzen hun den weg, zij maken hun onze zwakke zijden bekend, zij dienen hun voor spionnen. Wij hebben dus het volste recht om menschen te verwijderen, die wel in ons land wonen, maar dat land gaarne zouden willen overleveren aan onze aanranders; menschen, die met den vijand heulen, en daarom ook zelven onze vijanden zijn; te meer gevaarlijk, omdat wij ze in ons midden hebben, en wij zonder argwaan hen alles hebben laten onderzoeken wat bijdragen kan tot de kracht van ons land.
Ziedaar wat gezegd is ter rechtvaardiging van het uitzetten van die Duitschers uit Frankrijk in 1870, en zeer zeker is die rechtvaardiging niet zoo geheel ongegrond. Was er geen gevaar te vreezen van die duizenden en tienduizenden Duitschers, die Parijs bewoonden? - Die Duitschers hadden hun volksgeest niet afgelegd, waren geen Franschen geworden, waren Germanen gebleven; de roem, de grootheid van Duitschland lagen hun na aan het hart; hunne wenschen waren voor de zege der wapenen van den Pruisischen Koning; dat was natuurlijk, en even natuurlijk zou het zijn, dat zij het niet bij wenschen zouden hebben gelaten, maar, de gelegenheid zich voordoende, door daden hunne gehechtheid zouden hebben getoond aan de zaak van hun vaderland. Het verblijf van zooveel Duitschers in Frankrijk was dus voor dat land een wezenlijk gevaar; en het was dus den Franschen overheden niet euvel te duiden, dat zij, om dat gevaar af te wenden, tot den maatregel overgingen van de uitdrijving der Duitschers; - het meeste wat er tegen dien maatregel was in te brengen, was dat die zooveel bezwaren zou ontmoeten bij de uitvoering, en dat daarbij meer dan één onschuldige zou worden getroffen.
Een groot land als Frankrijk loopt, door zulk een inwoning van vreemden, minder gevaar; een klein land verkeert te dien aanzien in ongunstiger toestand en moet meer voorzorgen nemen.
Wanneer zich in een klein land vreemden komen vestigen, dan is het plicht hen op ruime en onbekrompene wijze te laten deelen in alle rechten en voorrechten van de inboorlingen; het is plicht hen in ons midden op te nemen en als landgenooten te behandelen, alslandgenooten aan te nemen, als zij dit vragen. Maar op die vreemden rust dan ook de plicht, om onze instellingen, onzen volksgeest, onze nationaliteit te eerbiedigen; - dat is wel het minste dat gevorderd kan worden in ruil van de bescherming, die onze wetten hun verleenen. Wanneer daarentegen de vreemden door woord en door daad onze nationaliteit trachten te ondermijnen, en op hoogen en aanmatigenden toon ons hunne nationaliteit trachten op te dringen, dan is het tijd om hen met een rechtmatig wantrouwen te bejegenen, en zooveel mogelijk in die poging te keer te gaan; want, doet men dit niet, en laat men hen voortdurend toenemen in invloed en macht, dan kan het oogenblik komen waarop zij als meester zullen spreken, en ons de
| |
| |
wet voorschrijven in ons eigen land. Zie wat er met Sleeswijk gebeurd is, en erken dan, dat een klein land wat omzichtig moet zijn bij het gastvrij opnemen van vreemdelingen.
De bepalingen van het oorlogsrecht spreken van de spionnen in tijd van oorlog, die ten minste nog hun leven wagen bij het uitvoeren van hunne taak. Maar even gevaarlijk als die spionnen zijn de spionnen in vredestijd, die niets hoegenaamd wagen, maar zonder eenige moeite of gevaar een land doorreizen, met het doel om alle krijgskundige bijzonderheden op te nemen, wier kennis belang kan hebben bij een lateren oorlog.
Zulke spionnen in vredestijd worden herhaaldelijk aangewend; men zou haast zeggen, dat die aanwending een soort van burgerrecht heeft verkregen, en toch is het een handeling, zoo stuitend als het maar zijn kan. Geen bepaling van het oorlogsrecht vermag iets tegen die handeling; maar het volksgeweten, de algemeene verontwaardiging, moesten den staf breken over de regeeringen, die van zulk een schandelijk middel gebruik maken om het doel des oorlogs te bereiken.
Hoe! Ik kom in een vreemd land; ik word daar met de meeste welwillendheid ontvangen; men overlaadt mij met beleefdheden; vergaderingen, gezelschappen, huiselijke kringen openen zich voor mij; ik geniet daar volop gastvrijheid en vriendschap - en terwijl mij al dat goede wordt bewezen, ben ik bezig het verderf te beramen van het land dat mij zoo goed ontvangt; ik bespionneer dat land; ik zoek zijne weermiddelen te leeren kennen, om die onschadelijk te maken bij een lateren oorlog; en als ik met mijne argelooze vrienden met het jachtvermaak bezig ben, is het mij minder te doen om wild te schieten, dan om de landstreek te leeren kennen die ik doorkruis, en te zien welke voordeelen zij kan opleveren voor de legerbenden, die daar later als vijand zullen binnendringen. Is dat een eerlijke, loyale handeling? - Even eerlijk en loyaal als de handeling van hem, die als vriend eene gastvrije woning binnentreedt, met de bedoeling om de vrouw of de dochter van zijn gastheer te onteeren.
Maar dat spionneeren in vredestijd - zegt men - is een gewoon iets; het geschiedt op bevel van de regeering; hij, die zoo als spion optreedt, doet niet anders dan die bevelen gehoorzamen; hij doet niet anders dan zijn plicht. Wij antwoorden daarop: dat wij een ander begrip hebben van het woord ‘plicht’; dat er bevelen kunnen gegeven worden, die men niet gehoorzaamt; en dat, als een regeering zulk een handeling voorschrijft en als het algemeen dit als eene gewone zaak beschouwt, dit niets anders bewijst dan het onzedelijke van de regeering en het stompzinnige van de openbare meening.
Het vierde hoofdstuk van Klerck's arbeid handelt over ‘de francs-tireurs en de volkswapening’.
| |
| |
Eene van de neteligste vragen van het oorlogsrecht is zeker deze: Wie is gerechtigd om deel te nemen aan den oorlog? Moet de oorlog alleen gevoerd worden door de geregelde legermacht, of mag ieder burger, daartoe opgeroepen door de regeering, deel nemen aan den strijd voor het vaderland?
Voor beide meeningen zijn goede gronden aan te voeren, en beide meeningen zijn dan ook voorgestaan geworden, al naarmate het belang der oorlogvoerende partijen dit medebracht.
De aanvaller, de sterkste partij, de partij die in 's vijands land doordringt, doet dit gewoonlijk alleen met een geregelde legermacht; daarom ijvert hij er sterk voor dat zijne tegenpartij, de verdediger, hem ook alleen met geregelde troepen zal bestrijden; en, om dit door te drijven, bezigt hij dikwijls de bedreiging, dat hij elke ongeregelde macht - vrijkorpsen, partijgangers, volkswapening - niet erkennen zal als wettig strijdende macht, maar haar zal beschouwen als rooverbenden, waarvan de manschappen hoegenaamd geen aanspraak hebben op levensbehoud, als zij in de handen van hunne vijanden zijn gevallen. De verdediger daarentegen wil zijne minderheid aan geregelde troepen goedmaken, door de bevolking te doen deel nemen aan den strijd, daartoe spoort hij den landzaat krachtig aan om, waar hij maar kan, den vreemden aanrander te benadeelen en te bestrijden.
De grootste inconsequentiën vallen hierbij op te merken. Dezelfde Napoleon, die bij zijn eersten veldtocht van 1796 in Lombardije een volksopstand in de geboorte onderdrukte door het verbranden van dorpen en het doodschieten van tal van boeren, gelastte in 1814, bij de verdediging van Frankrijk, eene algemeene volkswapening om den vijand te bestrijden; en dat Pruisen, dat in 1813 door zijn Koning werd opgeroepen om overal en met alle wapens den vreemden vijand te bekampen, beschouwde in 1870 diezelfde handelingen in het Fransche volk als een strafbare misdaad, en heeft toen tal van francs-tireurs en van gewapende boeren laten fusilleeren. Het is zeer duidelijk, dat bij die zoo strijdige handelingen niet gevraagd wordt: wat is recht? maar: wat is ons belang?
Door de schrijvers over het oorlogsrecht worden de meest uiteenloopende meeningen geuit over de vraag: wie al dan niet aan den oorlog mag deelnemen? Soms zijn de schrijvers bij het behandelen van die vraag met zichzelven in strijd en is het nog al moeielijk hunne juiste meening te leeren kennen; de uitstekendste - Bluntschli - is ook tevens de inschikkelijkste, en streeft ernaar om de eischen der menschelijkheid, zooveel het maar eenigszins kan, in overeenstemming te brengen met de belangen van den oorlog; Bluntschli's theorie is oneindig zachter en milder dan de practijk van zijne landgenooten in 1870.
Evenwel moet men er dit bijvoegen, dat de openbare meening wel eens onbillijk is ten aanzien van krijgsbevelhebbers, die een volksopstand bestrijden: er is soms zeer veel te zeggen voor de strengheid,
| |
| |
waarmede die bevelhebbers dan te werk gaan. Men moet daarbij de werkelijkheid raadplegen, en zien wat hare eischen zijn.
Het kan niet geloochend worden dat een geregelde legermacht, die plotseling wordt aangevallen door een bevolking, die zij vreedzaam waande en waarin zij geen vijand zag, in dien aanval iets wederrechtelijks, iets verraderlijks, zal vinden; iets dat de driften van den soldaat doet ontvlammen en hem aanspoort tot wraak. Wij trekken met een geregelde troepenmacht in 's vijands land, door een open stad, waarin wij niets zien dan eene ongewapende bevolking, die geen deel schijnt te nemen aan den oorlog; wij worden later geslagen en teruggedreven door een afdeeling van 's vijands leger; wij willen nu door diezelfde stad terugtrekken, maar die stad is intusschen in opstand gekomen; hare vreedzame bevolking is verkeerd in een vijandelijke macht; die bevolking heeft de wapens opgevat, en uit alle huizen wordt op ons geschoten - ziedaar een geval, dat in den oorlog kan voorkomen, of, om juister te spreken, dat vaak voorgekomen is - en wie zal het bevreemdend vinden, dat de verbitterde soldaat dan de huizen in brand steekt, waaruit hij wordt bestookt, en zonder mededoogen is met de vijanden, die hem in handen vallen? In zulk een geval is strengheid een geoorloofd iets, bijna een plicht, in den bevelhebber van een geregeld troepenkorps; het is voor hem plicht, door het inboezemen van vrees zijne soldaten te vrijwaren tegen eene herhaling van zulk een verraderlijke aanranding.
Die strengheid mag echter niet ontaarden in wreedheid - maar, waar is hier de grenslijn tusschen strengheid en wreedheid? Het is zeer moeielijk om haar met juistheid af te bakenen, en weinig baat het of men hierover de schrijvers over het oorlogsrecht raadpleegt, want dienaangaande zijn hunne meeningen weifelende en onzeker, en onderling in strijd. Er blijft niets anders over voor den krijgsbevelhebber, die in zulk een geval verkeert, dan de ingevingen op te volgen van het gezond verstand en van het ieder mensch ingeschapen gevoel van recht en billijkheid. Ziehier, dunkt ons, hoe die bevelhebber zou kunnen redeneeren:
‘Ik moet zorgen voor het leven van mijne soldaten; ik moet beletten, dat zij verraderlijk worden aangevallen en gedood; ik moet dus streng zijn tegen hunne aanranders. Maar aan den anderen kant moet ik toch ook begrijpen, dat die aanranders eigenlijk het recht aan hunne zijde hebben: zij verdedigen hun vaderland, de eerste plicht van ieder burger; zij strijden op hun eigen grond en voor hun have en erf; zij gehoorzamen de bevelen van hunne regenten, en, nog meer dan dat, gehoorzamen zij die liefde voor de vrijheid, die in ieder mensch woont; zij kampen tegen vreemd geweld en dwingelandij. Zou ik, in hunne plaats, anders handelen dan zij doen? En moet mij dit niet bewegen om, terwijl ik verplicht ben streng te zijn tegen hen, toch die strengheid maar te bepalen tot het volstrekt noodzakelijke?’
| |
| |
In 1870 heeft men aan de Duitsche zijde getracht te bepalen, wie der Franschen aan de krijgsverrichtingen mochten deelnemen, wie niet; men heeft toen verklaard, dat men ieder gevangene als onwettig oorlogende zou straffen, tenzij hij voldeed aan deze twee eischen (Klerck bl. 81):
1o. ‘Hij moest bewijzen dat hij, door een order aan zijn persoon gerigt, door het legale gouvernement tot de dienst was opgeroepen en behoorlijk in de sterkte van een der korpsen opgenomen, die, op militaire wijze georganiseerd, deel uitmaakten van het fransche leger.
2o. Tevens moest op geweerschotsafstand blijken uit behoorlijke kenteekenen, die niet van zijne kleeding waren af te scheiden, dat hij tot het actieve fransche leger behoorde.’
Maar dat zijn willekeurige eischen, die veel te vér gaan. Vorderen, dat men bewijze door een persoonlijk bevel tot den krijgsdienst te zijn opgeroepen en ingedeeld bij een van de korpsen van het leger, - wel, dat is een vordering, die aan het bespottelijke grenst; men zou dus - merkt Klerck aan - dat schriftelijk bevel altijd bij zich moeten dragen, evenals men een jachtakte bij zich houdt om die den veldwachters te kunnen toonen. En wat het dragen van militaire kenteekenen aangaat - wanneer een land wordt geteisterd door een plotseling en nijpend oorlogsgevaar, dan ontbreekt het meestal aan tijd en middelen om geregelde uniformen aan te schaffen - goed, wordt dan soms geantwoord; geen geregelde uniformen dan, maar ten minste het een of ander zichtbaar krijgsteeken - maar wat beteekent, in 's hemels naam, zulk een krijgsteeken, cocarde, armband, rood kruis, of wat het zij, zulk een krijgsteeken, dat men ieder oogenblik kan opzetten en afleggen!
Ook op het Brusselsche Congres van 1874 heeft de vraag, wie gerechtigd is om aan den oorlog deel te nemen, aanleiding gegeven tot de uiting van zeer uiteenloopende gevoelens; en hoezeer de besluiten dier vergadering geen verbindende kracht hebben verkregen, zoo toonen zij toch duidelijk aan, dat omtrent dit punt de milde en vrijzinnige beginselen hebben gezegevierd, die het meest de kleine Staten, de verdedigende partij, begunstigen. De vertegenwoordigers van die Staten, vooral de Nederlandsche, hebben krachtig bijgedragen tot die uitkomst, en dit moet ook zoo: het is het belang van een kleinen Staat, om het recht te hebben de verdediging van zijne onafhankelijkheid toe te vertrouwen, niet alleen aan de geregelde legermacht, maar ook aan ongeregelde troepen, aan vrijkorpsen, aan partijgangers, aan de geheele te wapen geroepen bevolking.
Een Belgisch officier, de Generaal Renard, is van een ander gevoelen; hij zegt: ‘Les levées en masse sont plus nuisibles qu'utiles; elles enfantent le désordre et il est prudent de les rejeter d'une manière absolue, parce qu'elles entraveraient d'une façon déplorable les mouvements de l'armée active’.
| |
| |
Dit is verkeerd gezien; dit is te veel toegeven aan eenzijdige militaire inzichten.
O zeker, de levée en masse, de wapening van een geheel volk, kan wel eens wanorde te weeg brengen, kan wel eens weinig kracht bezitten, kan wel eens slechte gevolgen hebben - dat zijn wij met Renard volkomen eens, en men moet die volkswapening dan ook niet altijd aanwenden, te pas of te onpas; men moet den juisten tijd, de juiste gelegenheid, daarvoor uitkiezen; men moet wel overwegen, wat de voordeelen, wat de nadeelen zijn, en of er mogelijkheid is om den oorlog goed vol te houden, ook zonder die volkswapening. Maar dit aan den Belgischen Generaal toegevende, moeten wij erbijvoegen, dat het - vooral voor een klein volk - een dwaasheid zou zijn, afstand te doen van het recht om bij een verdedigenden oorlog de geheele bevolking te wapen te roepen.
Renard zegt, dat door die volkswapening ‘de bewegingen van het geregelde leger’ - de woorden l'armée active hebben klaarblijkelijk die beteekenis - ‘jammerlijk zouden worden belemmerd’. - Goed; maar als er nu eens geen geregeld leger meer is, wat dan? Moet men dan maar dadelijk den nek krommen onder het juk van den overwinnaar? - Eene volkswapening is dàn het eenige middel om den strijd voort te zetten; toen Spanje in 1808 door Napoleon werd overweldigd, had het luttel geregelde strijdkrachten, en moest dus wel tot eene volkswapening zijne toevlucht nemen, om onafhankelijk te blijven; en Gambetta's volkswapening in 1870 was het eenige middel om Duitschland nog langer het hoofd te bieden, daar te Metz en te Sédan de geregelde legermacht van Frankrijk nagenoeg geheel was verloren gegaan. Niet om een onbeduidende, beuzelachtige reden, niet uit luim of gril, beveelt men een algemeene volkswapening; maar men neemt tot dit middel zijne toevlucht uit gebiedende noodzakelijkheid, als er geen ander middel is.
Vrijkorpsen, partijgangers, moeten altijd worden erkend als geregelde oorlogvoerenden; niet alleen als zij op last van de regeering zijn opgericht, maar ook dan wanneer zij zich eigenmachtig hebben gevormd; een vereischte echter is het, dat zij op duidelijk kenbare wijze op het oorlogstooneel verschijnen, en dat zijzelven de gewone rechten van den oorlog eerbiedigen. Het wordt terecht algemeen afgekeurd, dat de Duitschers in 1870 dit beginsel niet hebben gehuldigd; en dat zij zelfs het door Garibaldi opgerichte legioen niet hebben willen beschouwen als een geregelde troepenmacht. Met grond merkt Klerck hier aan (blz. 185): ...... ‘Op deze wijze zou het oorlogvoeren voor een leger, dat zich in een vijandelijk land bevindt, zeer gemakkelijk worden. Door eenvoudig eene troepenafdeeling voor gelegaliseerd te verklaren en de andere niet, zou men, gaf de tegenpartij daaraan gehoor, zonder bloedvergieten de strijdmagt van den vijand zeer gemakkelijk tot een minimum kunnen herleiden.’
| |
| |
Klerck, de verschillende meeningen mededeelende over dit gewichtig punt van het oorlogsrecht, vereenigt zich hoofdzakelijk met de meest milde dier meeningen; hij is het meest ingenomen met den Duitscher Bluntschli, die zijne liberale beginselen zóóver drijft, dat hij de stelling voorstaat: dat, wanneer eene geheele bevolking hare stad tegen den vijand verdedigt, zij het recht heeft om erkend te worden als wettig oorlogvoerende macht; want, zegt Bluntschli, ‘aus der massenhaften Erscheinung wird ihre kriegerische Eigenschaft schon klar seyn’.
Wij gelooven, dat Bluntschli hier wel wat te absoluut spreekt; wij gelooven, dat het zeer moeielijk of ondoenlijk is, om, aangaande dit punt, vaste regelen aan te nemen, die altijd moeten worden toegepast. Het strikte oorlogsrecht is hier weer ver te zoeken; het gezond verstand, het wel begrepen belang der oorlogvoerende partijen, en de ingevingen van recht en billijkheid moeten hoofdzakelijk door de legerhoofden worden geraadpleegd, bij elke beslissing omtrent dit onderwerp. Ziehier enkele aanwijzingen dienaangaande, aanwijzingen, meer niet:
Oorloogt men in een land, waarvan de regeering de geheele bevolking te wapen heeft geroepen, de levée en masse heeft bevolen, dan heeft men ook het recht, om in ieder inwoner van dat land een vijandelijk soldaat te zien en hem als zoodanig te behandelen. Natuurlijk dat men, bij de toepassing van dit recht, met verstand moet te werk gaan; men zal niet die geheele bevolking als krijgsgevangen wegvoeren; men zal integendeel die bevolking rustig in hare woonplaatsen laten, zoodra men zeker weet dat zij ongewapend is, dat zij volstrekt geen vijandige gezindheid heeft, dat men van haar niets heeft te vreezen - maar in het tegenovergestelde geval heeft men wel degelijk het recht, om die bevolking als vijand te behandelen. De oorlog wordt gevoerd tegen een Staat, en niet tegen zijne burgers; - dit is zoo, in het algemeen; maar dit beginsel geldt niet meer, zoodra de Staat de algemeene volkswapening heeft bevolen; door dat bevel wordt dan, uit den aard der zaak, ieder burger van dien staat een vijand, dien men bestrijden mag, dien men onschadelijk mag maken.
Bij het eerste uitbreken van een volksopstand is het in den bevelhebber, die hem bestrijdt, soms niet af te keuren, dat hij met strengheid te werk gaat, en de aanstokers en hoofden van dien opstand, als zij in zijne handen vallen, ter dood laat brengen. Er zijn twee redenen tot verontschuldiging van die strengheid: vooreerst kan zij zooveel schrik inboezemen, dat daardoor de opstand in de geboorte wordt gesmoord, die anders misschien, bij eene meer menschelijke wijze van handelen, een groote en gevaarlijke uitbreiding zou verkregen hebben; en ten tweede is erin het uitbreken van een opstand, waarbij in eens het leger wordt bestookt door eene burgerij in wier
| |
| |
midden het argeloos en vol vertrouwen verkeerde, iets verraderlijks gelegen, dat de woede van den soldaat opwekt en zijne onmeedoogendheid verontschuldigt.
Maar het bovenstaande geldt alleen voor het eerste oogenblik van den opstand, voor het begin; zoodra die opstand zich eenmaal gevestigd heeft, veranderen de zaken. Als men eenmaal weet tegen wien men heeft te strijden, dan verdwijnt ook alle zweem van verraderlijkheid, dan wordt het een gewone oorlogvoering; en heeft de aanvankelijke strengheid den opstand niet kunnen onderdrukken, dan is het ook verkeerd om met die strengheid langer voort te gaan; dan moet men de gevangenen, die men op de opstandelingen maakt, behandelen als gewone krijgsgevangenen, en geen wreedheid jegens hen plegen. De wreedheid, hoe stuitend ook voor het menschelijk gemoed, kan in den oorlog niet altijd worden vermeden; maar elke onnoodige wreedheid is een misdaad.
Het eigenbelang van een geregelde legermacht brengt bovendien mede, om gevangengenomen opstandelingen niet met wreedheid te behandelen; want het is zeer duidelijk, dat die wreedheid door de opstandelingen met niet mindere wreedheid zal worden vergolden. Bij den Napoleontischen oorlog in Spanje waren de Fransche krijgsbevelhebbers meestal zonder eenig mededoogen ten aanzien van de mannen der Spaansche Guerillas, die in hunne handen vielen. Wat was het natuurlijk gevolg? Dat de Guerillas op even onmenschelijke wijze te werk gingen en de Franschen, die zij gevangen namen, ter dood brachten, soms onder de wreedste martelingen. Het eene kwaad lokt het andere uit.
Aan de eene zijde moet de verdedigende Staat, op wiens grondgebied de oorlog wordt gevoerd, wèl weten, dat hij het volste recht heeft om de geheele bevolking aan het voeren van dien oorlog te doen deelnemen; dat het soms plicht is, dat recht uit te oefenen; maar dat, door de uitoefening van dat recht, de bevolking denkelijk in een slechteren toestand komt, dan waarin zij zou verkeeren, werd de oorlog alleen gevoerd door de geregelde legermacht. Aan den anderen kant moet de aanvaller begrijpen, dat het land, waarin hij is doorgedrongen, alle eerlijke middelen mag aanwenden om hem er weer uit te drijven; dat eene volkswapening, of het aanwenden van vrijkorpsen, partijgangers, of andere ongeregelde krijgsmacht, een eerlijk middel is ter verdediging; dat, in het eerste oogenblik, wanneer men nog niet weet tegen wien men eigenlijk strijdt, strengheid tegen de gevangenen verschoonbaar kan zijn; maar niet meer, later, wanneer de strijd een regelmatige gedaante heeft gekregen, en de strijdende partijen zich duidelijk hebben afgeteekend; dat dan de gevangenen moeten behandeld worden als gewone krijgsgevangenen, onverschillig of zij het krijgsgewaad dragen, of in een blauwen kiel of schanslooper zijn gekleed.
| |
| |
Ziedaar enkele gedragsregelen, die men goed zal doen in acht te nemen bij het voeren van den oorlog; niet, omdat men de juistheid dier regelen op streng logische wijze kan betoogen, maar, omdat zij het meest in het belang zijn van de oorlogvoerende partijen, het meest met recht en billijkheid overeenkomen, het minst afbreuk doen aan het gevoel van menschelijkheid.
(Wordt vervolgd.)
|
|